Language of document : ECLI:EU:C:2024:587

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

4 juli 2024 (*)

„Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Institutioneel recht – Artikel 263 VWEU – Beroep tot nietigverklaring – Volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië – Geen voor beroep vatbare handeling – Geen vereiste unanimiteit bereikt – Gedeeltelijke kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg – Verzoek om toekenning van een termijn waarmee ,het beroep kan worden voortgezet’ – Gedeeltelijke kennelijke onbevoegdheid van het Gerecht van de Europese Unie – Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond”

In zaak C‑787/23 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 december 2023,

Eugen Tomac, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door R. Duta, avocat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Raad van de Europese Unie,

verweerder in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, P. G. Xuereb (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Met zijn hogere voorziening verzoekt Eugen Tomac om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 26 oktober 2023, Tomac/Raad (T‑48/23, EU:T:2023:684; hierna: „bestreden beschikking”), houdende verwerping van zijn beroep krachtens 263 VWEU, dat strekte tot nietigverklaring van de handeling van de Raad van de Europese Unie van 8 december 2022 waarbij ontwerpbesluit nr. 15218/22 betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië (hierna: „litigieuze handeling”) niet is aangenomen en voorts, in het geval hij geen status van „bevoorrechte verzoekende partij” zou genieten, tot toekenning van een termijn waarbinnen het beroep zou kunnen worden voortgezet door het Europees Parlement of een andere instelling van de Europese Unie, dan wel een met die status optredende nationale instelling.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 4 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203; hierna: „Toetredingsakte”), die krachtens artikel 2, lid 2, van het op 25 april 2005 ondertekende en op 1 januari 2007 in werking getreden Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Republiek Bulgarije en Roemenië betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (PB 2005, L 157, blz. 11) aan dat Verdrag is gehecht, luidt als volgt:

„1.      De bepalingen van het Schengenacquis zoals dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen [...], en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten die zijn opgesomd in bijlage II, evenals alle andere dergelijke rechtsbesluiten die eventueel worden aangenomen vóór de toetredingsdatum, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor en toepasselijk in Bulgarije en Roemenië.

2.      De bepalingen van het Schengenacquis zoals dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen, en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten welke niet in lid 1 bedoeld worden, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor Bulgarije en Roemenië, maar zijn in elk van voornoemde staten slechts toepasselijk op grond van een daartoe strekkend besluit van de Raad, nadat overeenkomstig de toepasselijke Schengenevaluatieprocedures is geconstateerd dat in de respectieve staten aan de nodige voorwaarden voor de toepassing van alle onderdelen van het betreffende acquis is voldaan.

De Raad besluit na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen van de leden die de regeringen vertegenwoordigen van de lidstaten ten aanzien waarvan de bepalingen van dit lid reeds van kracht zijn en van de vertegenwoordiger van de regering van de lidstaat ten aanzien waarvan die bepalingen van kracht moeten worden. [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

3        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 2 tot en met 20 van de bestreden beschikking en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

4        Rekwirant is lid van het Europees Parlement en heeft de Roemeense nationaliteit.

5        Naar aanleiding van zijn toetreding tot de Unie op 1 januari 2007 heeft Roemenië tussen 2009 en 2011 een reeks stappen gezet ingevolge de Schengenevaluatieprocedures met het doel te voldoen aan de criteria voor de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis.

6        Het voorzitterschap van de Raad heeft twee ontwerpbesluiten betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië opgesteld, waarna het Parlement verschillende resoluties heeft aangenomen waarin het zijn steun uitsprak voor de toetreding van Roemenië tot het Schengengebied en de Raad heeft verzocht daartoe de nodige maatregelen te nemen. De Raad heeft echter niet over deze twee ontwerpbesluiten gestemd.

7        Op 29 november 2022 heeft het voorzitterschap van de Raad, op de grondslag van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte, ontwerpbesluit nr. 15218/22 van de Raad betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië vastgesteld (hierna: „ontwerpbesluit nr. 15218/22”).

8        Tijdens haar vergadering van 8 december 2022 is de formatie „Justitie en Binnenlandse Zaken” (JBZ) van de Raad bijeengekomen om een besluit te nemen over ontwerpbesluit nr. 15218/22, dat als punt 3, onder a), was opgenomen op de agenda van die vergadering. Daarin stond dat met het oog op een eventuele aanneming van dit besluit door de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten om een stemming kon worden verzocht. Dit ontwerp is niet goedgekeurd omdat er geen eenparigheid van stemmen was bereikt.

