Language of document : ECLI:EU:C:2019:936

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 november 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Spoorwegvervoer – Rechten en verplichtingen van reizigers – Verordening (EG) nr. 1371/2007 – Artikel 3, punt 8 – Vervoerovereenkomst – Begrip – Reiziger die geen vervoerbewijs heeft wanneer hij in de trein stapt – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 1, lid 2, en artikel 6, lid 1 – Algemene vervoervoorwaarden van een spoorwegonderneming – Dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen – Boetebeding – Bevoegdheden van de nationale rechter”

In de gevoegde zaken C‑349/18 tot en met C‑351/18,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht te Antwerpen (België) bij beslissingen van 25 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2018, in de procedures

Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)

tegen

Mbutuku Kanyeba (C‑349/18),

Larissa Nijs (C‑350/18),

Jean-Louis Anita Dedroog (C‑351/18),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis (rapporteur), E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en P. Vanden Heede als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2019,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB 2007, L 315, blz. 14), en artikel 2, onder a), en de artikelen 3 en 6 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) enerzijds en Mbutuku Kanyeba (zaak C‑349/18), Larissa Nijs (zaak C‑350/18) en Jean-Louis Anita Dedroog (zaak C‑351/18) anderzijds over de toeslagen die van laatstgenoemden worden geëist omdat zij zonder vervoerbewijs met de trein hebben gereisd.

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:

„Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Europese Unie] partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen”.

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.      Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Unie] zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5        Artikel 2, onder a), van deze richtlijn luidt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚oneerlijke bedingen’: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven”.

6        Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

7        Artikel 6 van richtlijn 93/13 bepaalt in lid 1:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8        Artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Verordening nr. 1371/2007

9        De overwegingen 1 tot en met 3 van verordening nr. 1371/2007 luiden als volgt:

„(1)      In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen en de kwaliteit en effectiviteit van de diensten voor reizigers in het treinverkeer te verbeteren, teneinde te helpen bij het vergroten van het aandeel van het spoorwegvervoer in verhouding tot andere vervoerswijzen.

(2)      De mededeling van de Commissie ‚Strategie voor het consumentenbeleid 2002‑2006’ [PB 2002, C 137, blz. 2] beoogt het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming op het gebied van vervoer overeenkomstig artikel 153, lid 2, van het Verdrag.

(3)      Omdat de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract is, dienen de reizigersrechten in dit verband te worden gewaarborgd.”

10      Artikel 1, onder a), van deze verordening luidt:

„Bij deze verordening worden voorschriften ingesteld met betrekking tot het volgende:

a)      de door spoorwegondernemingen te verstrekken informatie, de sluiting van vervoerovereenkomsten, de afgifte van vervoerbewijzen en de invoering van een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegvervoer;”

11      Artikel 3 van deze verordening bevat de volgende definities:

„Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

[...]

2)      ‚vervoerder’: de contractuele spoorwegonderneming waarmee de reiziger de vervoerovereenkomst heeft gesloten, dan wel een reeks van opvolgende spoorwegondernemingen die aansprakelijk zijn op basis van die overeenkomst;

[...]

8)      ‚vervoerovereenkomst’: een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten;

[...]

10)      ‚rechtstreeks vervoerbewijs’: een vervoerbewijs of vervoerbewijzen die een vervoerovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het verrichten van opeenvolgende spoorwegdiensten die door één of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd;

[...]

16)      ‚algemene vervoervoorwaarden’: de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door de sluiting van de vervoerovereenkomst een integraal deel daarvan zijn geworden;

[...]”

12      Hoofdstuk II van verordening nr. 1371/2007, met als opschrift „Vervoerovereenkomst, informatie en vervoerbewijzen”, bestaat uit de artikelen 4 tot en met 10. Artikel 4 heeft als opschrift „Vervoerovereenkomst” en luidt:

„Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I [van] toepassing.”

13      Artikel 9 van deze verordening, dat handelt over de beschikbaarheid van vervoerbewijzen, rechtstreekse vervoerbewijzen en boekingen, bepaalt in de leden 2 tot en met 4:

„2.      Onverminderd lid 4 verstrekken de spoorwegondernemingen de vervoerbewijzen aan de reizigers via ten minste een van de volgende verkooppunten:

a)      loketten of automaten;

b)      telefoon, internet of enige andere op grote schaal beschikbare informatietechnologie;

c)      in de treinen.

