Language of document : ECLI:EU:T:2009:214

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

22 juni 2009

Zaak T‑340/08 P

Marianne Timmer

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordeling – Nieuwe en wezenlijke feiten – Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Betreft: Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 5 juni 2008, Timmer/Rekenkamer (F‑123/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking.

Beslissing: De hogere voorziening wordt afgewezen. M. Timmer zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen in de onderhavige procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Hogere voorziening – Uiteenzetting van middelen en argumenten rechtens in verzoekschrift – Onvoldoende nauwkeurig middel – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 138, lid 1, sub c)

2.      Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Termijnen – Verval van recht – Heropening – Voorwaarde – Nieuw wezenlijk feit

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

1.      Een bij het Gerecht van eerste aanleg tegen een beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde hogere voorziening die geen enkel specifiek argument tot staving van een verzoek om vernietiging bevat en die ter onderbouwing van een schadevordering slechts verwijst naar de „uitkomst van een controle aan de hand van nieuwe feitelijke stukken”, voldoet niet aan de vereisten van artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg en moet als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

(cf. punten 24 en 25)

2.      De onwettige aanstelling van een ambtenaar kan geen invloed hebben op de wettigheid van de handelingen die hij in de uitoefening van zijn functie moet verrichten. Meer bepaald kan de onwettige aanstelling van een hiërarchieke meerdere niet zijn besluiten betreffende de beoordeling van een ambtenaar aantasten.

De onwettigheid van een aanstelling kan dus niet worden aangemerkt als een wezenlijk feit dat een rechtvaardiging oplevert voor een verzoek om een nieuw onderzoek van beoordelingsrapporten die niet tijdig zijn betwist.

(cf. punten 39, 41 en 42)