Language of document : ECLI:EU:T:2018:88

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

21 februari 2018 (*)

„Uniemerk – Beslissing van een kamer van beroep die een eerdere beslissing herroept – Artikel 80 van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 103 van verordening (EU) 2017/1001] – Algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking van een onrechtmatige bestuurshandeling toestaat”

In zaak T‑727/16,

Repower AG, gevestigd te Brusio (Zwitserland), vertegenwoordigd door R. Kunz-Hallstein en H. P. Kunz-Hallstein, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Crespo Carrillo als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

repowermap.org, gevestigd te Bern (Zwitserland), vertegenwoordigd door P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 augustus 2016 [R 2311/2014‑5 (REV)] inzake een nietigheidsprocedure tussen repowermap.org en Repower,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Dittrich en P. G. Xuereb (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 10 oktober 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 27 februari 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 21 februari 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen en hun op 31 juli en 14 augustus 2017 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 26 juni 2009 heeft verzoekster, Repower AG, krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)], bij het Bureau voor de intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) bescherming verkregen in de Europese Unie voor internationale inschrijving nr. 1020351 van het woordmerk REPOWER.

2        De waren en diensten waarvoor deze merkbescherming werd verkregen, behoren tot de klassen 4, 9, 37, 39, 40 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en zijn voor elk van deze klassen als volgt omschreven:

–        klasse 4: „Elektrische energie, daarin begrepen elektrische energie opgewekt met behulp van biogas; elektrische energie opgewekt met behulp van water, wind en zon”;

–        klasse 9: „Wetenschappelijke, zeevaartkundige, landmeetkundige, fotografische, cinematografische, optische, weeg-, meet-, sein-, controle- (inspectie-), hulpverlenings- (reddings-) en onderwijstoestellen en ‑instrumenten; apparaten en instrumenten voor de geleiding, de verdeling, de omzetting, de opslag, het regelen en het sturen van elektrische stroom; apparaten voor het opnemen, het overbrengen en het weergeven van geluid of beeld; magnetische gegevensdragers, schijfvormige geluidsdragers; verkoopautomaten en mechanismen voor apparaten met vooruitbetaling; kasregisters, rekenmachines, gegevensverwerkende apparatuur en computers, brandblusapparaten; elektrische apparaten en instrumenten (begrepen in deze klasse), te weten elektrische apparaten voor sterkstroomtechnieken, voor de geleiding, de omzetting, de opslag, het regelen en het sturen van elektrische stroom, voor zwakstroomtechnieken, voor de overdracht op afstand; fotovoltaïsche elementen; brandalarmsystemen; elektrische apparaten voor bewaking, alarmtoestellen tegen diefstal, beveiligingsinstallaties voor gebouwen, video-installaties; deurtelefoons en beltonen; radio- en televisie-installaties; installaties voor hoogfrequentietechnieken en controletechnieken, computerapparatuur voor gegevensverwerking (computers); analoge aansluitingen, internetaansluitingen, elektrische toestellen voor telefonische bemiddeling, elektrische toestellen voor bemiddeling tussen de deelnemers; mobiele telefoons, telefoonapparaten en telefaxapparatuur; stekkerbussen, schakelaars, bedieningspanelen, akoestische buizen, elektrische kabels, elektrische draden, zekeringen”;

–        klasse 37: „Bouw; reparaties; installatiewerkzaamheden; bouw en reparaties alsook onderhoud van installaties van overdracht en verdelingsinstallaties, midden- en laagspanningsinstallaties, installaties voor openbare verlichting alsook elektrische installaties; onderhoudsdiensten voor elektronische installaties in gebouwen en ondernemingen; montage, onderhoud en reparaties van elektronische installaties; bouw, reparaties en onderhoud van installaties voor stroomverdeling; montage, onderhoud en reparaties van hardware, in het bijzonder van gegevensnetwerken; installatie, onderhoud en reparaties op het gebied van installaties voor telecommunicatie, installatie van samenstelling en bediening van schakelaars; diensten van verwarmingsinstallateurs; installatie en onderhoud van transformatorenstations en van installaties voor distributie van elektrische energie; installatie en onderhoud van openbare straatverlichting; bouw en installatie van en onderhoudswerkzaamheden aan fabrieken van grote warmtepompen; apparatuur voor instrumenten voor elektrische meting en zending op afstand (tele-relais) voor het cliënteel; installatie van onderdelen van een netwerk (computerhardware) voor aanbieders van telecommunicatiediensten; installatie, onderhoud en reparaties van computerhardware op het gebied van telecommunicatie; technische advisering inzake bouw; advisering aangaande voornoemde diensten”;

–        klasse 39: „Transport; verpakking en opslag van goederen; organisatie van reizen; distributie van energie; levering van computerhardware; professionele advisering inzake overdracht (distributie) van energie; advisering aangaande voornoemde diensten”;

–        klasse 40: „Opwekking van energie”;

–        klasse 42: „Diensten op het gebied van de wetenschap en de technologie, alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten; industriële analyse en industrieel onderzoek; ontwerpen en ontwikkelen van computers en van software; planning op het gebied van distributie van elektriciteit, elektrische installaties, beveiligings- en telecommunicatie-installaties; professionele advisering inzake computersystemen; technisch onderzoek van elektrische installaties; ingenieursdiensten en kwaliteitscontrolediensten op het gebied van toekennings-, tel- en informatieactiviteiten alsmede van controle van de installaties inzake energietoevoer; installaties, onderhoud en reparaties van software op het gebied van telecommunicatie en van besturing; kwaliteitsmetingen op netwerken; configuratie van actieve onderdelen (software) op gegevensnetwerken; organisatie van centrale beveiliging van gegevens; ontwikkeling en installatie van software voor de aansluiting van telefoontoestellen op het computernetwerk en voor de telefoon-computerintegratie; advisering aangaande voornoemde diensten bij verhuizing; kwaliteitscontrole; advisering op het gebied van energiebesparing, te weten informatie over het verbruik van elektrische energie”.

3        Op 3 juni 2013 heeft interveniënte, repowermap.org, een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld op grond van artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001], gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001]. Zij betoogde dat het litigieuze merk beschrijvend was en onderscheidend vermogen miste voor alle door dit merk aangeduide waren en diensten.

4        Op 9 juli 2014 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring toegewezen voor de volgende, door het litigieuze merk aangeduide diensten van de klassen 37 en 42:

–        klasse 37: „Bouw; reparaties; installatiewerkzaamheden; bouw en reparaties alsook onderhoud van installaties van overdracht en verdelingsinstallaties, midden- en laagspanningsinstallaties, installaties voor openbare verlichting alsook elektrische installaties; bouw, reparaties en onderhoud van installaties voor stroomverdeling; installatie en onderhoud van transformatorenstations en van installaties voor distributie van elektrische energie; installatie en onderhoud van openbare straatverlichting; bouw en installatie van en onderhoudswerkzaamheden aan fabrieken van grote warmtepompen; advisering aangaande voornoemde diensten”;

–        klasse 42: „Diensten op het gebied van de technologie alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten; technisch onderzoek van elektrische installaties; ingenieursdiensten op het gebied van toekennings-, tel- en informatieactiviteiten alsmede van controle van de installaties inzake energietoevoer”.