3.      Onverminderd de leden 4 en 5, verstrekken de spoorwegondernemingen vervoerbewijzen in het kader van openbaredienstcontracten via ten minste een van de volgende verkooppunten:

a)      loketten of automaten;

b)      in de treinen.

4.      De spoorwegondernemingen bieden de mogelijkheid om in de trein vervoerbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen, tenzij dit beperkt of onmogelijk is in het kader van beveiligings- of fraudebestrijdingsbeleid, dan wel wegens verplichte boeking van een treinreis of op redelijke commerciële gronden.”

14      Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007, met het opschrift „Uittreksel uit de uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)”, bestaat uit de titels II tot en met VII van aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999 (hierna: „COTIF”). In deze bijlage is dus titel II van dat aanhangsel opgenomen, dat als opschrift „Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst” heeft en dat uit de artikelen 6 tot en met 11 daarvan bestaat.

15      Artikel 6 van aanhangsel A bij het COTIF heeft als opschrift „Vervoerovereenkomst” en luidt:

„1.      Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.

2.      De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.

3.      Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.”

16      Artikel 7 van dat aanhangsel gaat over het „Vervoerbewijs” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De Algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee zij moeten worden gedrukt en ingevuld.

2.      Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld:

[...]

c)      elke andere aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.”

17      Artikel 8 van aanhangsel A bepaalt in lid 1 dat „[t]enzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, [...] de vervoerprijs vooraf [moet] worden betaald”.

18      Artikel 9 van datzelfde aanhangsel draagt het opschrift „Recht op vervoer – Uitsluiting van vervoer”. Lid 1 ervan bepaalt:

„De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De Algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:

a)      dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;

b)      dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;

c)      of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

19      In 2015 is vier keer vastgesteld dat Kanyeba, in strijd met de artikelen 156 tot en met 160 van de toen geldende vervoervoorwaarden van de NMBS, met de trein heeft gereisd zonder vervoerbewijs (zaak C‑349/18). In 2013 en 2015 zijn er vijf soortgelijke vaststellingen gedaan voor Nijs (zaak C‑350/18), en in 2014 en 2015 elf voor Dedroog (zaak C‑351/18).

20      De NMBS heeft elk van hen de kans gegeven hun toestand te regulariseren door ofwel onmiddellijk de ritprijs te betalen, vermeerderd met het zogenaamde „boordtarief”, ofwel binnen veertien dagen na de vaststelling van de inbreuk een forfaitair bedrag van 75 EUR te betalen of, voor inbreuken van vóór 2015, de vervoerprijs vermeerderd met 60 EUR. Verweerders in de hoofdgedingen hadden na deze termijn van veertien dagen nog de mogelijkheid een forfaitair bedrag van 225 EUR of, voor inbreuken van vóór 2015, de vervoerprijs vermeerderd met 200 EUR te betalen.

21      Geen van de verweerders in de hoofdgedingen heeft van deze mogelijkheden gebruikgemaakt. Daarop heeft de NMBS hen gedagvaard voor de verwijzende rechter – het vredegerecht te Antwerpen (België) – om hen in de zaken C‑349/18 tot en met C‑351/18 te doen veroordelen tot terugbetaling van respectievelijk 880,20 EUR, 1 103,90 EUR en 2 394 EUR, telkens vermeerderd met de gedingkosten. De NMBS heeft daarbij aangevoerd dat de rechtsverhouding tussen haar en de respectieve verweerders in de hoofdgedingen niet van contractuele maar van administratieve aard is, aangezien zij geen vervoerbewijs hadden aangeschaft. Laatstgenoemden zijn niet verschenen voor de verwijzende rechter.

22      De verwijzende rechter is van mening dat hij volgens de rechtspraak van het Hof ambtshalve dient te onderzoeken of de regels inzake oneerlijke bedingen van toepassing zijn indien de dienst wordt verleend aan een consument. Hij merkt op dat het in de bij hem aanhangige zaken enerzijds gaat om „consumenten” in de zin van de leer van de onrechtmatige bedingen, waarbij dit begrip slaat op „iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts‑ of beroepsactiviteit vallen”, en anderzijds gaat om een „onderneming” in de zin van diezelfde leer, waarbij hij verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie (België). Hij moet zijns inziens derhalve verder onderzoeken of die leer van toepassing is, en vraagt zich daarbij af wat de aard van de rechtsverhouding tussen de NMBS en verweerders in de hoofdgedingen is en of er bijgevolg al dan niet een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen.

