ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer uitgebreid)
16 september 1998 (1)
Mededinging Beroep wegens nalaten Afdoening zonder beslissing
In zaak T-28/95,
International Express Carriers Conference (IECC), ondernemersvereniging naar
Zwitsers recht, gevestigd te Genève (Zwitserland), vertegenwoordigd door
É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en te
Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt,
advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
F. E. González-Díaz, lid van haar juridische dienst, en R. Caudwell, bij de
Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door R. Caudwell en
F. Mascardi, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als
gemachtigden, bijgestaan door N. Forwood QC, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,
Kirchberg,
betreffende een beroep tot vaststelling dat de Commissie heeft nagelaten haar
standpunt te bepalen met betrekking tot een op de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag
gebaseerde klacht van verzoekster (IV/32.791-Remailing),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki
en J. D. Cooke, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 mei 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten en het procesverloop
- 1.
- International Express Carriers Conference (hierna: IECC) heeft op 13 juli 1988
bij de Commissie een klacht ingediend krachtens artikel 3, lid 2, van verordening
nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB nr. 13 van 21 februari 1962, blz. 204;
hierna: verordening nr. 17) met betrekking tot door bepaalde Europese openbare
postexploitanten tegen de praktijk van remailing genomen maatregelen.
- 2.
- Na een schriftelijke gedachtenwisseling heeft de Commissie op 23 september 1994
aan IECC een brief gezonden op basis van artikel 6 van verordening nr. 99/63 van
de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden
overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB
nr. 127 van 20 augustus 1963, blz. 2268; hierna: verordening nr. 99/63), waarin
zij het voornemen te kennen gaf geen gevolg te geven aan het gedeelte van de
klacht van IECC betreffende artikel 85 van het Verdrag. Tevens verzocht zij IECC
haar opmerkingen ter zake mee te delen.
- 3.
- Op 23 november 1994 deelde IECC haar opmerkingen aan de Commissie mee, en
verzocht zij haar overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag een standpunt te
bepalen over het geheel van haar klacht.
- 4.
- Van mening dat de Commissie naar aanleiding van deze uitnodiging tot handelen
geen standpunt heeft bepaald, stelde IECC op 15 februari 1995 het onderhavige
beroep in.
- 5.
- Op 17 februari 1995 liet de Commissie IECC een definitieve beschikking tot
afwijzing van haar klacht toekomen wat het eerste aspect daarvan betreft, inzake
artikel 85 van het Verdrag, en voorts wat het tweede gedeelte van haar klacht
betreft, inzake artikel 86 van het Verdrag, een brief krachtens artikel 6 van
verordening nr. 99/63, waarbij zij verzoekster liet weten op welke gronden zij aan
haar verzoek geen gevolg kon geven.
- 6.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer
uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van
de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht bepaalde
partijen uitgenodigd stukken over te leggen en schriftelijk dan wel mondeling ter
terechtzitting bepaalde vragen te beantwoorden. De partijen hebben aan deze
uitnodigingen gevolg gegeven.
- 7.
- Overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering zijn de zaken
T-28/95, T-110/95, T-133/95 en T-204/95, die zijn ingeleid door dezelfde verzoekster
en op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, bij beschikking van de president van
de Derde kamer (uitgebreid) van 12 maart 1997 gevoegd voor de mondeling
behandeling.
- 8.
- Partijen zijn ter terechtzitting van 13 mei 1997 gehoord in hun pleidooien en hun
antwoorden op de vragen van het Gerecht.
Conclusies van partijen
- 9.
- Verzoekster concludeert in haar verzoekschrift dat het het Gerecht behage:
te verklaren dat sprake is van een schending van artikel 175 van het
Verdrag waar de Commissie geen standpunt heeft bepaald binnen twee
maanden vanaf de ontvangst van de formele uitnodiging in de zin van
artikel 175 van het Verdrag, vervat in de brief van 23 november 1993,
betreffende de klacht van 13 juli 1988, zoals later aangevuld, betreffende de
toepassing van artikel 85 van het Verdrag en van artikel 86 van het
Verdrag;
de Commissie te verwijzen in de kosten, zelfs indien zij na het instellen van
het beroep aldus zou hebben gehandeld dat het beroep daardoor volgens
het Gerecht inmiddels zonder voorwerp is geworden.
- 10.
- Verzoekster concludeert in repliek dat het het Gerecht behage:
te verklaren dat het beroep van IECC zonder voorwerp is geworden vanaf
17 februari 1995, op welke datum de Commissie gevolg heeft gegeven aan
de aanmaning die IECC haar op 23 november 1994 had doen toekomen;
mitsdien te verklaren dat op het beroep niet behoeft te worden beslist;
het betoog van de Commissie in haar verweerschrift van 5 april 1995 in zijn
geheel af te wijzen;
de Commissie te verwijzen in de kosten, overeenkomstig artikel 87, lid 6,
van het Reglement voor de procesvoering.
- 11.
- De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:
het beroep ongegrond te verklaren, of subsidiair wat artikel 86 van het
Verdrag betreft, te verklaren dat het zonder voorwerp is vanaf de datum
van verzending van de brief in de zin van artikel 6 van verordening
nr. 99/63;
verzoekster te verwijzen in de kosten.
De conclusies betreffende het stilzitten van de Commissie
- 12.
- Tussen partijen staat vast dat, gelet op de door de Commissie na het instellen van
het onderhavige beroep gestelde handelingen, het beroep zonder voorwerp is
geworden.
- 13.
- Mitsdien moet worden vastgesteld, dat over verzoeksters conclusies wat de grond
van de zaak betreft, niet meer behoeft te worden beslist.
Kosten
- 14.
- Ingevolge artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, beslist het
Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.
- 15.
- Wat het eerste gedeelte van de klacht betreft, inzake artikel 85 van het Verdrag,
moet worden vastgesteld dat de Commissie bij brief van 23 september 1994 een
standpunt heeft bepaald in de zin van artikel 175 van het Verdrag, en dat zij IECC
heeft uitgenodigd in dit verband opmerkingen te maken. In haar antwoord van
23 november 1994 heeft IECC zich niet beperkt tot het indienen van opmerkingen,
doch heeft zij de Commissie andermaal verzocht een standpunt te bepalen over
haar klacht. Een beroep wegens nalaten, dat is gebaseerd op een uitnodiging tot
handelen die aan de Commissie wordt toegezonden tegelijkertijd met het antwoord
van de klager op een brief in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63, is
evenwel kennelijk voorbarig. De Commissie dient namelijk over een redelijke
termijn te beschikken om klagers opmerkingen te onderzoeken alvorens gehouden
te zijn tot een definitieve standpuntbepaling over de klacht.
- 16.
- Wat het tweede gedeelte van de klacht betreft, inzake artikel 86 van het Verdrag,
moet worden vastgesteld dat de Commissie eerst op 17 februari 1995, dit wil
zeggen twee dagen na de indiening van het beroep tot vaststelling van het nalaten
van de Commissie, een standpunt heeft bepaald in de zin van artikel 175, bij wege
van een brief in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63.
- 17.
- Onder deze omstandigheden dient te worden beslist, dat elke partij de eigen kosten
zal dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer uitgebreid)
rechtdoende:
1) Verklaart dat over het beroep niet meer behoeft te worden beslist.
2) Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
VesterdorfBriët
Lindh
Potocki Cooke
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 1998.
De griffier
De president
H. Jung
B. Vesterdorf