5        De nietigheidsafdeling heeft de vordering tot nietigverklaring afgewezen voor de andere door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten (hierna: „overige waren en diensten”). Wat het beschrijvend karakter van het litigieuze merk betreft, heeft zij erop gewezen dat moest worden nagegaan of er vanuit het oogpunt van de gemiddelde Engelstalige consument van de Europese Unie een rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen het woord „repower” en de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten. Zij was van oordeel dat dit woord kon worden begrepen in de betekenis van „opnieuw in werking stellen, in het bijzonder: (een boot) met een nieuwe motor uitrusten” en „de energiebron of de motor van iets, zoals een auto of een elektriciteitscentrale, herstellen of vervangen” en dat dit woord enkel werd gebruikt in verband met motoren en voorts op het gebied van energie, in het bijzonder in verband met energievoorzieningen. De nietigheidsafdeling heeft bijgevolg geoordeeld dat het woord „repower” de Engelstalige consumenten rechtstreeks informeerde over het feit dat de hierboven in punt 4 vermelde diensten bestemd waren om een motor of de energiebron van energievoorzieningen opnieuw in werking te stellen of te vervangen, of dat zij een dergelijke heropstart of vervanging tot voorwerp hadden. De nietigheidsafdeling was eveneens van oordeel dat de overige waren en diensten geen verband hielden met de heropstart of vervanging van motoren of met de vervanging van de energiebron van energievoorzieningen. Wat het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk betreft, heeft de nietigheidsafdeling erop gewezen dat interveniënte niet had aangetoond dat het woord „repower” gewoonlijk in de handel werd gebruikt om de overige waren en diensten aan te duiden.

6        Op 8 september 2014 heeft interveniënte op grond van de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 66‑71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

7        Bij beslissing van 8 februari 2016 heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen (hierna: „beslissing van 8 februari 2016”). Wat het beschrijvend karakter van het litigieuze merk betreft, heeft de kamer van beroep om te beginnen opgemerkt dat de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten zich hoofdzakelijk richtten tot de gemiddelde consument en tot een publiek van beroepsbeoefenaren, dat het aandachtsniveau van het relevante publiek varieerde van normaal tot hoog en dat rekening diende te worden gehouden met de Engelstalige consument van de Unie, nu het litigieuze merk uit een Engels woord bestond. Vervolgens heeft de kamer van beroep de door de nietigheidsafdeling gegeven definities van het woord „repower” in herinnering gebracht en heeft ze interveniëntes argumenten over de betekenis van dit woord afgewezen. Ten slotte heeft ze in punt 34 van de beslissing van 8 februari 2016 bevestigd dat „zij derhalve van mening [was] dat de door [interveniënte] overgelegde bewijzen niet [konden] aantonen dat het [litigieuze] teken gewoonlijk [werd] gebruikt op het gebied van de energie en dat het beschrijvend was voor de kenmerken van de overige waren en diensten”. Wat het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk betreft, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat niet was aangetoond dat het litigieuze teken gebruikelijk was voor de door dit merk aangeduide waren en diensten en dat het dus als een merk kon worden opgevat.

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 april 2016, heeft interveniënte beroep ingesteld tegen de beslissing van 8 februari 2016. Deze zaak werd ingeschreven onder nummer T‑188/16.

9        Bij mededeling van 22 juni 2016 heeft de vijfde kamer van beroep partijen ervan op de hoogte gesteld dat zij ten gevolge van het bij het Gerecht in zaak T‑188/16, repowermap/EUIPO – Repower (REPOWER), ingestelde beroep had vastgesteld dat de beslissing van 8 februari 2016 ontoereikend was gemotiveerd in de zin van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001). Zij heeft verduidelijkt dat zij het passend achtte om de beslissing van 8 februari 2016 te herroepen, wegens deze ontoereikende motivering en overeenkomstig artikel 80 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 103 van verordening 2017/1001), teneinde tot een gedetailleerde analyse van het onderscheidend vermogen en het beschrijvend karakter van het litigieuze merk over te gaan met betrekking tot de door dit teken aangeduide waren en diensten. Zij heeft partijen uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over haar voornemen om de beslissing van 8 februari 2016 te herroepen.

10      Op 5 juli 2016 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend. Zij voerde in hoofdzaak aan dat het mogelijk was om de motivering van de beslissing van 8 februari 2016 te schragen, voor zover het dispositief ervan niet werd gewijzigd, volgens de voorwaarden als bedoeld in artikel 83 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 107 van verordening 2017/1001), krachtens hetwelk bij gebreke van procedureregels in verordening nr. 207/2009, verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1) [ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 van de Commissie van 18 mei 2017 ter aanvulling van verordening nr. 207/2009 en tot intrekking van de verordeningen nr. 2868/95 en (EG) nr. 216/96 (PB 2017, L 205, blz. 1)], verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie, van 13 december 1995 inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 1995, L 303, blz. 1) [ingetrokken bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening nr. 207/2009 en van verordening nr. 2868/95, en tot intrekking van verordening nr. 2869/95 (PB 2015, L 341, blz. 21)], of verordening (EG) nr. 216/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (PB 1996, L 28, blz. 11), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2082/2004 van de Commissie van 6 december 2004 (PB 2004, L 360, blz. 8) [ingetrokken bij gedelegeerde verordening 2017/1430], het EUIPO zich richt naar de beginselen die in de lidstaten algemeen aanvaard zijn. Daartegenover stond, volgens haar, dat een herroeping van de beslissing van 8 februari 2016 op grond van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, dat niet of niet meer bestond in de geconsolideerde versie van verordening nr. 207/2009 die online werd gezet in de databank EUR-Lex, niet mogelijk was, omdat dit artikel slechts een bevoegdheid geeft aan de onderzoekers van het EUIPO en een motiveringsgebrek geen procedurefout is in de zin van artikel 80 van verordening nr. 207/2009. Ten slotte voerde zij aan dat uit de beslissing van de grote kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2009 (zaak R 323/2008-G) (hierna: „beslissing van de grote kamer van beroep”) bleek dat beslissingen van het EUIPO waartegen een beroep bij het Gerecht hangende is, niet kunnen worden herroepen.

11      Interveniënte heeft op 20 juli 2016 opmerkingen ingediend. Zij heeft benadrukt dat artikel 80 van verordening nr. 207/2009 als lex specialis toepasselijk is en niet de algemene beginselen waarnaar artikel 83 van verordening nr. 207/2009 verwijst. Zij heeft tevens opgemerkt dat het antwoord op de vraag of een ontoereikende motivering een procedurefout is, onzeker is en dat het niet onwaarschijnlijk is dat een herroeping van de beslissing van 8 februari 2016 wegens ontoereikende motivering niet is toegestaan. Zij was van oordeel dat in die omstandigheden de procedure voor het Gerecht in zaak T‑188/16, repowermap/EUIPO – Repower (REPOWER), beter werd voortgezet.

12      Bij beslissing van 3 augustus 2016 heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van 8 februari 2016 herroepen (hierna: „bestreden beslissing”). Zij heeft verduidelijkt dat artikel 80 van verordening nr. 207/2009, in tegenstelling tot de door partijen geuite twijfels, toepasselijk is gebleven na de inwerkingtreding van verordening 2015/2424. Voorts heeft zij opgemerkt dat het EUIPO de plicht heeft om zijn beslissingen te motiveren en, met name, om de weigeringsgronden te analyseren in het licht van de betrokken waren en diensten zodat de ontoereikende motivering van de beslissing van 8 februari 2016 een kennelijke procedurefout uitmaakte in de zin van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, die moest worden rechtgezet.

 Conclusies van partijen

13      Verzoekster concludeert tot:

–        vernietiging van de bestreden beslissing;

–        verwijzing van het EUIPO in de kosten.

14      Het EUIPO concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

15      Interveniënte concludeert in hoofdzaak tot verwerping van het beroep.

 In rechte

16      Verzoekster voert in wezen vier middelen aan. Het eerste middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag. Volgens het tweede middel zijn de kamers van beroep niet bevoegd om hun beslissingen te herroepen. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, van de onderzoeksrichtsnoeren van het EUIPO alsmede van de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en gezag van gewijsde. Ten slotte betreft het vierde middel ontoereikende motivering.