23      Hij wijst er in dit verband op dat de rechtsgrond van de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, die de respectieve rechten en plichten van haar en de reizigers bepalen, niet duidelijk is. Volgens een eerste stelling gaat het om zuiver contractuele bedingen. Volgens een tweede stelling zijn het reglementen in de administratiefrechtelijke zin van het woord. Er bestaat in het Belgisch recht tevens verdeeldheid over de aard van de rechtsverhouding tussen de NMBS en de reiziger. Volgens een eerste stelling is deze verhouding altijd contractueel van aard, zelfs indien de reiziger geen geldig vervoerbewijs heeft. Louter door zich binnen de zone te begeven waarvoor een vervoerbewijs is vereist, komt er een vervoerovereenkomst tot stand, die dus een zuivere toetredingsovereenkomst is. Volgens een tweede stelling is de verhouding contractueel wanneer de reiziger een vervoerbewijs heeft aangeschaft, maar reglementair wanneer hij dat niet heeft gedaan. In dat geval is er immers geen wilsovereenstemming: de reiziger heeft niet de intentie om voor het vervoer te betalen, en de vervoersmaatschappij heeft niet de intentie om het vervoer te verrichten zonder tegenprestatie. De verwijzende rechter merkt op dat deze discussie achterhaald lijkt in het Belgisch recht, aangezien het Grondwettelijk Hof (België) en het Hof van Cassatie (België) hebben geoordeeld dat de leer van de onrechtmatige bedingen evenzeer van toepassing is op een reglementaire rechtsverhouding.

24      Hij wijst er evenwel op dat de leer van de onrechtmatige bedingen veronderstelt dat er een overeenkomst bestaat, en meent dat het begrip „overeenkomst” een Unierechtelijk begrip is. Hij verwijst daarbij naar artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 en vraagt zich af op welk moment de vervoerovereenkomst tot stand komt: op het moment van het betreden van de zone waarvoor in beginsel een vervoerbewijs is vereist, of op het moment dat het vervoerbewijs wordt aangekocht?

25      Verder meent hij dat de vraag naar het ontstaan van de vervoersovereenkomst in verband moet worden gebracht met artikel 2, onder a), en artikel 3 van richtlijn 93/13. In de bij hem aanhangige gedingen moeten de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, of die nu contractueel dan wel reglementair zijn, worden beschouwd als voorwaarden waarover niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van laatstgenoemde bepaling.

26      Gelet op deze overwegingen vraagt hij zich af of er tussen een vervoersmaatschappij en een reiziger steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt, zelfs wanneer de reiziger de diensten van de vervoerder gebruikt zonder een vervoerbewijs aan te schaffen. Zo neen, vraagt hij zich af of de leer van de oneerlijke bedingen van toepassing is op de reiziger die het openbaar vervoer gebruikt zonder een vervoerbewijs te hebben gekocht.

27      Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS moeten worden getoetst aan de leer van de onrechtmatige bedingen, merkt de verwijzende rechter op dat de sanctie van een oneerlijk beding in Belgisch recht de nietigheid van het beding is, en dat volgens de rechtspraak van het Hof het Unierecht zich in wezen ertegen verzet dat wanneer de nationale rechter de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, hij die overeenkomst aanvult door de inhoud van dat beding te herzien. De Belgische rechtsleer heeft echter kritiek geuit op dit verbod op de aanvullende werking van het gemeen recht, omdat het geen ruimte voor nuancering zou laten. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of er omstandigheden kunnen zijn waarin de verkoper er belang bij heeft dat het beding blijft bestaan, maar de consument er belang bij heeft dat de rechter het beding matigt en, zo ja, of dergelijke omstandigheden in abstracto kunnen worden omschreven.

