Language of document : ECLI:EU:T:2013:259

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

17 mei 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Vaststelling van prijzen, verdeling van markt en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Begrip voortdurende of voortgezette inbreuk – Verjaring – Rechtszekerheid – Gelijke behandeling – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk”

In de gevoegde zaken T‑147/09 en T‑148/09,

Trelleborg Industrie SAS, gevestigd te Clermont-Ferrand (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. Joshua, barrister, en E. Aliende Rodríguez, advocaat,

verzoekster in zaak T‑147/09,

Trelleborg AB, gevestigd te Trelleborg (Zweden), vertegenwoordigd door J. Joshua, barrister, en E. Aliende Rodríguez, advocaat,

verzoekster in zaak T‑148/09,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, V. Bottka en S. Noë als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover deze beschikking betrekking heeft op verzoeksters, en, subsidiair, een verzoek tot intrekking of aanzienlijke verlaging van de geldboete die hun bij deze beschikking is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, M. Prek en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten van het geding

 Sector van olie- en gasslangen voor maritieme toepassingen

1        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt om zoete of verwerkte ruwe aardolie en andere aardolieproducten van offshore‑installaties (zoals boeien – die normaal gezien in volle zee worden verankerd en als aanmeerpunt voor olietankers fungeren – of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms – die drijvende opslagreservoirs zijn die gebruikt worden om aardolie of gas van een naburig platform over te nemen, te behandelen en op te slaan tot wanneer deze olie of dat gas wordt overgeheveld in een olietanker) in tankers te laden en om die producten vervolgens van die schepen naar offshore‑installaties (zoals boeien) of naar het vasteland over te laden.

2        Slangen voor maritieme toepassingen worden offshore gebruikt – met andere woorden in of nabij water – terwijl industriële slangen of landleidingen op het vasteland worden gebruikt.

3        Elke installatie van slangen voor maritieme toepassingen bevat, naargelang van de specifieke behoeften van de klant, een bepaald aantal standaardslangen, specifieke slangen met verbindingselementen aan beide uiteinden en aanvullende voorzieningen, zoals ventielen, een tandwielpomp of drijvers. In casu omvat de uitdrukking „slangen voor maritieme toepassingen” ook deze aanvullende voorzieningen.

4        Olieslangen voor maritieme toepassingen worden gebruikt door oliemaatschappijen, fabrikanten van boeien en haventerminals, alsook door de olie­-industrie en de regeringen. Zij worden zowel gekocht in het kader van nieuwe projecten als ter vervanging van oudere slangen.

5        Wat de nieuwe projecten betreft, doen de olieterminals of de andere eindgebruikers doorgaans een beroep op een ingenieursbedrijf [tevens „materiaalbouwer” of „original equipment manufacturer” (OEM) genoemd] om nieuwe olieverdelingsinstallaties, zoals aanmeerpunten die uit één boei bestaan (SBM-systemen of „Single Buoy Moorings”) of drijvende winnings-, opslag- en verladingsplatforms (FPSO-systemen of „Floating Production, Storage and Offloading systems”), te bouwen of te installeren. Voor dergelijke projecten koopt de OEM een volledige installatie van olieslangen voor maritieme toepassingen bij een producent.

6        Als deze slangen voor maritieme toepassingen eenmaal zijn geïnstalleerd, moeten de individuele onderdelen ervan periodiek worden vervangen binnen een periode die varieert van één tot zeven jaar. Vaak kopen eindgebruikers de slangen die bedoeld zijn om als vervangingsonderdeel te dienen (deze sector staat ook bekend als de „onderdelensector”) rechtstreeks aan. In bepaalde gevallen besteden zij hun aankopen echter uit en centraliseren zij deze bij dochterondernemingen of externe bedrijven. De verkoop van onderdelen vertegenwoordigt een groter deel van de wereldmarkt van slangen voor maritieme toepassingen dan de verkoop van nieuwe producten.

7        De vraag naar olieslangen voor maritieme toepassingen hangt grotendeels af van de ontwikkeling van de oliesector en in het bijzonder van de oliewinning in gebieden die ver verwijderd zijn van de plaats waar de olie wordt geconsumeerd. De vraag is in de loop van de tijd toegenomen. Het gaat om een cyclische vraag die in zekere mate samenhangt met de ontwikkeling van de olieprijzen. Eind jaren zestig is voor het eerst een grote vraag ontstaan. Deze groei heeft zich begin jaren zeventig doorgezet, in het bijzonder in de olieproducerende regio’s in de Perzische Golf, de Noordzee en Noord-Afrika. In de jaren tachtig steeg de vraag van nationale Zuid‑Amerikaanse oliemaatschappen die zich aan het ontwikkelen waren. Eind jaren negentig heeft de vraag zich verplaatst naar West-Afrika.

8        Slangen voor maritieme toepassingen worden vervaardigd door ondernemingen die bekend zijn als producenten van banden en rubberproducten of door hun „spin‑offs”. Zij worden op aanvraag en volgens de noden van de klanten geproduceerd. Aangezien de vraag naar slangen voor maritieme toepassingen geografisch erg verspreid is, schakelen de meeste producenten van deze slangen een groot aantal tussenpersonen in die voor specifieke markten algemene marketingdiensten leveren en hun producten aanbieden in het kader van bekendgemaakte aanbestedingen.

9        Slangen voor maritieme toepassingen worden wereldwijd verhandeld en de voornaamste producenten zijn internationaal actief. De wettelijke vereisten die voor dergelijke slangen gelden, verschillen niet wezenlijk van het ene land tot het andere, en hoewel de technische vereisten verschillen naargelang van de omgeving en de omstandigheden waarin deze slangen worden gebruikt, wordt dat niet ervaren als een obstakel voor de wereldwijde verkoop ervan.

10      Ten slotte hebben de kartelleden tijdens de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen periode slangen voor maritieme toepassingen die in Japan, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Frankrijk waren geproduceerd, verkocht aan eindgebruikers en materiaalbouwers die in verschillende landen van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte (EER) zijn gevestigd. Het grootste deel van de slangen voor maritieme toepassingen is weliswaar bestemd voor niet‑Europese regio’s, maar sommige van ’s werelds belangrijkste materiaalbouwers zijn in de verschillende landen van de Unie en de EER gevestigd.

  Voorstelling van verzoeksters

11      Oorspronkelijk werden de activiteiten betreffende slangen voor maritieme toepassingen uitgeoefend door Michelin.

12      Binnen de groep Michelin werd deze activiteit verzekerd door een vennootschap van de groep, genaamd CMP. Vervolgens heeft Michelin op 28 juli 1993 een vennootschap opgericht met de naam SIRA, die geen enkele activiteit heeft uitgeoefend tot 31 maart 1995, op welke datum de activiteiten betreffende slangen voor maritieme toepassingen aan SIRA zijn overgedragen. Op 26 april 1995 is SIRA omgedoopt tot CMP. CMP is nadien ontbonden.