 Eerste middel: ontbreken van een rechtsgrondslag

17      Verzoekster voert aan dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 103, lid 1, van verordening 2017/1001), waarop de kamer van beroep zich heeft gebaseerd om de beslissing van 8 februari 2016 te herroepen, niet meer gold op het moment van vaststelling van de bestreden beslissing. Volgens verzoekster is de wijziging van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bij verordening 2015/2424 pas op 1 oktober 2017 in werking getreden. Tot dan gold artikel 80, lid 1, van gewijzigde verordening nr. 207/2009 niet. Dit verklaart waarom artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 was geschrapt in de geconsolideerde versie van deze verordening.

18      Het EUIPO betoogt dat de bestreden beslissing is gebaseerd op artikel 80 van verordening nr. 207/2009 in de versie ervan vóór de wijziging bij verordening 2015/2424 (hierna: „artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie”). Interveniënte voert aan dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 gold op het moment van vaststelling van de bestreden beslissing. Zij voegt daaraan toe dat, zelfs als dit artikel niet gold, dit niet zou betekenen dat de bestreden beslissing geen rechtsgrondslag heeft. Artikel 83 van verordening nr. 207/2009, dat verwijst naar de algemene rechtsbeginselen, kan als rechtsgrondslag dienen, aangezien het beginsel dat een overheid zijn beslissingen onder bepaalde voorwaarden kan rechtzetten, deel uitmaakt van die rechtsbeginselen.

19      Vast staat dat de in de bestreden beslissing vermelde rechtsgrondslag artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 is en dat dit artikel is gewijzigd bij verordening 2015/2424.

20      Artikel 80, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009, oude versie, bepaalde:

„Indien het Bureau een inschrijving in het register heeft gedaan of een beslissing heeft genomen waarbij het een kennelijke procedurefout heeft gemaakt, ziet het toe op de doorhaling van deze inschrijving, casu quo de herroeping van deze beslissing.”

21      Artikel 80, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009, na de wijziging ervan bij verordening 2015/2424 (hierna: „artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, nieuwe versie”), bepaalt voortaan het volgende:

„Indien het Bureau een inschrijving in het register heeft gedaan of een beslissing heeft genomen waarbij het een kennelijke fout heeft gemaakt, haalt het deze inschrijving door of herroept het deze beslissing.”

22      Bijgevolg ziet artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, op de beslissingen waarbij een kennelijke procedurefout is gemaakt, terwijl artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, nieuwe versie, ziet op de beslissingen waarbij een kennelijke fout is gemaakt.

23      Opgemerkt moet worden dat de kamer van beroep in punt 13 van de bestreden beslissing heeft vermeld dat „wanneer het Bureau een beslissing heeft genomen, deze overeenkomstig artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 kan worden herroepen wanneer het een kennelijke fout heeft gemaakt”.

24      In punt 16 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep echter beklemtoond dat artikel 75 van verordening nr. 207/2009, krachtens hetwelk de beslissingen van de kamers van beroep met redenen moeten worden omkleed, een procedureregel was, dat de beslissing van 8 februari 2016 ontoereikend was gemotiveerd en dat deze ontoereikende motivering een kennelijke procedurefout in de zin van artikel 80 van verordening nr. 207/2009 was.

25      Aangezien de kamer van beroep de ontoereikende motivering van de beslissing van 8 februari 2016 heeft gekwalificeerd als een kennelijke procedurefout, dient dus te worden geoordeeld dat de in de bestreden beslissing vermelde rechtsgrondslag artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, is, wat het EUIPO overigens in zijn memorie van antwoord heeft bevestigd.

26      Uit artikel 4, eerste alinea, van verordening 2015/2424 volgt dat deze verordening in werking is getreden op 23 maart 2016. Evenwel volgt ook uit artikel 4, tweede alinea, van deze verordening dat de wijziging van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, pas op 1 oktober 2017 in werking is getreden.

27      In tegenstelling tot wat verzoekster in wezen betoogt, betekent dit echter niet dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, was opgeheven vanaf de inwerkingtreding van verordening 2015/2424, op 23 maart 2016, en dit tot aan de inwerkingtreding van de wijziging van die bepaling, op 1 oktober 2017. Dat betekent enkel dat de oude versie van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009 tot 1 oktober 2017 van toepassing was.

28      Het is juist dat in de geconsolideerde versie van verordening nr. 207/2009 die in de databank EUR-Lex tijdens de hierboven in punt 27 omschreven overgangsperiode online werd geplaatst en die rekening hield met de door verordening 2015/2424 aangebrachte wijzigingen, artikel 80 van verordening nr. 207/2009 slechts één lid bevatte, te weten lid 3 (thans artikel 103, lid 3, van verordening 2017/1001). Zoals verzoekster zelf opmerkt, bevatte die versie echter op de eerste bladzijde ervan de volgende vermelding:

„Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek.”

29      Uit de in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde versie van verordening 2015/2424 blijkt dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, nog gold op het moment van vaststelling van de bestreden beslissing.

30      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: de kamers van beroep zijn niet bevoegd om hun beslissingen te herroepen

31      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep niet bevoegd was om de bestreden beslissing vast te stellen, zelfs als artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, van toepassing was. Dienaangaande voert zij ten eerste aan dat uit artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, volgt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde bevoegdheid tot herroeping enkel is toegekend aan de diensten van het EUIPO die in artikel 58, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 66, lid 1, van verordening 2017/1001) zijn vermeld. De kamer van beroep is als beroepsinstantie niet bevoegd om de beslissingen die zij neemt, te herroepen. Ten tweede voert verzoekster aan dat deel A, afdeling 6, punt 1.2, van de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO, betreffende de bevoegdheid tot herroeping, niet bepaalt dat de kamers van beroep hun beslissingen kunnen herroepen. Ten derde betoogt zij dat ook uit punt 23 van de beslissing van de grote kamer van beroep volgt dat artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie, niet in de beroepsprocedure en dus niet door de kamers van beroep mag worden toegepast.

32      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten. Hierover ondervraagd heeft het EUIPO geantwoord dat artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, niet toepasselijk was op het moment van vaststelling van de bestreden beslissing. Interveniënte heeft in haar memorie van antwoord daarentegen betoogd dat het wel toepasselijk was.

33      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, de bevoegdheid tot herroeping toekent aan het „Bureau”, en dus aan de kamers van beroep die een van zijn instanties zijn. Verzoeksters argumenten ten bewijze dat dit niet het geval is, overtuigen niet.

34      In de eerste plaats dient immers te worden opgemerkt dat uit artikel 1, punt 74, van verordening 2015/2424, gelezen in samenhang met artikel 4 van deze verordening, volgt dat lid 3 van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie, op 23 maart 2016 werd vervangen door een nieuw lid 3, dat de aan de Europese Commissie verleende bevoegdheidsdelegatie betreft. Uit de bepalingen van verordening 2015/2424 volgt ook dat artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, op 1 oktober 2017 artikel 80, lid 4, van verordening nr. 207/2009, nieuwe versie, wordt. Hieruit lijkt te volgen dat artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, van 23 maart 2016 tot 1 oktober 2017 was opgeheven. Evenwel kan niet worden geoordeeld dat de wetgever dit beoogde. Daarentegen dient te worden geoordeeld dat artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, en artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, nieuwe versie, naast elkaar hebben bestaan van 23 maart 2016 tot 1 oktober 2017, en dus dat artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, toepasselijk was op het moment van vaststelling van de bestreden beslissing.