9        Bij e‑mail van 15 december 2022 heeft rekwirant de directeur-generaal JBZ van het secretariaat-generaal van de Raad verzocht hem de resultaten van de stemming over ontwerpbesluit nr. 15218/22 en de notulen van de vergadering van 8 december 2022 of het daarop betrekking hebbende verslag mee te delen.

10      Bij e‑mail van 16 december 2022 heeft de directeur-generaal JBZ van het secretariaat-generaal van de Raad rekwirant geantwoord dat ontwerpbesluit nr. 15218/22 tijdens die vergadering inderdaad niet was aangenomen en dat de uitslag van de stemming overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van het reglement van orde van de Raad niet openbaar was gemaakt, aangezien het niet-openbare beraadslagingen over een niet-wetgevingshandeling betrof. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de notulen van die bijeenkomst evenmin openbaar waren gemaakt.

 Beroep voor het Gerecht en bestreden beschikking

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2023, heeft rekwirant krachtens artikel 263 VWEU een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling ingesteld, en voor zover hij niet de status van „bevoorrechte verzoekende partij” zou genieten, tot toekenning van een termijn waarbinnen het beroep in voorkomend geval kan worden voortgezet uit naam van het Parlement of een andere instelling van de Unie, dan wel een met die status optredende nationale instelling.

12      Op 26 oktober 2023 heeft het Gerecht dit beroep ingevolge artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering, zonder de behandeling voort te zetten, gedeeltelijk wegens kennelijke onbevoegdheid verworpen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

13      Wat betreft de eerste vordering, heeft het Gerecht in punt 31 van de bestreden beschikking vastgesteld dat in weerwil van het feit dat de Schengenevaluatieprocedures waren voltooid en meerdere resoluties waren aangenomen door het Parlement, de stemming in de Raad over ontwerpbesluit nr. 15218/22 niet tot de vereiste eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de betrokken lidstaten had geleid, en in punt 32 van die beschikking vastgesteld dat in artikel 4 van deze handeling geen termijn was gesteld waarbinnen het besluit van de Raad moest worden genomen of geacht werd te zijn genomen.

14      Het Gerecht heeft in punt 33 van de bestreden beschikking benadrukt dat het in strijd zou zijn met de bewoordingen van dat artikel – dat uitdrukkelijk voorziet in een procedure die uit verschillende fasen bestaat zonder dat daarvoor bepaalde termijnen zijn vastgesteld – indien de voltooiing van de voorafgaande etappes tot gevolg zou hebben dat de bevoegdheid van de Raad om met eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de regeringen van de betrokken lidstaten een besluit in de zin van dit artikel vast te stellen, komt te vervallen.

15      Het Gerecht heeft daar in punt 34 van de bestreden beschikking verder aan toegevoegd dat het de Raad nog steeds vrijstond om ontwerpbesluit nr. 15218/22 opnieuw te agenderen op een volgende bijeenkomst, zoals het het voorzitterschap van de Raad nog steeds vrijstond om een nieuw ontwerpbesluit betreffende de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Roemenië op te stellen.

16      In punt 35 van die beschikking heeft het Gerecht geconcludeerd dat de Raad, bij gebreke van de vereiste eenparigheid van stemmen, geen besluit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte had genomen en dat de stemming die is uitgemond in de niet-aanneming van ontwerpbesluit nr. 15218/22 als zodanig niet gelijkstond aan een weigering van de Raad om een dergelijk besluit op een later tijdstip vast te stellen.

17      Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de litigieuze handeling niet kon worden aangemerkt als een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU, en, in punt 38 van die beschikking, de eerste vordering kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

18      Wat betreft de tweede vordering heeft het Gerecht in punt 39 van de bestreden beschikking opgemerkt dat de status van „bevoorrechte verzoekende partij” uitsluitend is voorbehouden aan de lidstaten, het Parlement, de Raad of de Europese Commissie, en dat deze status niet aan rekwirant kon worden toegekend.

19      Bovendien heeft het Gerecht in punt 40 van die beschikking geoordeeld dat het niet bevoegd was om het Parlement, een andere instelling van de Unie of Roemenië „een termijn toe te kennen” om beroep tot nietigverklaring in te stellen, met de verduidelijking dat de beroepstermijnen van openbare orde zijn en dat partijen of de rechter daarover dus niet naar believen konden beschikken.

20      Het Gerecht heeft derhalve de tweede vordering in punt 41 van de bestreden beschikking afgewezen wegens kennelijke onbevoegdheid.

 Conclusies van rekwirant en procedure bij het Hof

21      Met zijn op 18 december 2023 ingestelde hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht in een andere samenstelling voor een uitspraak op zijn verzoek en, subsidiair, deze beschikking te herzien.