13      Op 28 maart 1996 heeft een van beide verzoeksters, Trelleborg AB, een overeenkomst met Michelin gesloten waarbij zij zich ertoe verbond om het volledige kapitaal van deze laatste in CMP over te nemen. De onderneming heeft daarna verschillende benamingen gehad die telkens de naam Trelleborg bevatten. Sinds 2005 draagt zij de naam Trelleborg Industrie SAS.

14      Trelleborg is een in 1905 opgerichte vennootschap naar Zweeds recht waarvan de wereldwijde omzet in 2006 bijna 27 miljard Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 2,9 miljard EUR) bedroeg.

15      Trelleborg Group is actief op vier gebieden: Trelleborg Engineered Systems (daaronder begrepen de slangen voor maritieme toepassingen), Trelleborg Automotive, Trelleborg Sealing Solutions en Trelleborg Wheel Systems.

16      Trelleborg produceert en verhandelt slangen voor maritieme toepassingen via haar dochteronderneming Trelleborg Industrie, de andere verzoekster, die zelf een vennootschap naar Frans recht is.

 Administratieve procedure

17      Op 20 december 2006 heeft [vertrouwelijk](1) op basis van de clementieregeling die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17) (hierna: „clementieregeling”), een verzoek om immuniteit bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend, waarin zij onthulde dat op de markt voor slangen voor maritieme toepassingen een kartel bestond. Het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten alsook de mededingingsautoriteiten in Japan en het Verenigd Koninkrijk hebben in dezelfde periode een onderzoek naar soortgelijke feiten geopend.

18      De Commissie heeft daarop een onderzoek ingeleid wegens schending van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst en heeft op 2 mei 2007 een aantal inspecties uitgevoerd bij Parker ITR, bij verzoeksters, bij andere betrokken producenten, bij [vertrouwelijk] en bij W.

19      Manuli Rubber Industries SpA (MRI), Parker ITR en Bridgestone hebben op respectievelijk 4 mei, 17 juli en 7 december 2007 een clementieverzoek bij de Commissie ingediend.

20      Op 28 april 2008 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij tussen 29 april en 1 mei 2008 aan de diverse betrokken ondernemingen heeft toegezonden.

21      Al deze ondernemingen hebben binnen de gestelde termijn op de mededeling van punten van bezwaar geantwoord en – met uitzondering van [vertrouwelijk]/DOM, ContiTech AG en Continental AG – verzocht om tijdens een hoorzitting te worden gehoord. Op 23 juli 2008 is deze hoorzitting gehouden.

 Bestreden beschikking

22      Op 28 januari 2009 heeft de Commissie beschikking C(2009) 428 definitief in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. In wezen blijkt uit de bestreden beschikking dat:

–        deze aan elf ondernemingen, waaronder verzoeksters, is gericht;

–        de hierin bedoelde ondernemingen, op soms verschillende wijzen, hebben deelgenomen aan één enkele complexe inbreuk die erin bestond aanbestedingen onderling te verdelen, prijzen vast te stellen, quota’s vast te stellen, verkoopvoorwaarden te bepalen, geografische markten te verdelen, en gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen uit te wisselen;

–        de mededingingsregeling ten laatste op 1 april 1986 is begonnen (hoewel zij waarschijnlijk reeds begin jaren zeventig een aanvang heeft genomen) en tot 2 mei 2007 heeft geduurd;

–        de ondernemingen van 13 mei 1997 tot 21 juni 1999 (hierna: „tussenperiode”) weinig actief waren in het kader van het kartel en dat er wrijvingen ontstonden tussen de leden ervan; dat dit volgens de Commissie echter niet heeft geleid tot een echte onderbreking van de inbreuk; dat de organisatiestructuur van het kartel immers in juni 1999 volledig is hersteld, volgens dezelfde modaliteiten en met dezelfde deelnemers (met uitzondering van één onderneming die pas vanaf het jaar nadien opnieuw ten volle aan het kartel heeft deelgenomen); dat derhalve zou kunnen worden aangenomen dat de producenten één enkele voortdurende inbreuk hebben gepleegd, die geduurd heeft van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 of ten minste – indien toch moet worden aangenomen dat er een onderbreking is geweest – één enkele voortgezette inbreuk; dat de tussenperiode echter niet in aanmerking is genomen voor de berekening van de geldboete, omdat er voor die periode maar weinig bewijzen van de inbreuk zijn;

–        verzoeksters worden geacht aan de inbreuk te hebben deelgenomen in de hierna volgende perioden:

–        Trelleborg Industrie: van 1 april 1986 tot 2 mei 2007;

–        Trelleborg: van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007;

–        op basis van de criteria die zijn neergelegd in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) het basisbedrag van de aan elk van de ondernemingen op te leggen geldboete als volgt is vastgesteld:

–        de Commissie heeft zich gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse wereldwijde verkoop van elk van de ondernemingen tijdens de periode 2004‑2006 en zij heeft rekening gehouden met de verkopen die zijn gefactureerd aan in de EER gevestigde kopers;

–        zij heeft overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren de relevante verkoop van elk van deze ondernemingen vastgesteld door hun marktaandeel op de wereldmarkt toe te passen op de totale verkoop binnen de EER;

–        gelet op de zwaarte van de inbreuk heeft zij 25 % van laatstbedoelde waarde in aanmerking genomen (in de plaats van het in de richtsnoeren bepaalde maximum van 30 %);

–        zij heeft de aldus verkregen waarde vermenigvuldigd met het aantal jaren dat elk van de ondernemingen aan de inbreuk heeft deelgenomen;

–        overeenkomstig artikel 25 van de richtsnoeren heeft zij tot slot ter afschrikking een aanvullend bedrag van 25 % van de waarde van de verkopen toegepast;

–        vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van twee ondernemingen verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen, en ten aanzien van de andere kartelleden alle verzachtende omstandigheden van de hand gewezen;

–        ten slotte heeft de Commissie ten aanzien van twee ondernemingen haar clementieregeling (zie punt 17 hierboven) toegepast.

23      Wat Trelleborg en Trelleborg Industrie betreft, was de Commissie op basis van een marktaandeel van 15 % op de wereldmarkt van mening dat de waarde van de verkoop 4 909 332 EUR bedroeg, en dat Trelleborg Industrie gedurende 18 jaar, 11 maanden en 23 dagen aan de inbreuk had deelgenomen, hetgeen een vermenigvuldigingsfactor 19 opleverde, en Trelleborg gedurende 8 jaar, 11 maanden en 28 dagen, wat leidde tot een vermenigvuldigingsfactor 9, en heeft zij het basisbedrag van de geldboete overeenkomstig de diverse in het vorige punt gepreciseerde factoren voor Trelleborg Industrie vastgelegd op 24 500 000 EUR, waarvoor Trelleborg ten belope van 12 200 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.