35      Artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, dat verzoekster inroept, luidt als volgt:

„Dit artikel laat het recht van de partijen, beroep in te stellen uit hoofde van de artikelen 58 en 65 onverlet, evenals de mogelijkheid, op de wijze en onder de voorwaarden vastgesteld bij de uitvoeringsverordening, taal- en schrijffouten te corrigeren en kennelijke vergissingen in de beslissingen van het Bureau en vergissingen van het Bureau bij de inschrijving van het merk of de publicatie van de inschrijving recht te zetten.”

36      Artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, verwijst dus naar artikel 58 van deze verordening maar ook naar artikel 65 ervan (thans artikel 72 van verordening 2017/1001).

37      Hoewel artikel 58, lid 1, van de verordening nr. 207/2009 de beslissingen van de diensten van het EUIPO opsomt waartegen bij het EUIPO beroep kan worden ingesteld en de beslissingen van de kamers van beroep daarvan geen deel uitmaken, bepaalt artikel 65, lid 1, van deze verordening (thans artikel 72, lid 1, van verordening 2017/1001) dat „[t]egen de beslissingen in beroep van de kamer van beroep [...] beroep [kan] worden ingesteld bij het Gerecht”.

38      Aangezien artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, niet enkel verwijst naar de bepalingen betreffende het beroep bij de kamer van beroep maar ook naar deze betreffende het beroep bij het Gerecht tegen de beslissingen van de kamers van beroep, betoogt verzoekster dus ten onrechte dat uit artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, volgt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde bevoegdheid tot herroeping, enkel aan de in artikel 58 van verordening nr. 207/2009 opgesomde diensten van het EUIPO is toegekend. Uit de verwijzing in artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, naar artikel 65, lid 1, van deze verordening volgt integendeel dat de in artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, bedoelde bevoegdheid tot herroeping ook aan de kamers van beroep is verleend.

39      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat deel A, afdeling 6, punt 1.2, van de door verzoekster ingeroepen richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO bepaalt dat „besluiten tot herroeping of doorhaling worden genomen door de instantie of eenheid die de inschrijving heeft ingevoerd of de beslissing heeft genomen en [...] vatbaar [zijn] voor beroep overeenkomstig artikel 58, lid 2, van verordening nr. 207/2009”.

40      Deze bepalingen uit de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO, die betrekking hebben op de bevoegdheid tot herroeping, vermelden weliswaar niet de kamers van beroep, maar deze richtsnoeren vormen slechts de codificatie van een gedragslijn die het EUIPO zelf wenst te volgen. Zo kunnen de bepalingen ervan als zodanig geen voorrang hebben op de bepalingen van verordeningen nrs. 207/2009 en 2868/95 en evenmin een invloed hebben op de uitlegging van laatstgenoemde bepalingen door de Unierechter. Integendeel, zij moeten in overeenstemming met de bepalingen van verordeningen nrs. 207/2009 en 2868/95 worden gelezen [arrest van 27 juni 2012, Interkobo/BHIM – XXXLutz Marken (my baby), T‑523/10, EU:T:2012:326, punt 29].

41      Bijgevolg kan uit de door verzoekster ingeroepen bepalingen van de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO niet worden afgeleid dat de kamers van beroep onbevoegd zijn om hun eigen beslissingen te herroepen, daar uit artikel 80, lid 3, van verordening nr. 207/2009, oude versie, gelezen in samenhang met artikel 65 van deze verordening, volgt dat de in artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, bedoelde bevoegdheid tot herroeping ook aan de kamers van beroep is toegekend.

42      In de derde plaats dient te worden opgemerkt dat het door verzoekster ingeroepen punt 23 van de beslissing van de grote kamer van beroep luidt:

„Na de instelling van het beroep zijn enkel de kamers van beroep bevoegd om over de zaak te oordelen en de instantie die de beslissing heeft genomen, is niet meer bevoegd. Vanaf dat moment kan enkel de kamer zich uitspreken over de zaak. Na onderzoek kan zij deze eventueel verwijzen naar de instantie voor verdere afhandeling. Na instelling van een beroep kan de onderzoeker die de bestreden beslissing heeft genomen, deze slechts rechtzetten onder de strikte voorwaarden van artikel 61 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 69 van verordening 2017/1001). Hij is dus gebonden door de door die bepaling vastgestelde herzieningsprocedure en hij kan niet op eigen initiatief beslissen om herroepingsbepalingen – zoals die van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, die buiten het kader van de beroepsprocedure van toepassing zijn – toe te passen.”

43      Uit punt 23 van de beslissing van de grote kamer van beroep volgt enkel dat deze laatste heeft geoordeeld dat een onderzoeker een door hem vastgestelde beslissing niet kan herroepen als daartegen beroep is ingesteld voor een kamer van beroep. In dit punt heeft de kamer van beroep geen uitspraak gedaan over de bevoegdheid tot herroeping van de kamers van beroep zelf. Punt 23 van de beslissing van de grote kamer van beroep is dus in casu niet relevant.

44      Bovendien moet worden beklemtoond dat het Gerecht al heeft geoordeeld dat het feit dat een beroep tegen een beslissing van de Commissie voor hem is ingesteld op het moment dat die beslissing wordt herroepen, niet in de weg staat aan de herroeping ervan (zie in die zin arrest van 15 juli 2015, Socitrel en Companhia Previdente/Commissie, T‑413/10 en T‑414/10, EU:T:2015:500, punt 187). Niets doet vermoeden dat de oplossing anders moet zijn als het een beslissing van een kamer van beroep betreft. Integendeel, wanneer het Gerecht vaststelt dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan als gevolg van de herroeping van de beslissing van een kamer van beroep waartegen bij het Gerecht beroep is ingesteld, moet dit worden beschouwd als een impliciete erkenning van het Gerecht dat de kamers van beroep bevoegd zijn om hun beslissingen te herroepen en dat zij dit kunnen doen zelfs als tegen die beslissingen beroep is ingesteld bij het Gerecht [beschikkingen van 21 oktober 2014, Gappol Marzena Porczyńska/BHIM – Gap (ITM) (GAPPol), T‑125/14, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1121; 27 juli 2015, Deere en Münch/BHIM (EXHAUST-GARD), T‑236/15, niet gepubliceerd, EU:T:2015:567, en 14 juni 2017, Márquez Alentà/EUIPO – Fiesta Hotels & Resorts (Afbeelding van een mier), T‑657/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:425].

45      Hieruit volgt dat verzoekster ten onrechte aanvoert dat de kamers van beroep niet bevoegd zijn om hun beslissingen te herroepen.

46      Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie, van de onderzoeksrichtsnoeren van het EUIPO alsmede van de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en gezag van gewijsde

47      Verzoekster betoogt dat een motiveringsgebrek niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, daar het geen procedurefout betreft maar een materiële schending van het recht. Dienaangaande beroept zij zich op deel A, afdeling 6, punt 1.1, van de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO betreffende de bevoegdheid tot herroeping, waaruit met name volgt dat „[p]rocedurefouten moeten worden onderscheiden van materiële fouten, in welk geval geen herroeping mogelijk is”. Verzoekster voert ook aan dat een beslissing waartegen beroep voor een kamer van beroep is ingesteld, overeenkomstig deel A, afdeling 6, punt 1.3.1, van de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO, niet kan worden herroepen. Dit principe moet naar analogie worden toegepast op de beslissingen van de kamers van beroep. Verzoekster betoogt voorts dat het feit dat om het even welke instantie vrij het voorwerp van het geding zou kunnen wijzigen in de loop van procedures, onverenigbaar is met de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en gezag van gewijsde. Verder voert verzoekster in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht ten eerste aan dat het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking van een onrechtmatige bestuurshandeling toestaat – en door het EUIPO en interveniënte was aangevoerd in hun memories van antwoord – niet als rechtsgrondslag voor de bestreden beslissing kan dienen. Ten tweede voert zij aan dat de motivering van de beslissing van 8 februari 2016, die verwijst naar de beslissing van de nietigheidsafdeling, volstond en dat de kamer van beroep krachtens de rechtspraak niet gehouden was om haar beslissing ten aanzien van elke waar of dienst te motiveren.