28      In deze omstandigheden heeft het vredegerecht te Antwerpen de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in elk van de gevoegde zaken identiek luiden:

„1)      Moet artikel 9, [lid] 4, van [verordening nr. 1371/2007] juncto artikel 2, onder a), en artikel 3 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger, zelfs wanneer deze zich zonder een vervoerbewijs aan te schaffen, [...] bedient van de dienstverlening van de vervoerder?

2)      Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, strekt de bescherming van de leer van de oneerlijke bedingen zich dan ook uit tot de reiziger die zich van het openbaar vervoer bedient zonder zich een vervoerbewijs te hebben verschaft en door die handelswijze krachtens de algemene voorwaarden van de vervoerder die algemeen verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard dan wel door de bekendmaking ervan in een officiële publicatie van de staat, wordt gehouden tot het betalen van een toeslag bovenop de vervoerprijs?

3)      Verzet artikel 6 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dat bepaalt dat ,de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’, er zich in alle gevallen tegen dat de rechter het als oneerlijk beoordeelde beding zou matigen, dan wel in de plaats daarvan het gemene recht zou toepassen?

4)      Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, welke zijn dan de omstandigheden waarin de nationale rechter kan overgaan tot matiging van het als oneerlijk bevonden beding, dan wel de vervanging ervan door het gemene recht[?]

5)      Indien bovenstaande vragen niet in abstracto kunnen worden beantwoord, stelt zich de vraag of in het geval de nationale spoorwegmaatschappij een zwartrijder, na betrapping, burgerlijk sanctioneert met een toeslag, al dan niet bovenop de ritprijs, en de rechter tot bevinding zou komen dat de ten laste gelegde toeslag oneerlijk is in de zin van artikel 2, onder a), juncto [artikel] 3 van richtlijn 93/13, artikel 6 van richtlijn 93/13 er zich tegen verzet dat de rechter het beding nietig verklaart en toepassing maakt van het gemeen aansprakelijkheidsrecht om de schade die de nationale spoorwegmaatschappij heeft geleden te vergoeden.”

 Procedure bij het Hof

29      Bij beslissing van de president van het Hof van 11 juli 2018 zijn de zaken C‑349/18 tot en met C‑351/18 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

30      Vooraf zij ten eerste opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 wenst uitgelegd te zien in het licht van richtlijn 93/13. Deze verordening bevat echter geen enkele verwijzing naar richtlijn 93/13. Bovendien blijkt uit een vergelijking van hun respectieve artikel 1 dat deze verordening en die richtlijn andere doelen nastreven. De bepalingen van richtlijn 93/13 zijn dan ook niet relevant voor de uitlegging van verordening nr. 1371/2007 (zie naar analogie arresten van 9 september 2004, Meiland Azewijn, C‑292/02, EU:C:2004:499, punt 40; 15 december 2011, Møller, C‑585/10, EU:C:2011:847, punten 37 en 38, en 11 september 2014, Commissie/Duitsland, C‑525/12, EU:C:2014:2202, punt 40).

31      Ten tweede wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag weliswaar te vernemen hoe artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 moet worden uitgelegd, maar dient te worden opgemerkt dat deze bepaling gaat over de mogelijkheid die spoorwegondernemingen in principe moeten bieden om vervoerbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen in de trein. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt echter dat in de hoofdgedingen niet zozeer deze mogelijkheid aan de orde is, maar wel de vraag of een reiziger die een treinrit maakt zonder een vervoerbewijs te hebben gekocht, door in de trein te zijn gestapt, moet worden geacht een contractuele verhouding te zijn aangegaan met de spoorwegonderneming in de zin van deze verordening. Het is dus niet artikel 9, lid 4 als zodanig dat met het oog op de hoofdgedingen moet worden uitgelegd.

32      Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Gelet op deze overwegingen en de redenen voor de verzoeken om een prejudiciële beslissing, moet de eerste vraag in die zin worden begrepen dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de situatie van een reiziger die zonder vervoerbewijs in een trein stapt om een rit te maken, onder het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling valt.

34      Volgens artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 is een „vervoerovereenkomst” voor de toepassing van deze verordening „een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten”.