24      Aangezien voor hen geen verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking zijn genomen, vormen deze bedragen de uiteindelijke geldboete die aan elk van beide ondernemingen is opgelegd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 april 2009, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

26      Aangezien een lid van de Eerste kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een andere rechter aangewezen ter aanvulling van de kamer.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de partijen in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht om overlegging van bepaalde documenten en hun een aantal schriftelijke vragen gesteld. De partijen hebben aan dit verzoek voldaan.

28      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 29 februari 2012 zijn de zaken T‑147/09 en T‑148/09 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

29      Bij brief van 13 april 2012 heeft verzoekster in zaak T‑147/09 het Gerecht laten weten dat zij haar – subsidiair aangevoerde – derde middel introk.

30      Bij brief van 24 april 2012 hebben verzoeksters verzocht om de zaak achter gesloten deuren te behandelen.

31      De partijen hebben ter terechtzitting van 26 april 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

32      Bij die gelegenheid hebben verzoeksters hun verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen ingetrokken.

33      Trelleborg Industrie verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op haar, althans voor zover haar daarin een inbreuk voor de periode vóór 21 juni 1999 ten laste wordt gelegd;

–        de in artikel 2 aan haar opgelegde geldboete te verlagen om de gevolgen van de kennelijke fouten in de bestreden beschikking op te heffen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      Trelleborg verzoekt het Gerecht:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op haar, althans voor zover haar daarin een inbreuk voor de periode vóór 21 juni 1999 ten laste wordt gelegd;

–        de in artikel 2 aan haar opgelegde geldboete te verlagen om de gevolgen van de kennelijke fouten in de bestreden beschikking op te heffen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

35      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vorderingen tot nietigverklaring

36      Ter ondersteuning van hun beroepen voeren verzoeksters twee gezamenlijke middelen aan.

37      Met het eerste middel stellen zij om te beginnen dat de Commissie op basis van een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten heeft vastgesteld dat Trelleborg Industrie en Trelleborg respectievelijk van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007 aan een voortdurende inbreuk hebben deelgenomen. Verder is volgens hen artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden.

38      Met het tweede middel stellen zij dat de Commissie geen rechtmatig belang had om een inbreuk vast te stellen voor de periode vóór 1999.

 Eerste middel: de Commissie heeft op basis van een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten vastgesteld dat Trelleborg Industrie en Trelleborg respectievelijk van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007 aan een voortdurende inbreuk hebben deelgenomen, en voorts artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden

 Bestreden beschikking

39      Uit de punten 148 tot en met 187 van de bestreden beschikking blijkt dat het kartel voor sommige ondernemingen van 13 mei 1997 tot 11 juni 1999 en voor andere ondernemingen, waaronder verzoeksters, van 13 mei 1997 tot 21 juni 1999 weinig actief is geweest wegens conflicten tussen zijn leden. Verschillende bewijzen tonen volgens de Commissie evenwel aan dat de voornaamste personen die een rol speelden in het kartel – onder meer P., W., F. en C. – gedurende deze periode regelmatige contacten zijn blijven onderhouden, teneinde met name commerciële informatie uit te wisselen en het kartel nieuw leven in te blazen, hetgeen in juni 1999 uiteindelijk gelukt is.

40      In de punten 289 tot en met 307 van de bestreden beschikking wordt uiteengezet waarom volgens de Commissie sprake was van een voortdurende of, subsidiair, een voortgezette inbreuk, ondanks het feit dat zij van mening was dat het kartel in de tussenperiode slechts beperkt actief was geweest en dat voor deze periode geen geldboete hoefde te worden opgelegd.

41      Voorts blijkt uit artikel 1, sub g en h, van de bestreden beschikking dat volgens de Commissie van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 een voortdurende inbreuk is gepleegd, waaraan Trelleborg Industrie heeft deelgenomen van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en Trelleborg van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007, en uit de punten 187, 201 tot en met 208 en 466 tot en met 448 van de bestreden beschikking dat de tussenperiode, wat verzoeksters betreft, is beschouwd als een periode waarin het kartel weinig actief was en waarvoor de oplegging van een geldboete niet gerechtvaardigd was.

 Argumenten van partijen

42      Om te beginnen betogen verzoeksters in wezen dat de Commissie, die het bewijs van de duur van de inbreuk dient te leveren, niet heeft aangetoond dat deze inbreuk in de tussenperiode heeft voortgeduurd, aangezien zij de bewijzen waarop zij zich in dit verband heeft gebaseerd, onjuist heeft opgevat. Bovendien beschikt de Commissie hoe dan ook over geen enkel bewijs dat Trelleborg Industrie of Trelleborg in deze periode aan de inbreuk heeft deelgenomen. Zij betwisten dienaangaande met name de vaststelling van de Commissie dat de aanbestedingen die vóór de tussenperiode zijn toegewezen, effecten zijn blijven sorteren tot einde 1997, waardoor – althans volgens de Commissie – de periode van september tot en met december 1997 tot de inbreukperiode kan worden gerekend.

43      Voorts stellen verzoeksters zich in wezen op het standpunt dat de Commissie aldus de inbreuk ten onrechte als een voortdurende inbreuk heeft gekwalificeerd en dat zij artikel 25, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft geschonden door hun betoog betreffende de verjaring van de inbreuk voor de aan de onderbreking van het kartel voorafgaande periode af te wijzen.

44      Zij betwisten in dit verband dat het begrip voortdurende inbreuk kan worden gebruikt, zoals de Commissie stelt, ingeval het kartel gedurende bijna twee jaar is onderbroken, en dat subsidiair het begrip voortgezette inbreuk kan worden gehanteerd, welk begrip volgens verzoeksters eveneens op de idee van continuïteit berust, zodat het niet kan worden toegepast wanneer vaststaat dat de inbreuk is onderbroken. De kwalificatie van een dergelijk geval als een voortgezette inbreuk druist in tegen het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de Commissie de verjaring op die manier oneindig zou kunnen uitstellen. Tot slot merken zij op dat de kwalificatie „voortgezette inbreuk” in elk geval niet in het dispositief van de bestreden beschikking voorkomt.

45      Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie haar eerdere beschikkingspraktijk niet in acht heeft genomen en dat zij ongelijk zijn behandeld ten opzichte van MRI, waaraan volgens de Commissie geen geldboete meer kon worden opgelegd voor de vóór 1 augustus 1992 gepleegde feiten, aangezien het kartel gedurende vier jaar, van augustus 1992 tot september 1996, was onderbroken.

46      De Commissie betwist deze argumenten en is van mening dat zij in de bestreden beschikking rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de inbreuk tijdens de tussenperiode is voortgezet, ook al ging het kartel door een fase van beperkte activiteit. Zowel in haar schrifturen als in haar antwoorden op de ter terechtzitting hierover gestelde vragen geeft zij evenwel toe dat zij over geen enkel bewijs beschikt dat verzoeksters in de tussenperiode aan contacten tussen kartelleden hebben deelgenomen.