48      Het EUIPO stelt dat de beslissing van 8 februari 2016 een motiveringsgebrek bevat en dat een motiveringsgebrek een kennelijke procedurefout is. Hierover voert het EUIPO aan dat het Gerecht in het arrest van 18 oktober 2011, Reisenthel/BHIM – Dynamic Promotion (Kratten en korven) (T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 37), heeft geoordeeld dat een schending van de rechten van de verdediging een fout is die van invloed is op de procedure die tot de vaststelling van een beslissing heeft geleid en die dus de inhoud van deze beslissing kan aantasten. In dat arrest heeft het Gerecht ook het algemeen rechtsbeginsel neergelegd dat de intrekking met terugwerkende kracht toestaat van een onrechtmatige bestuurshandeling waarbij subjectieve rechten in het leven zijn geroepen, mits de instelling die de handeling heeft vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden inzake de inachtneming van een redelijke termijn en van het gewettigd vertrouwen van de begunstigde van de handeling (arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven, T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 40). In casu heeft de kamer van beroep binnen een redelijke termijn gehandeld en heeft ze het gewettigd vertrouwen van de begunstigde van de handeling in acht genomen.

49      Dienaangaande voert het EUIPO aan dat de vaststelling van een beslissing waartegen bij het Gerecht beroep kan worden ingesteld geen onvoorwaardelijke toezegging of een nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichting vormt, die ten aanzien van verzoekster gegronde verwachtingen kan wekken of haar in de mogelijkheid kan stellen beroep te doen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Dit geldt des te meer daar de beslissing van 8 februari 2016, door het motiveringsgebrek, duidelijk een onrechtmatige bestuurshandeling was. Volgens het EUIPO sluiten bovendien het feit dat tegen de beslissingen van de kamers van beroep bij het Gerecht beroep kan worden ingesteld en de aanwezigheid zelf van een bepaling in de toepasselijke wet die uitdrukkelijk voorziet in de herroeping – te weten artikel 80 van verordening nr. 207/2009 – in casu de mogelijkheid uit om zich op het vertrouwensbeginsel te beroepen.

50      Het EUIPO benadrukt ook dat de vaststelling van de bestreden beslissing niet enkel conform was aan de tekst van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, maar ook aan de doelstelling van deze bepaling, aangezien het EUIPO – had de kamer van beroep de bestreden beslissing niet vastgesteld – het ontbreken van motivering had moeten vaststellen in haar memorie van antwoord in zaak T‑188/16, repowermap/EUIPO – Repower (REPOWER), die het beroep tegen de beslissing van 8 februari 2016 betrof. In het beste geval had de nieuwe beslissing slechts tegen het einde van het jaar 2017 kunnen worden vastgesteld terwijl, ten gevolge van de vaststelling van de bestreden beslissing, een nieuwe beslissing al had kunnen worden vastgesteld.

51      Het EUIPO voert ten slotte aan dat de kamers van beroep niet gebonden zijn door de richtsnoeren voor onderzoek van het EUIPO en dat de bestreden beslissing het beginsel van behoorlijk bestuur niet schendt.

52      Interveniënte betoogt dat het aan het Gerecht staat om het begrip „procedurefout” in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, uit te leggen en benadrukt dat het rechtszekerheidsbeginsel door de kamer van beroep is gerespecteerd, aangezien de beslissing van 8 februari 2016 binnen een redelijke termijn is ingetrokken en deze beslissing kennelijk ontoereikend was gemotiveerd.

53      Uit de bestreden beslissing blijkt dat de kamer van beroep deze heeft vastgesteld op grond van de overweging dat zij in de beslissing van 8 februari 2016 haar verplichting niet was nagekomen om haar beslissingen te motiveren en met name haar verplichting om de weigeringsgronden te analyseren met betrekking tot de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.

54      In de eerste plaats moet dus worden bepaald of een motiveringsgebrek een kennelijke procedurefout in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, kan uitmaken.

55      Het Gerecht heeft verduidelijkt dat een procedurefout in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, een fout met procedurele gevolgen is [arrest van 15 maart 2011, Ifemy’s/BHIM – Dada & Co Kids (Dada & Co. kids), T‑50/09, EU:T:2011:90, punt 31, en beschikking van 9 september 2011, Biodes/BHIM – Manasul Internacional (LINEASUL), T‑598/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:458, punt 9]. Evenzo heeft het Gerecht benadrukt dat een onderzoek van de vragen ten gronde, of zelfs een wijziging van de door de kamer van beroep genomen beslissing niet kon worden gedaan in het kader van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie [arrest van 1 juli 2009, Okalux/BHIM – Messe Düsseldorf (OKATECH), T‑419/07, EU:T:2009:238, punt 33, en beschikking van 9 september 2011, LINEASUL, T‑598/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:458, punt 9].

56      Bovendien heeft het Gerecht in het arrest van 22 november 2011, mPAY24/BHIM – Ultra (MPAY24) (T‑275/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:683, punten 23 en 24), geoordeeld dat een corrigendum van een beslissing van een kamer van beroep – waarbij aan deze beslissing een punt was toegevoegd over het beschrijvend karakter van het litigieuze merk voor de waren en diensten waarop dat merk betrekking had – handelde over de inhoud zelf van de gecorrigeerde beslissing. Het Gerecht heeft daaruit niet alleen afgeleid dat dit corrigendum niet had mogen worden vastgesteld op grond van regel 53 van verordening nr. 2868/95 (thans artikel 102, lid 1, van verordening 2017/1001) – dat bepaalt dat „alleen een taal- of schrijffout [of] een kennelijke vergissing [mogen] worden rechtgezet” – maar tevens dat het evenmin had mogen worden vastgesteld op grond van artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie, met de overweging dat in casu niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikel, daar er geen kennelijke procedurefout was begaan.

57      In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 22 november 2011, MPAY24 (T‑275/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:683), beoogde het door de kamer van beroep in het corrigendum toegevoegde punt de motivering van de gecorrigeerde beslissing te vervolledigen. Uit het voormelde arrest volgt dus dat de vervollediging van de motivering van een beslissing de inhoud zelf van deze beslissing aantast en dat een motiveringsgebrek niet kan worden beschouwd als een procedurefout in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie.

58      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven (T‑53/10, EU:T:2011:601), waarop het EUIPO een beroep doet. In punt 37 van voormeld arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat een schending van de rechten van de verdediging een fout is die van invloed is op de procedure die tot de vaststelling van een beslissing van een kamer van beroep heeft geleid en die dus de inhoud van deze beslissing kan aantasten. Het Gerecht heeft hieruit, alsook uit de rechtspraak volgens welke het begrip „kennelijke fout” niet ziet op de fout die de inhoud van een beslissing kan aantasten, afgeleid dat een schending van de rechten van de verdediging geen kennelijke fout vormt in de zin van artikel 39 van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 341, blz. 28), die kan worden rechtgezet. Bijgevolg kan uit punt 37 van het arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven (T‑53/10, EU:T:2011:601), geen enkele conclusie worden getrokken met betrekking tot de vraag of een motiveringsgebrek een „kennelijke procedurefout” in de zin van artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, is.

59      Uit het voorgaande volgt dat de kamer van beroep de bestreden beslissing niet kon baseren op artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie.

