Language of document : ECLI:EU:T:2013:568

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

20 september 2013

Zaak T‑113/13 P

Kris Van Neyghem

tegen

Raad van de Europese Unie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2007 – Besluit om de rekwirant niet naar de rang AST 7 te bevorderen – Verwerping van het beroep in eerste aanleg – Motiveringsplicht – Artikel 266 VWEU – Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 12 december 2012, Van Neyghem/Raad (F‑77/11), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. Van Neyghem draagt zijn eigen kosten en de kosten die de Raad van de Europese Unie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bevordering – Klacht van een niet-bevorderde kandidaat – Besluit tot afwijzing – Motiveringsplicht

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)

2.      Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om maatregelen ter uitvoering vast te stellen – Omvang – Inaanmerkingneming van zowel de rechtsoverwegingen als het dictum van het arrest – Nietigverklaring van een besluit houdende weigering van bevordering – Nieuwe vergelijking van de verdiensten – Geschikte wijze van uitvoering

(Art. 266 VWEU; Ambtenarenstatuut, art. 45)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Elementen die in aanmerking kunnen worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

4.      Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2, 139, lid 2, en 144)

5.      Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toezicht door het Gerecht op de beoordeling van de feiten en de bewijzen – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 257 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11, lid 1)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 17)

Referentie:

Hof: 13 april 1978, Ganzini/Commissie, 101/77, Jurispr. blz. 915, punt 10; 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225

2.      Om zich te voegen naar een nietigverklaringsarrest en hieraan volledige uitvoering te geven, moet de instelling waarvan het besluit nietig is verklaard niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de overwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze overwegingen die aangeven, enerzijds, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en, anderzijds, wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden. De procedure ter vervanging van een dergelijke handeling mag dus weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan.

Derhalve heeft de betrokken instelling, door – met het oog op de uitvoering van een arrest waarbij het besluit om een ambtenaar niet te bevorderen nietig is verklaard wegens onregelmatigheden bij de vergelijking van verdiensten van bevorderbare ambtenaren – de verdiensten opnieuw te vergelijken en daarbij rekening te houden met de drie in artikel 45 van het Statuut bedoelde criteria, niet alleen de bepalingen van artikel 266 VWEU geëerbiedigd, maar ook de regels met betrekking tot de bevorderingsprocedure, zoals vastgesteld bij artikel 45 van het Statuut.

(cf. punten 21 en 22)

Referentie:

Hof: 13 juli 2000, Gómez de Enterría y Sanchez/Parlement, C‑8/99 P, Jurispr. blz. I‑6031, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak

3.      Artikel 45 van het Statuut bepaalt dat het tot aanstelling bevoegde gezag bij de vergelijking van de verdiensten in het bijzonder rekening moet houden met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren, het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij van een grondige kennis blijk hebben gegeven, en, zo nodig, met de door hen gedragen verantwoordelijkheden.

Dienaangaande beschikt de administratie over een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van het belang dat zij toekent aan elk van de drie in artikel 45, lid 1, van het Statuut genoemde criteria, daar de bewoordingen van die bepaling de mogelijkheid van weging niet uitsluiten.

Bijgevolg moet het tot aanstelling bevoegde gezag bij een vergelijking van de verdiensten bepalen welk belang het aan elk criterium toekent, hetgeen impliceert dat dit gezag bij die gelegenheid de drie in artikel 45 van het Statuut genoemde criteria onderzoekt en dat deze criteria het voorwerp dienen te vormen van een gemeenschappelijke beoordeling, die niet kan worden opgesplitst.

(cf. punt 23)

Referentie:

Gerecht: 16 mei 2013, Canga Fano/Raad, T‑281/11 P, punt 123

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 27)

Referentie:

Gerecht: 28 juni 2011, Van Arum/Parlement, T‑454/09 P, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 31)

Referentie:

Hof: 16 september 1997, Koelman/Commissie, C‑59/96 P, Jurispr. blz. I‑4809, punt 31

Gerecht: 7 december 2011, Mioni/Commissie, T‑274/11 P, punt 18