47      Zij meent daarentegen dat rekening moet worden gehouden met de aanbestedingen die vóór deze periode zijn georganiseerd en waarvan de gevolgen hebben voortgeduurd tot in november of december 1997, en dat verzoeksters zich in die periode niet van het kartel hebben gedistantieerd, waardoor volgens de rechtspraak hun deelname aan de inbreuk kan worden geacht ononderbroken te hebben voortgeduurd van 1 april 1986 tot 2 mei 2007.

48      De Commissie voegt hier in wezen aan toe dat indien het Gerecht niettemin zou oordelen dat het niet om een voortdurende inbreuk gaat, het deze moet herkwalificeren als een voortgezette inbreuk, welke kwalificatie zij overigens in punt 307 van de bestreden beschikking subsidiair heeft gebruikt. Dit brengt volgens haar mee dat haar bevoegdheid om een geldboete op te leggen voor de gehele inbreukperiode van 1986 tot en met 1997, niet was verjaard op de datum waarop de bestreden beschikking is vastgesteld. Bovendien is zij van mening dat het bijgevolg irrelevant is dat in het dispositief van de bestreden beschikking slechts sprake is van een voortdurende inbreuk.

49      Opgemerkt moet worden dat verzoeksters, toen zij hierover ter terechtzitting door het Gerecht werden ondervraagd, hun deelname aan het kartel noch voor de periode vóór 13 mei 1997, noch voor de periode ná 21 juni 1999 hebben betwist. Volgens hen gaat het evenwel om afzonderlijke inbreuken.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Voorafgaande opmerkingen

50      Allereerst zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens de rechtspraak niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, maar ook de duur ervan (zie arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 2802 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat meer in het bijzonder het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, staat het aan de Commissie om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en bewijsmateriaal aan te voeren dat rechtens genoegzaam het bestaan aantoont van de feiten die een inbreuk vormen (zie in die zin arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze in het voordeel te werken van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring en/of herziening van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd. In dit laatste geval dient immers rekening te worden gehouden met het beginsel van het vermoeden van onschuld, dat deel uitmaakt van de fundamentele rechten die in de rechtsorde van de Unie worden beschermd en dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1). Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties geldt het beginsel van het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punten 149 en 150, en arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punten 215 en 216). Bijgevolg moet de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de gestelde inbreuk is gepleegd (zie arrest Groupe Danone/Commissie, reeds aangehaald, punt 217 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het is echter eveneens vaste rechtspraak dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door de Commissie aangevoerde bundel aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit expliciet blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatige contacten hebben onderhouden, zoals de notulen van vergaderingen, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 51).

53      Bovendien eist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste baseert op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79, en 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      In casu staat evenwel vast dat de Commissie over geen enkel bewijs beschikt dat verzoeksters hebben deelgenomen aan de contacten tussen de leden van het kartel en aan de beperkte activiteit ervan in de tussenperiode, zoals zij die in de punten 148 tot en met 187 van de bestreden beschikking heeft beschreven.

55      De Commissie heeft immers zonder meer geoordeeld dat de deelname van verzoeksters kan worden afgeleid uit het feit dat zij zich in de tussenperiode niet van het kartel hebben gedistantieerd en dat die deelname minstens is bewezen tot november of december 1997, aangezien de aanbestedingen die vóór 13 mei 1997 onderling waren verdeeld tussen de kartelleden nog steeds effect sorteerden (zie onder meer punten 150, 162 en 187 van de bestreden beschikking).

56      Onderzocht moet dus worden of de Commissie op basis van die bevindingen de inbreuk die Trelleborg Industrie tussen 1 april 1986 en 2 mei 2007 heeft gepleegd en de inbreuk die Trelleborg tussen 28 maart 1996 en 2 mei 2007 heeft gepleegd, op goede gronden als een voortdurende inbreuk kon kwalificeren en er bijgevolg van kon uitgaan dat de verjaringstermijn van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 pas op laatstgenoemde datum was ingegaan.

–       De vraag of sprake is van een voortdurende inbreuk

57      In herinnering moet worden geroepen dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Dergelijke omstandigheden en aanwijzingen kunnen, in hun geheel beschouwd, niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortdurende mededingingsverstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsregels gesloten overeenkomst is toegepast (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 57, en arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 94‑96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Bovendien kan een dergelijke schending niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden bestreden met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van de mededingingsregels kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel beschouwd (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 258, en arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 110).

59      Wat de stelling betreft dat er geen bewijs is van het bestaan van een overeenkomst in bepaalde tijdvakken of althans van de uitvoering ervan door een onderneming in een bepaald tijdvak, zij eraan herinnerd dat het feit dat het bewijs van de inbreuk niet is geleverd voor bepaalde tijdvakken, er niet aan in de weg staat dat de inbreuk wordt geacht te hebben bestaan gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken, mits een dergelijke vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, heeft het feit dat de mededingingsregeling zich met meer of minder lange tussenpozen in verschillende tijdvakken manifesteert, geen invloed op het bestaan van deze mededingingsregeling, voor zover de verschillende acties die daarvan deel uitmaken, één doel hebben en in het kader van één voortdurende inbreuk passen (arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, aangehaald in punt 57, punten 97 en 98; zie eveneens in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 52, punt 260).

60      In dit verband heeft de rechtspraak verschillende criteria vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van een één enkele inbreuk: de vraag of de betrokken praktijken dezelfde doelstellingen nastreven (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Dansk Rørindustri/Commissie, T‑21/99, Jurispr. blz. II‑1681, punt 67; zie eveneens in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punten 170 en 171, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 312), of het gaat om dezelfde producten en diensten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 118, 119 en 124, en arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312), of dezelfde ondernemingen aan de inbreuk hebben deelgenomen (arrest Jungbunzlauer/Commissie, reeds aangehaald, punt 312) en of de uitvoeringswijze dezelfde is (arrest Dansk Rørindustri/Commissie, reeds aangehaald, punt 68). Bij dit onderzoek kan ook rekening worden gehouden met het feit dat dezelfde natuurlijke personen voor rekening van de ondernemingen optreden en dat de betrokken praktijken hetzelfde gebied bestrijken.

61      Volgens de rechtspraak kan de Commissie er dus van uitgaan dat de inbreuk – of de deelname van een onderneming aan de inbreuk – niet onderbroken is, ook al heeft zij voor bepaalde specifieke periodes geen bewijzen van de inbreuk, voor zover de verschillende acties die daarvan deel uitmaken, één doel hebben en in het kader van één voortdurende inbreuk kunnen passen. Een dergelijke vaststelling dient te berusten op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit blijkt dat sprake is van een totaalplan.