60      In de tweede plaats dient te worden onderzocht of de bestreden beslissing, zoals het EUIPO aanvoert, kon worden gebaseerd op het in de rechtspraak neergelegde algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking met terugwerkende kracht van een onrechtmatige bestuurshandeling waarbij subjectieve rechten in het leven zijn geroepen, is toegestaan, mits de instelling die de handeling heeft vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden inzake de inachtneming van een redelijke termijn en van het gewettigd vertrouwen van de begunstigde van de handeling die op de rechtmatigheid ervan mocht vertrouwen (zie arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven, T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, aangezien de procedure voor de kamers van beroep bestuurlijk van aard is [zie arrest van 11 juli 2013, Metropolis Inmobiliarias y Restauraciones/BHIM – MIP Metro (METRO), T‑197/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:375, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak], de beslissingen van de kamers van beroep bestuurlijk van aard zijn en dat de kamers van beroep zich bijgevolg in beginsel kunnen baseren op het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking toestaat van een onrechtmatige bestuurshandeling, om hun beslissingen in te trekken.

62      Gelet op het bestaan van een bepaling aangaande de herroeping van beslissingen van de instanties van het EUIPO in verordening nr. 207/2009, dient echter te worden nagegaan of de herroeping van een beslissing van de kamer van beroep op dit algemeen rechtsbeginsel kan worden gebaseerd.

63      Deze kwestie kan niet worden beslecht op grond van het door het EUIPO aangevoerde arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven (T‑53/10, EU:T:2011:601). Het is juist dat het Gerecht in dit arrest eerst heeft vastgesteld dat een beslissing van de kamer van beroep houdende correctie niet kon worden vastgesteld op grond van artikel 39 van verordening nr. 2245/2002, en vervolgens heeft onderzocht of deze beslissing had kunnen worden genomen op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking met terugwerkende kracht toestaat van een onrechtmatige bestuurshandeling. Evenwel bevat verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) of verordening nr. 2245/2002 geen bepaling die equivalent is aan artikel 80 van verordening nr. 207/2009 en die de herroepingsprocedure regelt voor beslissingen inzake tekeningen of modellen.

64      In de arresten inzake staatssteun van 12 september 2007, González y Díez/Commissie (T‑25/04, EU:T:2007:257, punt 97), en 18 september 2015, Deutsche Post/Commissie (T‑421/07 RENV, EU:T:2015:654, punt 47), heeft het Gerecht eerst vastgesteld dat de Commissie haar beschikking niet kon intrekken op grond van artikel 9 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), dat de bevoegdheid tot herroeping van besluiten van de Commissie regelt, en vervolgens benadrukt dat de mogelijkheid voor de Commissie om een besluit aangaande staatssteun in te trekken, niet beperkt was tot het door artikel 9 van deze verordening beoogde geval, dat slechts een specifieke uitdrukking is van het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking met terugwerkende kracht van een onrechtmatige bestuurshandeling waarbij subjectieve rechten in het leven zijn geroepen, is toegestaan. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat een dergelijke intrekking altijd kan worden gedaan mits de instelling die de handeling heeft vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden inzake inachtneming van een redelijke termijn en van het gewettigd vertrouwen van de begunstigde van de handeling die op de rechtmatigheid ervan mocht vertrouwen.

65      Uit de hierboven in punt 64 vermelde arresten volgt dus dat, zelfs als de wetgever de procedure tot intrekking van de handelingen van een instelling heeft geregeld, deze instelling een handeling kan intrekken op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking toestaat van onrechtmatige bestuurshandelingen, mits naleving van bepaalde voorwaarden.

66      Bovendien bepaalt artikel 83 van verordening nr. 207/2009 weliswaar, zoals verzoekster benadrukt, dat „[v]oor zover deze verordening, de uitvoeringsverordening, het reglement inzake de taksen of het reglement voor de procesvoering van de kamers van beroep geen procedureregels bevatten, [...] het Bureau zich [richt] naar de beginselen die in de lidstaten algemeen aanvaard zijn” en vindt dit artikel volgens de rechtspraak slechts toepassing in geval van een lacune in of dubbelzinnigheid van de procedureregels [zie arrest van 13 september 2010, Travel Service/BHIM – Eurowings Luftverkehrs (smartWings), T‑72/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:395, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak], maar dit artikel sluit niet uit dat het EUIPO deze beginselen in aanmerking mag nemen wanneer er een procedureregel voorhanden is. In ieder geval, aangezien het begrip „kennelijke procedurefout” niet wordt gedefinieerd in de hoger vermelde verordeningen, is artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, niet ondubbelzinnig en dus onvoldoende duidelijk om de toepassing van artikel 83 van verordening nr. 207/2009 uit te sluiten.

67      Bijgevolg dient te worden vastgesteld of in casu is voldaan aan de hierboven in punt 60 in herinnering gebrachte toepassingsvoorwaarden van het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking van onrechtmatige bestuurshandelingen toestaat.

68      Wat de naleving van de redelijke termijn betreft, dient te worden opgemerkt dat het redelijk karakter van de intrekkingstermijn moet worden beoordeeld naargelang van de omstandigheden eigen aan de betrokken situatie (zie in die zin arrest van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, EU:T:2010:191, punten 58‑63).

69      In casu zijn de partijen op 22 juni 2016, zijnde vier maanden en vijftien dagen na de vaststelling van de beslissing van 8 februari 2016, erover geïnformeerd dat de kamer van beroep voornemens was om deze beslissing te herroepen. Bovendien is de bestreden beslissing, waarbij de beslissing van 8 februari 2016 wordt herroepen, vastgesteld op 3 augustus 2016, zijnde iets minder dan zes maanden na de vaststelling van de beslissing van 8 februari 2016.

70      Derhalve dient te worden geoordeeld dat de beslissing van 8 februari 2016 binnen een redelijke termijn is herroepen.

71      Wat de naleving betreft van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de beslissing van 8 februari 2016, dient te worden opgemerkt dat de begunstigde van een beslissing waartegen beroep tot vernietiging is ingesteld, geen gewettigd vertrouwen kan hebben in de rechtmatigheid van deze beslissing zolang de Unierechter zich niet definitief over deze beslissing heeft uitgesproken (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, C‑199/06, EU:C:2008:79, punt 68).

72      Uit de rechtspraak blijkt bovendien dat de begunstigde van een kennelijk onrechtmatige handeling, in geval van intrekking ervan, als zorgvuldige marktdeelnemer twijfels had moeten hebben omtrent de rechtmatigheid van deze handeling en zich niet kan beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid ervan (zie in die zin arresten van 20 juni 1991, Cargill/Commissie, C‑248/89, EU:C:1991:264, punt 22, en 20 november 2002, Lagardère en Canal+/Commissie, T‑251/00, EU:T:2002:278, punten 147‑149).

73      Het EUIPO betoogt, net zoals interveniënte in haar tegen de beslissing van 8 februari 2016 ingesteld beroep tot vernietiging in zaak T‑188/16, repowermap/EUIPO – Repower (REPOWER), dat deze beslissing geen motivering bevatte over het verband tussen het litigieuze merk en de waren en diensten waarop dit merk betrekking had, zodat verzoekster geen gewettigd vertrouwen kon hebben in de rechtmatigheid van die beslissing.