35      Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 november 2012, Westbahn Management, C‑136/11, EU:C:2012:740, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wat betreft de bewoordingen van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 zij erop gewezen dat de term „overeenkomst” in zijn gebruikelijke betekenis verwijst naar een wilsovereenstemming waarmee rechtsgevolgen worden beoogd, en dat deze gevolgen, in het door die verordening geregelde domein en gezien de tekst van die bepaling, hoofdzakelijk erin bestaan dat de spoorwegonderneming een of meer vervoerdiensten moet leveren aan de reiziger en dat deze laatste de prijs moet betalen, tenzij de vervoerdienst wordt geleverd om niet.

37      Uit de vaststellingen in het vorige punt volgt dus dat door het verlenen van vrije toegang tot de trein enerzijds, en het instappen in die trein om een rit te maken anderzijds, de spoorwegonderneming en de reiziger hun overeenstemmende wil uiten om een contractuele relatie aan te gaan, zodat de voorwaarden voor een vervoerovereenkomst in beginsel zijn vervuld. Uit de tekst van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 kan echter niet worden opgemaakt of de reiziger noodzakelijkerwijs een vervoerbewijs moet hebben om te kunnen spreken van een „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling.

38      Wat betreft de context van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de term „vervoerovereenkomst” nog in verschillende andere bepalingen van deze verordening voorkomt.

39      Zo wordt het begrip „rechtstreeks vervoerbewijs” in artikel 3, punt 10, gedefinieerd als „een vervoerbewijs of vervoerbewijzen die een vervoerovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het verrichten van opeenvolgende spoorwegdiensten die door één of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd”.

40      Artikel 4, dat specifiek gaat over de „vervoerovereenkomst”, bepaalt dan weer dat „[o]nverminderd het bepaalde in [hoofdstuk II van verordening nr. 1371/2007] op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I [bij deze verordening] [van] toepassing [zijn]”.

41      Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bevat onder meer titel II van aanhangsel A bij het COTIF, die gaat over de sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst. Volgens artikel 6, lid 1, van dit aanhangsel „[is de vervoerder] [op] grond van de vervoerovereenkomst [...] verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming”. Lid 2 van artikel 6 preciseert dat de vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd en dat, onverminderd artikel 9 van dat aanhangsel, het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aantast, die onderworpen blijft aan de uniforme regelen van het COTIF. Lid 3 van artikel 6 voegt daaraan toe dat het vervoerbewijs, behoudens tegenbewijs, volledig bewijs levert van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.

42      Verder bepaalt artikel 7 van aanhangsel A bij het COTIF in lid 1 dat de algemene vervoervoorwaarden onder meer de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen bepalen, en staat in lid 2, onder c), dat het vervoerbewijs onder meer melding moet maken van elke aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit deze overeenkomst voortvloeien, te doen gelden.

43      In dit verband moet tevens worden onderstreept dat volgens artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1371/2007 de spoorwegondernemingen, onverminderd lid 4 van ditzelfde artikel, de vervoerbewijzen moeten verstrekken aan de reizigers via ten minste een van de drie – of twee in geval van vervoerbewijzen in het kader van openbaredienstcontracten – verkooppunten die in deze bepalingen worden genoemd, dat wil zeggen onder andere „in de treinen”.

44      In de tweede plaats zij erop gewezen dat blijkens artikel 8, lid 1, van het in bijlage I bij die verordening opgenomen aanhangsel A bij het COTIF, alleen wanneer de reiziger en de vervoerder niet anders zijn overeengekomen, de vervoerprijs vooraf moet worden betaald.

45      Verder is het weliswaar zo dat artikel 9 van aanhangsel A, onder voorbehoud waarvan artikel 6 geldt, in lid 1, eerste zin, bepaalt dat de reiziger vanaf het begin van de reis moet zijn voorzien van een geldig vervoerbewijs en hij dit bij een controle van de vervoerbewijzen moet tonen. De tweede zin daarvan preciseert echter onder a) respectievelijk b), dat de algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen, en dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten.

46      Volgens artikel 3, punt 16, van verordening nr. 1371/2007 wordt het begrip „algemene vervoervoorwaarden” voor de toepassing van deze verordening gedefinieerd als „de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door de sluiting van de vervoerovereenkomst een integraal deel daarvan zijn geworden”, en volgens punt 2 van dit artikel wordt „vervoerder” gedefinieerd als „de contractuele spoorwegonderneming waarmee de reiziger de vervoerovereenkomst heeft gesloten, dan wel een reeks van opvolgende spoorwegondernemingen die aansprakelijk zijn op basis van die overeenkomst”.