62      Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de Commissie dus onder verwijzing naar het begrip voortdurende inbreuk een geldboete opleggen voor de gehele in aanmerking genomen inbreukperiode en bepaalt dit begrip de datum waarop de verjaring begint te lopen, namelijk de datum waarop de voortdurende inbreuk is beëindigd.

63      De ondernemingen die ervan worden beschuldigd geheime afspraken te hebben gemaakt, kunnen evenwel trachten dit vermoeden te weerleggen door aanwijzingen of bewijzen aan te voeren waaruit integendeel blijkt dat de inbreuk – of hun deelname hieraan – tijdens deze periodes niet is voortgezet.

64      Verzoeksters hebben in casu ter terechtzitting zeker niet betwist dat de betrokken praktijken hetzelfde doel dienden, dat het om dezelfde producten ging, dat dezelfde ondernemingen aan de heimelijke afspraken hebben deelgenomen, dat de uitvoeringswijze daarvan grotendeels dezelfde was, dat de ondernemingen werden vertegenwoordigd door dezelfde personen en, ten slotte, dat voornoemde praktijken vóór mei 1997 en ná juni 1999 hetzelfde geografische toepassingsgebied bestreken.

65      Deze constateringen bieden weliswaar steun aan de stelling dat het vóór en ná de tussenperiode om hetzelfde totaalplan ging, maar er moet eveneens worden geconstateerd dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft gepreciseerd dat, enerzijds, het kartel een crisisperiode heeft doorgemaakt waarin de werking ervan zwaar achteruit is gegaan en de betrekkingen tussen de kartelleden duidelijk gespannen waren, zodat de activiteit van het kartel in de tussenperiode sterk is verminderd en dat, anderzijds, in die periode bepaalde hoofdrolspelers – inzonderheid P., F., C. en W. – hun contacten hoofdzakelijk hebben benut om te proberen de samenwerking tussen de betrokken ondernemingen nieuw leven in te blazen (zie punten 148 tot en met 187 van de bestreden beschikking), en dat de Commissie om die reden aan geen enkel lid van het kartel een geldboete voor die tussenperiode heeft opgelegd.

66      Vastgesteld moet worden dat de Commissie over geen enkel bewijs beschikt dat verzoeksters betrokken waren bij die multilaterale contacten gedurende deze tussenperiode, die meer dan twee jaar heeft geduurd, dat zij hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten waarmee werd beoogd het kartel nieuw leven in te blazen, of dat zij daar zelfs maar kennis van hadden.

67      In die omstandigheden is het betoog van verzoeksters dat zij hun deelname daadwerkelijk hebben onderbroken, voldoende onderbouwd en voldoende aannemelijk om het hierboven in punt 61 vermelde vermoeden te kunnen weerleggen dat hun deelname – zij het op passieve wijze – heeft voortgeduurd ook al zijn er daarvan geen bewijzen. Gelet op het feit dat het kartel in de tussenperiode weinig – of zelfs niet – actief was en dat er geen objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn dat verzoeksters in voorkomend geval vast van plan waren om het kartel nieuw leven in te blazen of in te stemmen met de doelstellingen ervan, kon de Commissie er niet van uitgaan dat zij hier zonder onderbreking, zij het zelfs maar passief, aan hebben deelgenomen.

68      De Commissie heeft in haar schrifturen echter verwezen naar de rechtspraak (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 50, punten 83 en 84) volgens welke de betrokken onderneming, om een einde te maken aan haar aansprakelijkheid, zich openlijk en onmiskenbaar van het kartel dient te distantiëren, zodat de andere deelnemers zich ervan bewust zijn dat deze onderneming de algemene doelstellingen van het kartel niet meer steunt. Aangezien verzoeksters zich in de tussenperiode niet van het kartel hebben gedistantieerd, leidt de Commissie uit die rechtspraak af dat verzoeksters niettemin kan worden tegengeworpen dat zij gedurende deze minder intense inbreukperiode betrokken zijn gebleven bij het kartel, zonder dat dit er echter toe hoeft te leiden dat hun voor die periode een geldboete wordt opgelegd. Uit die rechtspraak volgt namelijk dat de stilzwijgende goedkeuring van een initiatief, waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen of dat niet bij de administratieve instanties wordt aangegeven, tot gevolg heeft dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt, hetgeen een passieve deelname aan de inbreuk vormt waarvoor de betrokken onderneming aansprakelijk is. Uit de bestreden beschikking blijkt evenwel, ten eerste, dat de normale werking van het kartel in de tussenperiode, die meer dan twee jaar heeft geduurd, is onderbroken, ten tweede, dat niet is bewezen dat verzoeksters hebben deelgenomen aan de contacten die in de tussenperiode hebben plaatsgevonden om het kartel nieuw leven in te blazen of dat zij daarvan op de hoogte waren, ten derde, gesteld al dat de Commissie terecht beweert dat de vóór mei 1997 toegewezen aanbestedingen nog steeds effect sorteerden, dat dit hoogstens het geval was tot november of december 1997 en er dus hoe dan ook voor een periode van 18 maanden vóór de heractivering van het kartel geen objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn waaruit kan worden afgeleid dat verzoeksters betrokken waren bij de contacten die in de crisisperiode hebben plaatsgevonden, zodat de Commissie zich niet kan beroepen op het feit dat verzoeksters zich gedurende de tussenperiode niet hebben gedistantieerd van de initiatieven die bepaalde leden van het kartel hebben genomen om dit kartel nieuw leven in te blazen.

69      Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden geconstateerd dat het feit dat verzoeksters zich niet publiekelijk van de andere leden van het kartel hebben gedistantieerd, niet ten gevolge had dat bij deze laatsten de indruk werd gewekt dat verzoeksters minstens passief medeplichtig waren, zodat hun gedrag niet kan worden gelijkgesteld met een stilzwijgende instemming met mededingingsverstorende initiatieven. Aangezien er geen aanwijzingen zijn waaruit kan worden afgeleid dat verzoeksters op de hoogte waren van de contacten die de andere kartelleden gedurende de tussenperiode hebben onderhouden om het kartel, waarvan de normale werking was onderbroken, nieuw leven in te blazen, kon de Commissie niet tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid concluderen op grond dat zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de mededingingsregeling hebben gedistantieerd. Deze grond weegt immers op zich niet op tegen het feit dat er helemaal geen objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn die de – zowel objectieve als subjectieve – indruk kunnen wekken dat zij tijdens deze periode nog steeds zonder onderbreking deelnamen en medeplichtig waren aan één enkele voortdurende inbreuk.

70      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie niet op goede gronden kon vaststellen dat de door verzoeksters gepleegde inbreuk één enkele voortdurende inbreuk vormde. Deze vergissing impliceert evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de Commissie artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden.