74      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat uit vaste rechtspraak blijkt dat de in artikel 75, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 neergelegde motiveringsplicht dezelfde strekking heeft als die welke is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, en tot doel heeft de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en tevens de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest van 8 oktober 2015, Société des produits Nestlé/BHIM (NOURISHING PERSONAL HEALTH), T‑336/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:770, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75      De kamer van beroep is verder niet verplicht haar standpunt te bepalen over alle argumenten die partijen hebben aangevoerd. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beslissing van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 8 oktober 2015, NOURISHING PERSONAL HEALTH, T‑336/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:770, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Ten slotte zij eveneens eraan herinnerd dat het beschrijvend karakter van een merk moet worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, uitgaande van de perceptie ervan door het relevante publiek, dat bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van die waren of diensten [zie arrest van 9 november 2016, Smarter Travel Media/EUIPO (SMARTER TRAVEL), T‑290/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:651, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

77      Het verband tussen het litigieuze merk en de waren en diensten waarop dit merk betrekking heeft, maakt dus deel uit van de rechtsoverwegingen die in het bestek van een beslissing over het beschrijvend karakter van een merk van wezenlijk belang zijn.

78      De beslissing van 8 februari 2016 bevat slechts één punt – punt 34 – dat betrekking heeft op het verband tussen het litigieuze merk en de overige waren en diensten (zie punt 7 hierboven). De kamer van beroep heeft noch die waren en diensten noch de kenmerken ervan beschreven zodat het niet mogelijk is te begrijpen waarom zij van oordeel was dat het litigieuze merk niet beschrijvend was voor die waren en diensten.

79      Meer nog, interveniënte had in haar schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep voor de kamer van beroep in detail (bijna vijf pagina’s lang) uitgelegd waarom had moeten worden geoordeeld dat het litigieuze merk beschrijvend is voor de overige waren en diensten. Zo heeft zij bijvoorbeeld aangevoerd dat het litigieuze merk beschrijvend was voor de waren „elektrische energie, daarin begrepen elektrische energie opgewekt met behulp van biogas; elektrische energie opgewekt met behulp van water, wind en zon” van klasse 4, aangezien het woord „repower” kan worden begrepen als de doelstelling van die waren, te weten het opnieuw geven van energie aan een machine, een apparaat of een andere toepassing die elektriciteit verbruikt. Interveniënte had ook betoogd dat het litigieuze merk beschrijvend was voor de diensten van opwekking van energie van klasse 40, aangezien het woord „repower” kan worden begrepen als het in werking stellen van nieuwe installaties voor de opwekking van energie of het vervangen van inefficiënte energievoorzieningen, en voorts dat dit merk beschrijvend was voor de diensten „distributie van energie; professionele advisering inzake overdracht (distributie) van energie; advisering aangaande voornoemde diensten” van klasse 39, op grond dat deze diensten het mogelijk maken, de energiedistributie opnieuw in werking te stellen of te hernieuwen en de energie-efficiëntie of energiedistributieprestaties te verbeteren. Uit de hierboven in punt 75 aangehaalde rechtspraak vloeit weliswaar voort dat de kamer van beroep niet verplicht is haar standpunt te bepalen over alle argumenten die partijen hebben aangevoerd, maar punt 34 van de beslissing van 8 februari 2016 vormt duidelijk geen afdoende antwoord op interveniëntes betoog inzake het verband tussen het litigieuze merk en de overige waren en diensten.

80      Wanneer de kamer van beroep de beslissing van de nietigheidsafdeling in haar geheel bevestigt, maken deze beslissing en de motivering ervan bovendien deel uit van de context waarin de beslissing van de kamer van beroep werd vastgesteld, gelet op de functionele continuïteit tussen de nietigheidsafdelingen en de kamers van beroep die blijkt uit artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 71, lid 1, van verordening 2017/1001). Partijen zijn op de hoogte van deze context en de rechter kan op basis daarvan zijn toezicht op de rechtmatigheid volledig uitoefenen wat de gegrondheid van de beoordeling door de kamer van beroep betreft [zie arrest van 18 maart 2015, Naazneen Investments/BHIM – Energy Brands (SMART WATER), T‑250/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:160, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Gesteld dat de beslissing van de nietigheidsafdeling in casu voldoende gemotiveerd was, doet dit evenwel niets af aan de verplichting van de kamer van beroep om, minstens kort, te antwoorden op verzoeksters gedetailleerde betoog. Hieraan dient voorts te worden toegevoegd dat niet duidelijk blijkt uit de beslissing van 8 februari 2016 of de beslissing van de nietigheidsafdeling in haar geheel is bevestigd door de kamer van beroep.

81      Ten slotte betoogt verzoekster ten onrechte dat de kamer van beroep mocht overgaan tot een globale motivering. Het Hof heeft immers al verduidelijkt dat deze mogelijkheid enkel geldt voor waren en diensten die zo rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn dat zij een categorie of groep van waren of diensten vormen die voldoende homogeen is (arrest van 17 oktober 2013, Isdin/Bial-Portela, C‑597/12 P, EU:C:2013:672, punt 27). Evenwel blijkt noch expliciet noch impliciet uit de bestreden beslissing dat de overige waren en diensten een categorie of groep van waren of diensten vormen die voldoende homogeen is in de zin van het arrest van 17 oktober 2013, Isdin/Bial-Portela (C‑597/12 P, EU:C:2013:672).

82      Bijgevolg had de ontoereikende motivering van de beslissing van 8 februari 2016 aangaande het verband tussen het litigieuze merk en de overige waren en diensten bij verzoekster, als zorgvuldige marktdeelnemer, twijfels omtrent de rechtmatigheid ervan moeten doen rijzen.

83      Daar de intrekking van een onrechtmatige beslissing slechts onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, kan overigens niet worden betoogd, zoals verzoekster doet, dat het onverenigbaar is met de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en gezag van gewijsde dat om het even welke instantie vrij het voorwerp van het geding kan wijzigen in aanhangige procedures.

84      Het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking van een onrechtmatige handeling toestaat, is verenigbaar met het beginsel van behoorlijk bestuur. Herhaaldelijk is immers geoordeeld dat het gewettigd en in het belang van goed administratief beheer is dat een instelling fouten en nalatigheden in een besluit rechtzet (zie arrest van 15 juli 2015, Socitrel en Companhia Previdente/Commissie, T‑413/10 en T‑414/10, EU:T:2015:500, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Voorts eisen het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel weliswaar dat een onrechtmatige handeling binnen een redelijke termijn wordt ingetrokken en dat rekening wordt gehouden met de mate waarin de betrokkene in voorkomend geval op de rechtmatigheid van de handeling mocht vertrouwen, maar in beginsel is een dergelijke intrekking toegestaan (zie arrest van 4 mei 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑508/03, EU:C:2006:287, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Ten slotte dient te worden opgemerkt dat geen gezag van gewijsde kleeft aan beslissingen van de kamers van beroep, met name omdat de procedures voor het EUIPO, zoals hierboven in punt 61 in herinnering is gebracht, van administratieve aard zijn, en niet van rechterlijke aard [Zie in die zin en naar analogie arrest van 8 december 2015, Giand/BHIM – Flamagas (FLAMINAIRE), T‑583/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:943, punt 21].

87      Bovendien zij eraan herinnerd dat het feit dat het beroep tegen de beslissing van 8 februari 2016, zaak T‑188/16, repowermap/EUIPO – Repower (REPOWER), aanhangig was bij het Gerecht op het ogenblik dat deze beslissing is herroepen, niet in de weg stond aan de herroeping ervan (zie in die zin arrest van 15 juli 2015, Socitrel en Companhia Previdente/Commissie, T‑413/10 en T‑414/10, EU:T:2015:500, punt 187).

88      Hieruit volgt dat de voorwaarden die door de hierboven in punt 60 aangehaalde rechtspraak worden gesteld, in casu vervuld zijn.

