Language of document :

Beroep ingesteld op 10 juli 2024 – Hongarije / Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-486/24)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordiger: M. Z. Fehér, gemachtigde)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Hof

verordening (EU) 2024/1083 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijk kader voor mediadiensten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 2010/13/EU1 nietig te verklaren, of,

subsidiair,

de volgende bepalingen van verordening (EU) 2024/1083 van het Europees Parlement en de Raad nietig te verklaren:

artikel 2, punt 3, en artikel 5;

artikel 2, punt 20, en artikel 4;

artikel 6;

artikel 7;

de bepalingen betreffende de Europese Raad voor mediadiensten;

de artikelen 21 tot en met 23, alsook

artikel 2, punt 19, en artikel 25,

en

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: onjuiste rechtsgrondslag van de verordening en ontbreken van een passende rechtsgrondslag

De mediadiensten waarop de verordening betrekking heeft, zijn zowel cultureel als economisch van aard, maar de verordening regelt in werkelijkheid niet de economische aspecten van deze diensten. De verordening bevat bepalingen die behoren tot een gebied waarvoor de Unie krachtens artikel 6, onder c), VWEU en artikel 167, lid 5, VWEU harmonisatie- en aanvullingsbevoegdheden heeft, zodat artikel 114 VWEU niet als een passende rechtsgrondslag kan worden beschouwd. Het eigenlijke hoofddoel van de verordening bestaat in het bevorderen van de fundamentele waarden van de Unie, namelijk democratie en de rechtsstaat, door de vrijheid en het pluralisme van de media te bevorderen, waarvoor artikel 114 VWEU geen passende rechtsgrondslag biedt. Zelfs indien de totstandbrenging van een interne markt voor mediadiensten de primaire of belangrijkste van de door de verordening nagestreefde regelgevingsdoelstellingen zou zijn, dan nog blijkt uit de verordening niet duidelijk welke belemmeringen voor de werking van de interne markt zij beoogt weg te nemen. De verschillen tussen de nationale regelingen rechtvaardigen op zich niet dat een beroep wordt gedaan op artikel 114 VWEU. Het ontbreken van een passende rechtsgrondslag is duidelijk met betrekking tot de bepalingen van de verordening die de nationale veiligheid en het strafrecht betreffen, waarvoor de Unie niet over gewone wetgevingsbevoegdheden beschikt om de verordening vast te stellen. Op zich regelen de in de verordening neergelegde voorschriften een gebied – en creëren zij dus verdere regelgevingsmogelijkheden – ten aanzien waarvan de lidstaten de Unie geen bevoegdheid hebben verleend in de zin van artikel 4 VEU. Dit geldt voor de niet-economische aspecten van mediadiensten, perspublicaties en de impact daarvan op de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid. In strijd met artikel 4 VEU leidt de verordening in het bijzonder tot inmenging in de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van de nationale veiligheid.

Tweede middel: de verordening is in strijd met artikel 4, leden 1 en 2, VEU en, in samenhang daarmee, met artikel 5 VEU en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid

De verordening regelt kwesties die kunnen worden geregeld en zelfs al afdoende zijn geregeld op centraal, regionaal of lokaal niveau in de lidstaten, zodat ze wegens de omvang of effecten van de geplande maatregel niet op Unieniveau kunnen worden verwezenlijkt, en ontneemt de lidstaten hun bevoegdheden op verschillende gebieden. Bovendien ontneemt een verordening, anders dan een richtlijn, wegens haar rechtsvorm de lidstaten de mogelijkheid om regelgeving op te stellen en biedt zij alleen de mogelijkheid om strengere regels vast te stellen, waardoor de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden geschonden.

Derde middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en duidelijkheid van de regelgeving, die als algemene beginselen van Unierecht zijn erkend

De in de verordening gehanteerde fundamentele begrippen zijn ten dele niet gedefinieerd en kunnen ten dele ook niet eenvormig worden gedefinieerd, en zijn derhalve niet geschikt om als grondslag te dienen voor de beoordelingen en maatregelen die op grond van de verordening kunnen worden verricht of genomen, noch om de lidstaten in staat te stellen met de nodige zekerheid uit de verordening af te leiden wat van hen wordt verwacht met betrekking tot hun rechtsstelsels of de werking van hun autoriteiten. Bovendien brengen verschillende specifieke bepalingen van de verordening, met name met betrekking tot de strafrechtelijke maatregelen die de lidstaten kunnen nemen, zowel afzonderlijk als gezamenlijk een zodanige mate van rechtsonzekerheid met zich mee voor de toepassing van de verordening dat zij een inbreuk vormen op de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en duidelijkheid van de regelgeving en aldus rechtsonzekerheid scheppen in de procedures van de lidstaten, met name in strafzaken.

Vierde middel: nietigverklaring van artikel 2, lid 3, en artikel 5 van de verordening

Artikel 2, lid 3, en artikel 5 van de verordening zijn in strijd met artikel 5 VEU alsook met artikel 153, lid 1, VWEU, artikel 167, lid 5, VWEU en het aan de Verdragen gehechte protocol nr. 29; zij voldoen niet aan de vereisten inzake duidelijkheid van de regelgeving en rechtszekerheid.

Vijfde middel: nietigverklaring van artikel 2, punt 20, en artikel 4 van de verordening

Artikel 2, punt 20, en artikel 4 van de verordening zijn in strijd met artikel 4, leden 1 en 2, VEU, artikel 5 VEU, de artikelen 82 en 83 VWEU en artikel 167, lid 5, VWEU en voldoen niet aan de vereisten van rechtszekerheid.

Zesde middel: nietigverklaring van artikel 6 van de verordening

Artikel 6 van de verordening is in strijd met artikel 5 VEU alsook met artikel 56 VWEU en artikel 167, lid 5, VWEU, en schendt de beginselen van evenredigheid, duidelijkheid van de regelgeving en rechtszekerheid.

Zevende middel: nietigverklaring van artikel 7 van de verordening

Artikel 7 van de verordening schendt het in artikel 5 VEU neergelegde evenredigheidsbeginsel en voldoet niet aan de vereisten van rechtszekerheid.

Achtste middel: nietigverklaring van de bepalingen betreffende de Europese Raad voor mediadiensten

De bepalingen van de verordening betreffende de Europese Raad voor mediadiensten zijn in strijd met artikel 5 VEU en artikel 167, lid 5, VWEU, en schenden het evenredigheidsbeginsel.

Negende middel: nietigverklaring van de artikelen 21 tot en met 23 van de verordening

De artikelen 21 tot en met 23 van de verordening zijn in strijd met artikel 5 VEU alsook met artikel 63 VWEU en artikel 167, lid 5, VWEU, en schenden de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid, duidelijkheid van de regelgeving en rechtszekerheid.

Tiende middel: nietigverklaring van artikel 2, punt 19, en artikel 25 van de verordening

Artikel 25 van de verordening is in strijd met artikel 5 VEU en schendt de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid, duidelijkheid van de regelgeving en rechtszekerheid.

____________

1 PB L, 2024/1083, 17.4.2024.