71      Aangezien de inbreuk in casu niet als een voortdurende inbreuk kan worden gekwalificeerd, moet het Gerecht namelijk nog, om te kunnen bepalen of de verjaring is ingetreden ingevolge artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003, nagaan of de inbreuk als een voortgezette inbreuk dient te worden aangemerkt, hetgeen verzoeksters betwisten.

–       De vraag of sprake is van een voortgezette inbreuk

72      Aangezien partijen het oneens zijn over de uitlegging van het begrip voortgezette inbreuk, moet eerst de betekenis van dit begrip worden verduidelijkt ten opzichte van die van het begrip voortdurende inbreuk in de zin van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

73      Bij een letterlijke uitlegging van een Unierechtelijke bepaling moet in aanmerking worden genomen dat de teksten van het recht van de Unie in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de diverse taalversies gelijkelijk authentiek zijn. Voor de uitlegging van een dergelijke bepaling is dan ook een vergelijking van de verschillende taalversies vereist (arrest Hof van 6 oktober 1982, CILFIT, 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 18). Het vereiste van een uniforme toepassing – en dus uitlegging – van de bepalingen van het recht van de Unie brengt derhalve mee dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf in één van zijn taalversies mag worden beschouwd, maar daarentegen moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de versies in de andere officiële talen (zie arrest van 19 april 2007, Profisa, C‑63/06, Jurispr. blz. I‑3239, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling, wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van de Unie verschillen bestaan, worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arrest Profisa, reeds aangehaald, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Meer algemeen moet voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12), alsook met alle bepalingen van het recht van de Unie (arrest CILFIT, aangehaald in punt 73, punt 20).

75      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1), die ten grondslag ligt aan de bepalingen betreffende de verjaring van verordening nr. 1/2003, in artikel 1, lid 2, gewaagde van „voortdurende of voortgezette inbreuken” („infractions continues ou continuées”).

76      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof met betrekking tot het aldus in artikel 1 van verordening nr. 2988/74 vermelde begrip voortgezette inbreuk heeft geoordeeld dat het begrip voortgezette inbreuk weliswaar in de rechtsorden van de verschillende lidstaten een enigszins verschillende inhoud heeft, maar dat het in elk geval een veelheid van onrechtmatige gedragingen omvat die één gemeenschappelijk subjectief element hebben (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Montecatini/Commissie, C‑235/92 P, Jurispr. blz. I‑4539, punt 195).

77      Het begrip „infractions continues ou continuées” is in de Franse taalversie van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vervangen door het begrip „infractions continues ou répétées” (eveneens „voortdurende of voortgezette inbreuken”).

78      Deze wijziging is evenwel niet in alle taalversies van die bepaling doorgevoerd.

79      De woorden „continuing or repeated infringements” werden immers reeds gebruikt in de Engelse taalversie van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/74 en zijn in de Engelse taalversie van artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 behouden.

80      Bovendien heeft de wetgever bij de vaststelling van verordening nr. 1/2003 de daarvóór in verordening nr. 2988/74 gebruikte bewoordingen in de meeste taalversies behouden (te weten in de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Nederlandse, de Finse en de Zweedse taalversies), terwijl andere taalversies eveneens aldus zijn gewijzigd dat het begrip „infraction répétée” de plaats van het begrip „infraction continuée” heeft ingenomen (te weten in de Italiaanse en de Portugese taalversie).

81      Voorts luidt punt 31 van de considerans van verordening nr. 1/2003 als volgt:

„De verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten en dwangsommen is geregeld in verordening [...] nr. 2988/74 [...], die ook betrekking heeft op de sancties welke van toepassing zijn in de vervoerssector. [...] Bijgevolg is het ter verduidelijking van de toepasselijke regelgeving aangewezen, verordening [...] nr. 2988/74 zodanig te wijzigen dat zij niet langer op het door de onderhavige verordening bestreken gebied van toepassing is, en in deze verordening bepalingen betreffende de verjaring op te nemen.”

82      Derhalve moet worden geoordeeld dat het bij de herziening van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), niet de bedoeling van de wetgever was om de betekenis van de eerdere bepaling te wijzigen, ondanks de terminologische wijziging die in bepaalde taalversies is doorgevoerd, maar dat hij de verwarring waartoe het gebruik van het begrip „voortgezette inbreuk” („infraction continuée”) kon leiden, juist heeft willen vermijden.

83      In de tweede plaats is het begrip „voortgezette inbreuk” een ander begrip dan het begrip „voortdurende inbreuk” (zie in die zin arrest Gerecht van 19 mei 2010, IMI e.a./Commissie, T‑18/05, Jurispr. blz. II‑1769, punten 96 en 97). Dit verschil wordt overigens bevestigd door het gebruik van het voegwoord „of” in artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

84      Verzoeksters’ argument dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een „klassieke” inbreuk enerzijds en een „voortdurende en voortgezette” inbreuk anderzijds, moet dus worden afgewezen.

85      In de derde plaats doelt het begrip „één enkele inbreuk” op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortdurende gedraging met één enkel economisch doel, de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel en dezelfde subjecten (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 257, en 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 89).

86      Met andere woorden, rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de gepleegde inbreuk dient deze hetzij als een voortdurende inbreuk, hetzij als een voortgezette inbreuk te worden gekwalificeerd.

87      Bovendien kan de Commissie, wat de voortdurende inbreuken betreft, op basis van het begrip „totaalplan” ervan uitgaan dat de gepleegde inbreuk niet is onderbroken, zelfs wanneer zij voor een bepaalde periode niet over enig bewijs beschikt dat de betrokken onderneming aan deze inbreuk heeft deelgenomen, voor zover deze onderneming vóór en na die periode aan de inbreuk heeft deelgenomen en er geen aanwijzingen zijn dat de inbreuk, wat deze onderneming betreft, is onderbroken. In dat geval kan de Commissie een geldboete opleggen voor de volledige inbreukprocedure, met inbegrip van de periode waarvoor zij niet over enig bewijs van de deelname van de betrokken onderneming beschikt (zie punten 60‑62 hierboven).

88      Indien daarentegen mag worden aangenomen dat de deelname van een onderneming aan de inbreuk is onderbroken en dat deze onderneming vóór en na deze onderbreking aan de inbreuk heeft deelgenomen, kan die inbreuk als een voortgezette inbreuk worden gekwalificeerd indien – zoals bij een voortdurende inbreuk (zie punt 60 hierboven) – de onderneming voor én na de onderbreking een en hetzelfde doel nastreefde, hetgeen kan worden afgeleid uit het feit dat de betrokken praktijken hetzelfde doel dienden, dat het om dezelfde producten ging, dezelfde ondernemingen aan de heimelijke afspraken hebben deelgenomen, de uitvoeringswijze daarvan grotendeels dezelfde was, de ondernemingen werden vertegenwoordigd door dezelfde personen en, ten slotte, voornoemde praktijken hetzelfde gebied bestreken. In dat geval betreft het één enkele voortgezette inbreuk, waarvoor de Commissie weliswaar een geldboete kan opleggen voor de volledige inbreukperiode, maar niet voor de periode waarin de inbreuk is onderbroken.