89      Ook al bestaat er een andere rechtsgrondslag, een vergissing bij de keuze van de rechtsgrondslag brengt echter de vernietiging van de betrokken handeling mee wanneer zij gevolgen kan hebben voor de inhoud van deze handeling, met name wanneer daardoor de regelmatigheid van de voor de vaststelling van die handeling toepasselijke procedure is aangetast (arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven, T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 41).

90      De rechtspraak aangaande het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking met terugwerkende kracht van onrechtmatige bestuurshandelingen is toegestaan, voorziet evenwel niet in een bijzondere procedure voor de intrekking van dergelijke handelingen (arrest van 18 oktober 2011, Kratten en korven, T‑53/10, EU:T:2011:601, punt 42).

91      Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de vergissing van de kamer van beroep bij de keuze van de toepasselijke rechtsgrondslag niet rechtvaardigt dat de bestreden beslissing wordt vernietigd. Een andere oplossing zou overigens moeilijk te verzoenen zijn met het beginsel van goede rechtsbedeling. Zou de bestreden beslissing worden vernietigd wegens een vergissing bij de keuze van de rechtsgrondslag, dan zou het Gerecht immers eveneens de ontoereikend gemotiveerde beslissing van 8 februari 2016 moeten vernietigen. Dit zou om te beginnen de kamer van beroep nopen tot het nemen van een nieuwe beslissing over de nietigheidsprocedure betreffende het litigieuze merk tussen repowermap.org en Repower. Deze beslissing zou waarschijnlijk identiek zijn aan de beslissing die op 26 september 2016 is genomen ten gevolge van de herroeping van de beslissing van 8 februari 2016. Verder zou dit verzoekster ertoe nopen opnieuw beroep in te stellen tegen deze nieuwe beslissing.

92      De overige argumenten van verzoekster overtuigen evenmin.

93      Wat in de eerste plaats het argument betreft dat artikel 83 van verordening nr. 207/2009 verwijst naar de algemene beginselen van het procesrecht in de lidstaten en niet naar de algemene beginselen van het Unierecht en dat het EUIPO verplicht was om de algemene beginselen van het nationale recht uiteen te zetten op basis van de beginselen die in alle lidstaten zonder uitzondering van toepassing zijn, dient te worden opgemerkt dat het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de bestuurlijke overheid een onrechtmatige bestuurshandeling opnieuw kan onderzoeken en, in voorkomend geval, intrekken, is gebaseerd op de rechtsstelsels van de lidstaten en al in de eerste arresten van het Hof werd erkend (arresten van 12 juli 1957, Algera e.a./Gemeenschappelijke Vergadering, 7/56 en 3/57–7/57, EU:C:1957:7, blz. 121 en 122; 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, EU:C:1961:5, blz. 162, en 13 juli 1965, Lemmerz-Werke/Hoge Autoriteit, 111/63, EU:C:1965:76, blz. 953). Sinds de erkenning ervan werd het bestaan van dit op de rechtsstelsels van de lidstaten gebaseerde beginsel al herhaaldelijk in herinnering gebracht door het Hof en het Gerecht (arresten van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, EU:C:1982:76, point 10; 5 december 2000, Gooch/Commissie, T‑197/99, EU:T:2000:282, punt 53; 12 september 2007, González y Díez/Commissie, T‑25/04, EU:T:2007:257, punt 97, en 11 juli 2013, BVGD/Commissie, T‑104/07 en T‑339/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:366, punt 63). Bijgevolg zijn de rechterlijke instanties van de Unie er bestendig van uitgegaan dat dit beginsel erkend was in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten. Verzoekster geeft geen voorbeeld van een lidstaat waarin dit beginsel niet is erkend. Zij betoogt enkel dat bijvoorbeeld in Duitsland het beginsel van de devolutieve werking tot gevolg heeft dat de lagere instantie niet langer bevoegd is wanneer een rechtsmiddel wordt ingesteld. Dit argument betreft echter niet het bestaan van het beginsel volgens hetwelk de bestuurlijke overheid een individuele bestuurshandeling opnieuw kan onderzoeken en, in voorkomend geval, intrekken, doch slechts de uitvoeringsmodaliteiten ervan.

94      Wat in de tweede plaats het argument betreft dat beginselen zoals de bescherming van het gewettigd vertrouwen, behoorlijk bestuur en rechtszekerheid zich verzetten tegen de intrekking van een beslissing waartegen beroep is ingesteld bij het Gerecht, daar dit een risico inhoudt dat de twee instanties andersluidende beslissingen vaststellen, dient te worden opgemerkt dat wanneer een beslissing van een kamer van beroep wordt ingetrokken hangende het beroep tegen die beslissing voor het Gerecht, het Gerecht zal vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt. Er bestaat dus geen enkel gevaar dat het Gerecht een andersluidende beslissing vaststelt dan die van de kamer van beroep.

95      Gelet op het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Vierde middel: ontoereikende motivering

96      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep haar motiveringsplicht niet is nagekomen doordat zij de voor haar aangevoerde argumenten niet heeft onderzocht. Zij betoogt dat zij alle argumenten die zij voor het Gerecht aanvoert, reeds had vermeld in haar voor de kamer van beroep geformuleerde opmerkingen. In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep de beslissing van de grote kamer van beroep echter niet onderzocht. Zij heeft enkel gesteld dat artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oude versie, nog steeds van toepassing was en dat de beslissing van 8 februari 2016 een procedurefout bevatte. Zij heeft niet geantwoord op de overige argumenten.

97      Het EUIPO en interveniënte hebben over dit middel geen standpunt ingenomen.

98      Uit de bestreden beslissing blijkt dat de kamer van beroep de feiten en rechtsoverwegingen heeft uiteengezet die in het bestek van de bestreden beslissing van wezenlijk belang waren in de zin van de hierboven in punt 75 aangehaalde rechtspraak. Zij heeft immers erop gewezen dat artikel 80 van verordening nr. 207/2009, oude versie, nog steeds van toepassing was, dat het EUIPO zijn beslissingen moet motiveren en met name de weigeringsgronden moet analyseren met betrekking tot de waren en diensten waarop het litigieuze merk betrekking heeft, en dat de beslissing van 8 februari 2016 werd ingetrokken omdat zij ontoereikend was gemotiveerd, wat een kennelijke procedurefout uitmaakt.

99      De kamer van beroep diende niet te antwoorden op het argument dat was ontleend aan de beslissing van de grote kamer van beroep, dat in casu niet relevant was.

100    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

101    Uit het bovenstaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

102    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

103    Volgens artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht echter, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. Bovendien kan het Gerecht volgens artikel 135, lid 2, van dat Reglement een partij, ook wanneer deze in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep.

104    Daarnaast dient te worden opgemerkt dat het Gerecht een instelling waarvan de beslissing niet nietig is verklaard, in de kosten kan verwijzen wanneer de ontoereikendheid van die beslissing een verzoeker ertoe kan hebben gebracht beroep in te stellen (zie arrest van 9 september 2010, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑387/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:377, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu is verzoekster in het ongelijk gesteld. Niettemin had zij het onderhavige beroep niet hoeven instellen en had interveniënte niet hoeven tussenkomen indien het EUIPO de bestreden beslissing niet had moeten vaststellen tot herroeping van de beslissing van 8 februari 2016, die ontoereikend was gemotiveerd. Daarnaast is de bestreden beslissing ten onrechte gebaseerd op artikel 80, lid 1, van verordening nr. 207/2009, wat verzoekster ertoe kan hebben gebracht het onderhavige beroep in te stellen.

106    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat de omstandigheden van het geval rechtvaardigen dat het EUIPO zijn eigen kosten draagt alsook die van verzoekster en van interveniënte.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) draagt zijn eigen kosten alsook die van Repower AG en van repowermap.org.

Gratsias

Dittrich

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.