 Hogere voorziening

22      Volgens artikel 181 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een hogere voorziening geheel of gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om deze hogere voorziening geheel of gedeeltelijk bij met redenen omklede beschikking af te wijzen.

23      In casu dient deze bepaling te worden toegepast.

24      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van artikel 263 VWEU, en het tweede aan schending, door het Gerecht, van bepaalde algemene rechtsbeginselen, zoals de beginselen van rechtszekerheid, vrij verkeer van personen en goederen, non-discriminatie en gelijke behandeling, „wederzijdse bijstand”, alsook van „broederschap” en loyale samenwerking tussen de lidstaten, alsmede aan een kennelijke beoordelingsfout.

 Eerste middel

25      Wat betreft het eerste middel in hogere voorziening moet allereerst worden opgemerkt dat rekwirant louter stelt dat de litigieuze handeling een voor beroep vatbare handeling vormt, in de zin van artikel 263 VWEU, en dat hij „in het verlengde hiervan” moet worden beschouwd als een „bevoorrechte verzoekende partij”. Hij neemt daartoe in essentie de argumenten over die hij voor het Gerecht heeft aangevoerd, maar komt niet met een betoog dat kan aantonen dat het Gerecht in dat opzicht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

26      Er zij evenwel aan herinnerd dat een hogere voorziening, volgens vaste rechtspraak, duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 10 september 2020, Hamas/Raad, C‑386/19 P, EU:C:2020:691, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Vervolgens moet, wat betreft het betoog van rekwirant dat het niet-erkennen van de litigieuze handeling als voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU indruist tegen artikel 4, lid 2 VEU, worden vastgesteld dat rekwirant niet uitlegt hoe deze omstandigheid de gelijkheid tussen de lidstaten voor de verdragen en hun nationale identiteit zou aantasten.

28      Voor zover het Gerecht ten onrechte zou hebben vastgesteld dat het geen taak is van de Raad om op de grondslag van artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 4, lid 2, VEU, binnen een redelijke termijn een besluit krachtens artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte te nemen, moet tot slot worden opgemerkt dat deze bepalingen de Raad in dat verband geen enkele verplichting opleggen en dat het Gerecht daarenboven in punt 32 van de bestreden beschikking geheel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de vaststelling dat artikel 4 van de Toetredingsakte geen termijn stelt waarbinnen het in lid 2 van dat artikel bedoelde besluit van de Raad moet worden genomen of geacht wordt te zijn genomen.

29      Bijgevolg moet het eerste middel van de hogere voorziening worden verworpen.

 Tweede middel

30      Wat betreft het tweede middel in hogere voorziening betoogt rekwirant in de eerste plaats dat het niet vaststellen van een besluit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte in strijd is met bepaalde algemene rechtsbeginselen, zoals die welke zijn uiteengezet in punt 24 van de onderhavige beschikking.

31      Evenwel moet worden vastgesteld dat rekwirant, wat betreft de in punt 24 van de onderhavige beschikking genoemde beginselen, niet nauwkeurig aangeeft tegen welke rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking de hogere voorziening is gericht en dat hij geen enkel argument aanvoert dat kan afdoen aan de vaststelling van het Gerecht in punt 35 van de bestreden beschikking, dat er geen enkel besluit van de Raad was genomen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte, aangezien de vereiste eenparigheid van stemmen bij de stemming over het ontwerpbesluit nr. 15218/22 niet was bereikt. Daar rekwirant aanvoert dat deze beginselen zijn geschonden, is het tweede middel bijgevolg niet-ontvankelijk overeenkomstig de rechtspraak die in punt 26 van de onderhavige beschikking is genoemd.

32      In de tweede plaats moet met betrekking tot een beweerde ongelijke behandeling van Roemenië ten opzichte van de Republiek Kroatië worden vastgesteld dat rekwirant niet uitlegt hoe een dergelijk verschil in behandeling, verondersteld dat dit verschil is aangetoond, van invloed zou zijn geweest op de vaststelling van een besluit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte.

33      Bijgevolg moet ook het tweede middel worden afgewezen.

34      Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening, in haar geheel, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

 Kosten

35      Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

36      Aangezien de onderhavige beschikking is vastgesteld voordat de hogere voorziening is betekend aan de andere partij in de procedure en dus voordat deze kosten heeft kunnen maken, moet worden beslist dat rekwirant zijn eigen kosten draagt.

Het Hof (Zesde kamer) beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard.

2)      Eugen Tomac draagt zijn eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.