47      Aangezien een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont of die weigert het vervoerbewijs onmiddellijk te betalen, volgens artikel 9 van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A bij het COTIF mogelijk in strijd handelt met de algemene vervoervoorwaarden, en aangezien deze voorwaarden volgens artikel 3, punt 16, juncto artikel 3, punt 2, van deze verordening voor de toepassing ervan door de sluiting van de vervoerovereenkomst tussen de spoorwegonderneming en de reiziger integraal deel daarvan worden, moeten een dergelijke onderneming die vrije toegang tot haar treinen verleent en een reiziger die in een dergelijke trein stapt om een rit te maken, als partijen bij een „vervoerovereenkomst” in de zin van deze verordening worden beschouwd zodra de reiziger zich in de trein bevindt. In het omgekeerde geval zouden de algemene vervoervoorwaarden volgens verordening nr. 1371/2007 immers niet kunnen worden tegengeworpen aan die reiziger.

48      Uit deze contextuele elementen blijkt dus duidelijk dat het treinkaartje – ook het „vervoerbewijs” genoemd in aanhangsel A – slechts het instrument is dat de vervoerovereenkomst in de zin van verordening nr. 1371/2007 concretiseert.

49      Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 en uit de context van deze bepaling kan derhalve worden afgeleid dat het begrip „vervoerovereenkomst” van deze bepaling voor de toepassing van die verordening aldus moet worden begrepen dat het losstaat van de vraag of de reiziger een vervoerbewijs heeft en in die zin dus ook slaat op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.

50      Deze uitlegging vindt steun in de doelstellingen van verordening nr. 1371/2007. Volgens artikel 1, onder a), beoogt deze verordening voorschriften in te voeren met betrekking tot onder meer de sluiting van vervoerovereenkomsten. In overweging 1 staat onder meer dat het in het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid belangrijk is de gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen. Uit overweging 2 blijkt voorts dat een hoog niveau van consumentenbescherming moet worden bereikt op het gebied van vervoer, en volgens overweging 3 is de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract en moeten zijn rechten in dit verband worden gewaarborgd.

51      Het zou tegen deze doelstellingen indruisen om te stellen dat het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het niet mede slaat op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken. Indien zou worden aangenomen dat deze reiziger, louter omdat hij bij het instappen geen vervoerbewijs heeft, kan worden geacht geen contractuele relatie te hebben met de spoorwegonderneming die vrije toegang tot haar treinen heeft verleend, zou die reiziger immers, wegens omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen, de rechten kunnen verliezen die verordening nr. 1371/2007 verbindt aan de sluiting van een vervoerovereenkomst, wat in strijd zou zijn met de in de overwegingen 1 tot en met 3 van deze verordening vermelde doelstelling van het beschermen van treinreizigers.

52      Deze uitlegging doet trouwens, bij gebreke van bepalingen ter zake in verordening nr. 1371/2007, geen afbreuk aan de geldigheid van die overeenkomst of aan de gevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-nakoming door een van de partijen van haar contractuele verplichtingen, welke, bij gebreke van enige bepaling daarover in de verordening, onderworpen blijven aan het toepasselijke nationale recht.

53      Gelet op al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.

 Tweede vraag

54      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Derde en vijfde vraag

55      Met zijn derde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of in plaats van dat beding een nationale bepaling van aanvullend recht toepast. Hij vraagt zich in deze context ook af of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de nationale rechter in omstandigheden als die in de hoofdgedingen bovendien toepassing geeft aan de nationaalrechtelijke bepalingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.

56      Dienaangaande moet er om te beginnen op worden gewezen dat volgens de aanwijzingen in de verzoeken om een prejudiciële beslissing het boetebeding dat de verwijzende rechter in voorkomend geval als oneerlijk zou kunnen aanmerken, deel uitmaakt van de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, waarvan die rechter zegt dat ze „[algemeen] verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard” en „[worden bekendgemaakt] in een officiële publicatie van de staat”.

57      Gelet op deze preciseringen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 contractuele bedingen waarin onder meer dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen.