89      Over verschillende periodes gepleegde inbreuken waaraan dezelfde onderneming deelneemt maar waarvoor geen gemeenschappelijk doel kan worden aangetoond, kunnen dan ook niet als één enkele – voortdurende dan wel voortgezette – inbreuk worden gekwalificeerd en vormen dus afzonderlijke inbreuken.

90      In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie erkent dat zij niet over enig bewijs beschikt van de betrokkenheid van verzoeksters in de tussenperiode, die meer dan twee jaar heeft geduurd. Voor deze periode is dan ook geen enkele geldboete opgelegd.

91      Verzoeksters hebben daarentegen erkend dat zij vóór en na de tussenperiode aan een inbreuk hebben deelgenomen, en zij hebben ter terechtzitting niet betwist dat de betrokken praktijken hetzelfde doel dienden, dat het om dezelfde producten ging, dat dezelfde ondernemingen aan de heimelijke afspraken hebben deelgenomen, dat de uitvoeringswijze daarvan grotendeels dezelfde was, dat de ondernemingen werden vertegenwoordigd door dezelfde personen en, ten slotte, dat voornoemde praktijken, die vóór mei 1997 en na juni 1999 hebben plaatsgevonden, hetzelfde gebied bestreken.

92      Het Gerecht dient dan ook vast te stellen dat Trelleborg Industrie van april 1986 tot 13 mei 1997 en van 21 juni 1999 tot en met mei 2007 één enkele voortgezette inbreuk heeft gepleegd en dat Trelleborg van 28 maart 1996 tot 13 mei 1997 en van 21 juni 1999 tot en met mei 2007 één enkele, voortgezette inbreuk heeft gepleegd. Dat de Commissie de inbreuk ten onrechte als een voortdurende inbreuk heeft gekwalificeerd, belet het Gerecht immers niet om deze te herkwalificeren als een voortgezette inbreuk, gelet op de feitelijke gegevens in het administratieve dossier waarop de bestreden beschikking is gebaseerd (zie naar analogie arrest IMI e.a./Commissie, aangehaald in punt 83, punten 96 en 97; zie eveneens naar analogie arrest Gerecht van 30 november 2009, Frankrijk en France Télécom/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, Jurispr. blz. II‑4315, punten 322‑325, in hogere voorziening bevestigd bij het arrest van het Hof van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, Jurispr. blz. I-12899, punten 80 e.v.).

93      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters’ betoog dat de Commissie met de theorie van de voortgezette inbreuk, waarop zij zich in de bestreden beschikking subsidiair heeft gebaseerd (zie punten 22 en 40 hierboven), de verjaring oneindig kan uitstellen en deze aldus ongedaan kan maken, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

94      Dit betoog moet worden afgewezen, aangezien de verjaring volgens artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 wordt uitgesteld wanneer is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van een voortgezette inbreuk. Voorts kan niet in abstracto worden beoordeeld of de aanwending van de theorie van de voortgezette inbreuk rechtsmisbruik vormt, aangezien dit voornamelijk afhangt van de omstandigheden van elk concreet geval en inzonderheid van de vraag of de Commissie het bewijs kan leveren dat in de loop van de verschillende in aanmerking genomen periodes één enkele inbreuk is gepleegd.

–       Gevolgen voor de verjaring van het feit dat het om een voortgezette inbreuk gaat

95      Aangezien Trelleborg Industrie van april 1986 tot mei 1997 en van juni 1999 tot mei 2007 één enkele voortgezette inbreuk heeft gepleegd en Trelleborg van maart 1996 tot mei 1997 en van juni 1999 tot mei 2007 één enkele, voortgezette inbreuk heeft gepleegd, moet worden vastgesteld dat de inbreukperiode vóór 13 mei 1997 niet is verjaard.

–       De andere grieven

96      Wat voorts de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat dit beginsel, dat een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie vormt, onder meer verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Aangezien het echter inherent is aan elke rechtsregel dat er enige onzekerheid bestaat over de betekenis of de draagwijdte ervan, dient te worden onderzocht of de betrokken rechtsregel zo dubbelzinnig is dat de justitiabelen eventuele vragen over de draagwijdte of de betekenis van deze regel niet met voldoende zekerheid kunnen oplossen (zie in die zin arrest Hof van 14 april 2005, België/Commissie, C‑110/03, Jurispr. blz. I‑2801, punten 30 en 31).

97      Aangezien de criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een voortgezette inbreuk, duidelijk en nauwkeurig zijn en zij geen enkele ondubbelzinnigheid bevatten die belet dat de justitiabelen eventuele vragen over de draagwijdte of de betekenis van deze regel niet met voldoende zekerheid kunnen oplossen, moet worden geoordeeld dat de rechtssituaties voldoende voorzienbaar zijn en dat de grief betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel dient te worden afgewezen.

98      Wat de grief inzake gelijke behandeling betreft, moet in herinnering worden geroepen dat het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 70).

99      In casu voert de Commissie aan dat zij zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat MRI van 1 april 1986 tot 1 augustus 1992 en van 3 september 1996 tot 2 mei 2007 een inbreuk heeft gepleegd, maar dat zij de theorie van de voortgezette inbreuk niet op haar heeft toegepast, en dat zij deze onderneming overigens geen geldboete heeft opgelegd voor de inbreukperiode vóór 1 augustus 1992, gelet op haar beoordelingsmarge om geen sanctie op te leggen voor de periode die voorafging aan het tijdstip waarop MRI haar deelneming aan het kartel heeft onderbroken, hoewel zij had kunnen vaststellen dat het om een voortgezette inbreuk ging.

100    Om te beginnen moet worden geoordeeld dat de Commissie op goede gronden aanvoert dat zij krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 over een beoordelingsmarge beschikt om al dan niet een geldboete op te leggen aan degene die inbreuk maakt op artikel 81 EG. Zij dient deze marge evenwel met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling aan te wenden.

101    Verder moet worden vastgesteld dat MRI en verzoeksters zich niet in vergelijkbare situaties bevinden.

102    MRI is immers niet bestraft voor haar deelneming aan het kartel in de periode vóór 1 augustus 1992, aangezien de door de Commissie daartoe in aanmerking genomen onderbreking liep van die datum tot 3 september 1996, terwijl de onderbreking waarop verzoeksters zich beroepen, enkel de tussenperiode betreft.