58      Volgens vaste rechtspraak van het Hof en zoals ook blijkt uit de dertiende overweging van richtlijn 93/13, strekt de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting zich uit tot bepalingen van nationaal recht die los van hun keuze van toepassing zijn op de overeenkomstsluitende partijen, of die bij gebreke van andersluidende bepalingen van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen, alsmede tot contractuele bedingen waarin die bepalingen zijn overgenomen (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 26; 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punten 30, 31 en 42, en beschikking van 7 december 2017, Woonhaven Antwerpen, C‑446/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:954, punt 25).

59      Deze uitsluiting vindt haar rechtvaardiging in het feit dat in beginsel mag worden aangenomen dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever expliciet heeft willen handhaven (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 7 december 2017, Woonhaven Antwerpen, C‑446/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:954, punt 26).

60      Volgens de rechtspraak van het Hof moeten voor de uitsluiting van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 twee voorwaarden zijn vervuld. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan (arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 78, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 28).

61      Verder komt uit de rechtspraak van het Hof in wezen naar voren dat de uitsluiting geldt voor alle andere dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen dan die welke zien op de omvang van de bevoegdheid van de nationale rechter om uit te maken of een contractueel beding oneerlijk is (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C‑96/16 en C‑94/17, EU:C:2018:643, punt 44).

62      De nationale rechter is bevoegd om in elk concreet geval na te gaan of die voorwaarden zijn vervuld (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 33, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Daarbij moet hij rekening houden met het feit dat – gelet op met name het doel van richtlijn 93/13, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst – de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn vastgestelde uitzondering strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 77, en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C‑51/17, EU:C:2018:750, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Dit gepreciseerd zijnde moet het Hof nu de derde en de vijfde vraag onderzoeken en zich daarbij baseren op de premisse – waarbij het aan de verwijzende rechter staat om de juistheid daarvan te verifiëren – dat het beding dat die rechter overweegt oneerlijk te verklaren, niet buiten de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt op grond van artikel 1, lid 2, ervan.

65      Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen de lidstaten dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

66      Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding. In dit verband heeft het Hof aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht, buiten toepassing moet laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, tenzij de consument zich hiertegen verzet (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52).

67      Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 53). Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument in rekening gebrachte boete mag verlagen in plaats van voor de consument het betrokken beding geheel buiten toepassing te laten (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 59, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 29).

68      De overeenkomst moet dus in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 28).

69      Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou namelijk ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 58, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Voorts heeft het Hof weliswaar een uitzondering op dit beginsel aanvaard, waar het heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt, op voorwaarde dat die vervanging strookt met het doel van artikel 6, lid 1, en het mogelijk maakt een reëel evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van – en derhalve de gelijkheid tussen – de partijen bij de overeenkomst te herstellen. Het Hof heeft deze mogelijkheid evenwel beperkt tot gevallen waarin de nationale rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel te vernietigen en de consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arresten van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punten 56 en 57).

71      In de hoofdgedingen blijkt echter, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter ter zake te verrichten verificaties, niet dat de eventuele ongeldigverklaring van het betrokken boetebeding ertoe zou kunnen leiden dat de overeenkomsten in hun geheel worden vernietigd en de consumenten daardoor met uiterst nadelige consequenties worden geconfronteerd.

72      Wat betreft de vraag of de verwijzende rechter in omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts de regels inzake niet‑contractuele aansprakelijkheid uit zijn nationale recht zou kunnen toepassen, volstaat het erop te wijzen dat richtlijn 93/13 volgens artikel 1, lid 1, ervan ertoe strekt de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onderling aan te passen, en zij geen enkele bepaling over niet-contractuele aansprakelijkheid bevat.

73      Derhalve moet het antwoord op de vraag of omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts kunnen vallen onder het niet-contractueel aansprakelijkheidsrecht, niet in richtlijn 93/13 worden gezocht maar in het nationale recht. Bijgevolg dient deze vraag niet te worden onderzocht in het kader van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.

74      Gelet op een en ander dient op de derde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.

 Vierde vraag

75      Gelet op het antwoord op de derde en de vijfde vraag hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, punt 8, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „vervoerovereenkomst” in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.

2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.

Regan

Jarukaitis

Juhász

Ilešič

 

Lycourgos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 november 2019.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

E. Regan


*      Procestaal: Nederlands.