103    Bijgevolg moet de grief betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling worden afgewezen.

104    Bovendien moet ten overvloede worden geoordeeld dat, gesteld al dat de Commissie de op het gebied van de verjaring geldende criteria onjuist zou hebben toegepast ten aanzien van MRI, dat een dergelijke onwettigheid, die in het kader van het onderhavige beroep bij het Gerecht niet is aangevoerd, in geen geval tot de gegrondheid van verzoeksters’ beroep tot nietigverklaring kan leiden. In dit verband zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verenigen moet zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, hetgeen meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Het Gerecht kan immers niet op basis van een eventuele onwettigheid jegens een andere onderneming, die niet betrokken is bij de onderhavige procedure, vaststellen dat verzoeksters zijn gediscrimineerd en bijgevolg onwettig zijn behandeld. Een dergelijke benadering zou neerkomen op aanvaarding van het beginsel van „gelijke onwettige behandeling”, enkel omdat een andere onderneming die zich eventueel in een vergelijkbare situatie bevond, op onwettige wijze aan een dergelijke sanctie is ontsnapt (zie arrest Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 53, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Uit een en ander volgt dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat Trelleborg Industrie en Trelleborg respectievelijk van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007 een voortdurende inbreuk hebben gepleegd, maar dat het op verjaring gebaseerde middel voor het overige moet worden afgewezen.

 Tweede middel: de Commissie heeft geen gewettigd belang om een beschikking te geven waarbij wordt vastgesteld dat vóór 1999 een inbreuk is gepleegd

 Argumenten van partijen

106    Verzoeksters erkennen in wezen dat de Commissie in beginsel bevoegd is om een inbreuk vast te stellen, ook al is die verjaard. Volgens de rechtspraak had zij evenwel in dat geval het bewijs moeten leveren van haar gewettigd belang om die inbreuk vast te stellen, dat wil zeggen dat zij de redenen had moeten aangeven waarom het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was om een beschikking te geven tot vaststelling van inbreuken die minstens twaalf jaar vóórdat de bestreden beschikking is vastgesteld, zijn beëindigd.

107    De Commissie betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

108    Aangezien in het kader van het eerste middel is geoordeeld dat de door verzoeksters gepleegde inbreuk als één enkele voortgezette inbreuk moet worden gekwalificeerd (zie punt 92 hierboven) en dat de inbreukperiode vóór 13 mei 1997 niet is verjaard (zie punt 95 hierboven), moet het tweede middel wordt afgewezen.

 Vordering tot herziening van de bestreden beschikking

109    Verzoeksters vorderen dat het Gerecht de bestreden beschikking herziet en de geldboete verlaagt.

110    Volgens artikel 261 VWEU kunnen door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk krachtens de bepalingen van het VWEU vastgestelde verordeningen het Hof volledige rechtsmacht verlenen wat de sancties betreft die in die verordeningen zijn opgenomen. Een dergelijke bevoegdheid is bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan de Unierechter verleend. Hij is derhalve niet alleen bevoegd om eenvoudigweg de rechtmatigheid van de sanctie te controleren, maar ook om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie en dus de opgelegde boete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen. Hieruit volgt dat de rechter van de Unie bevoegd is zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen wanneer hem wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen, en dat hij deze bevoegdheid zowel kan uitoefenen om de geldboete te verlagen als om haar te verhogen (zie arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111    Voorts moet volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening worden gehouden.

112    Het Hof heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moet worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de Unie (zie arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113    Het Hof heeft eveneens opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, en met eventuele recidive (arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 57).

114    In dit verband zij eraan herinnerd dat de bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie is. Verder is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het zich met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen (arrest Gerecht van 14 september 2004, Aristrain/Commissie, T‑156/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43).

115    In casu kan de door verzoeksters gepleegde inbreuk weliswaar niet als een voortdurende inbreuk worden gekwalificeerd (zie punt 71 hierboven), maar dit neemt niet weg dat het om een voortgezette inbreuk gaat (zie punt 95 hierboven). Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie verzoeksters voor de tussenperiode geen geldboete heeft opgelegd. De onjuiste opvatting waarvan de Commissie blijk heeft gegeven door de inbreuk in het nadeel van verzoeksters als een voortdurende inbreuk aan te merken, heeft dus geen invloed gehad op de duur van de inbreuk die door de Commissie in aanmerking is genomen om de geldboete te berekenen.

116    In het onderhavige geval vormt de mededingingsregeling duidelijk een ernstige inbreuk, gelet op het feit dat de inbreukmakende gedragingen, waaraan verzoeksters ten volle hebben deelgenomen, bestonden in de toewijzing van aanbestedingen, de vaststelling van prijzen, quota’s en verkoopvoorwaarden, de verdeling van geografische markten en de uitwisseling van gevoelige informatie over prijzen, verkoopvolumes en aanbestedingen. Het gaat bovendien om een wereldwijd kartel.

117    Bovendien is de inbreuk door Trelleborg Industrie gedurende een bijzonder lange periode van achttien jaar en elf maanden gepleegd, en is Trelleborg voor een periode van acht jaar en elf maanden hoofdelijk aansprakelijk voor het gedrag van haar dochteronderneming.

118    Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de geldboete die aan verzoeksters is opgelegd, niet hoeft te worden verlaagd.

119    Derhalve dient verzoeksters’ vordering tot herziening van de bestreden beschikking te worden afgewezen.

120    Bijgevolg moet de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig worden verklaard en dienen de beroepen te worden verworpen voor het overige.

 Kosten

121    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

122    Verzoeksters hebben in casu op goede gronden aangevoerd dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat zij een voortdurende inbreuk hebben gepleegd die heeft geduurd van 1 april 1986 tot 2 mei 2007. Deze onrechtmatigheid heeft evenwel geen impact gehad op de berekening van de geldboete. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat een billijke beoordeling van de omstandigheden van de onderhavige zaak eist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 1, sub g en h, van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 – Olieslangen voor maritieme toepassingen) wordt nietig verklaard, voor zover het betrekking heeft op de periode van 13 mei 1997 tot 21 juni 1999.

2)      De beroepen worden verworpen voor het overige.

3)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Azizi

Prek

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten van het geding

Sector van olie- en gasslangen voor maritieme toepassingen

Voorstelling van verzoeksters

Administratieve procedure

Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vorderingen tot nietigverklaring

Eerste middel: de Commissie heeft op basis van een kennelijk onjuiste opvatting van de feiten vastgesteld dat Trelleborg Industrie en Trelleborg respectievelijk van 1 april 1986 tot 2 mei 2007 en van 28 maart 1996 tot 2 mei 2007 aan een voortdurende inbreuk hebben deelgenomen, en voorts artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geschonden

Bestreden beschikking

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

– Voorafgaande opmerkingen

– De vraag of sprake is van een voortdurende inbreuk

– De vraag of sprake is van een voortgezette inbreuk

– Gevolgen voor de verjaring van het feit dat het om een voortgezette inbreuk gaat

– De andere grieven

Tweede middel: de Commissie heeft geen gewettigd belang om een beschikking te geven waarbij wordt vastgesteld dat vóór 1999 een inbreuk is gepleegd

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vordering tot herziening van de bestreden beschikking

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 –      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.