ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
13 januari 1999 (1)
Beroep tot schadevergoeding Niet-contractuele aansprakelijkheid Melk
Extra heffing Referentiehoeveelheid Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan Vrijwillig niet-hervatten van productie na afloop van
verbintenis Handelingen van nationale autoriteiten
In zaak T-1/96,
B. Böckner-Lensing en L. Schulze-Beiering, landbouwondernemers, vennoten in
een maatschap naar Duits burgerlijk recht, wonende te Borken (Duitsland),
vertegenwoordigd door B. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en
K. Kettner, advocaten te Münster, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van Dupong en Dupong, advocaten aldaar, Rue de la Boucherie 4-6,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch
adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. M. Berrisch en
M. Núñez-Müller, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende
te Luxemburg bij A. Morbili, directeur-generaal van de directie juridische zaken
van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß,
juridisch hoofdadviseur, en M. Niejahr, lid van haar juridische dienst, als
gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe, G. M. Berrisch en M. Núñez-Müller,
advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea,
EG-Verdrag, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers hebben
geleden, omdat zij geen melk hebben kunnen leveren ingevolge verordening (EEG)
nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor
de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde
heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoals
aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984
(PB 1984, L 132, blz. 11),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, R. M. Moura Ramos en
P. Mengozzi, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 september 1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap, stelde de Raad in 1977
verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van
premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor
de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1; hierna: verordening
nr. 1078/77), vast. Deze verordening kende een premie toe aan producenten die
gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of
omschakeling aangingen.
- 2.
- Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog
steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dus verordening (EEG) nr. 856/84
van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) vast, tot wijziging van verordening (EEG)
nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke
ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13). Bij
het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een extra heffing
ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde
referentiehoeveelheid overschrijden.
- 3.
- Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende
algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van
verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB
L 90, blz. 13; hierna: verordening nr. 857/84), is de referentiehoeveelheid voor
elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een
referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de
lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. De Bondsrepubliek Duitsland
heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.
- 4.
- De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader
van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen
referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun
geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de
extra heffing vrijgestelde melk leveren.
- 5.
- Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna arrest
Mulder I), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof
verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de
Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de
toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra
heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
- 6.
- Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van
20 maart 1989 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2).
Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis
tot niet-levering waren aangegaan, een zogenoemde specifieke
referentiehoeveelheid (ook quotum genoemd).
- 7.
- Voor de toekenning van deze specifieke referentiehoeveelheid golden een aantal
voorwaarden. Sommige van de toekenningsvoorwaarden, die onder meer betrekking
hadden op het tijdstip waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, zijn door het Hof
ongeldig verklaard bij arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr.
blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).
- 8.
- Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91
van 13 juni 1991 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35;
hierna: verordening nr. 1639/91), waarbij de ongeldig verklaarde voorwaarden
werden geschrapt, waardoor aan de betrokken producenten een specifieke
referentiehoeveelheid kon worden toegekend.
- 9.
- Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90,
Jurispr. blz. I-3061; hierna: arrest Mulder II), stelde het Hof de Gemeenschap
aansprakelijk voor de schade die bepaalde melkproducenten hadden geleden
doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 geen
melk hadden kunnen leveren, wegens de verbintenissen die zij ingevolge
verordening (EEG) nr. 1078/77 waren aangegaan.
- 10.
- Na dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling
92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198, blz. 4). Na daarin te hebben gewezen op
de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven,
dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren
praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te
stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot
schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te
doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EG voorziene verjaring. De verbintenis
was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog
niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de
datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.
- 11.
- Vervolgens stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 vast,
inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of
zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB
L 196, blz. 6). Deze verordening voorziet in een forfaitair vergoedingsvoorstel aan
producenten die onder bepaalde omstandigheden schade hebben geleden in het
kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
- 12.
- B. Böcker-Lensing, landbouwondernemer te Borken (Duitsland), ging in het kader
van verordening nr. 1078/77 een verbintenis tot niet-levering aan die op 18 maart
1983 afliep. Na afloop van deze verbintenis heeft verzoeker de melkproductie niet
hervat.
- 13.
- Bij overeenkomst van 13 september 1988 richtte hij met een andere
landbouwondernemer, L. Schulze-Beiering, per 15 september 1988 een maatschap
op die zich bezighield met het beheer van een landbouwbedrijf. Hij bracht in deze
maatschap een perceel landbouwgrond in, waarvoor hij een verbintenis tot niet-levering was aangegaan.
- 14.
- Bij brief van 28 juni 1989 verzocht hij de nationale autoriteiten om toewijzing van
een referentiehoeveelheid.
- 15.
- Bij brieven van 21 december 1990 aan de Raad en de Commissie verzocht hij om
vergoeding van de geleden schade. In hun antwoorden van 11 januari 1991
respectievelijk 19 februari 1991 verklaarden de instellingen zich bereid, geen
beroep te doen op verjaring tot aan het verstrijken van een termijn van drie
maanden volgend op de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese
Gemeenschappen van het arrest Mulder II, voor zover zijn rechten niet reeds waren
verjaard.
- 16.
- Na vaststelling van verordening nr. 1639/91 weigerden de nationale autoriteiten aan
de eerste verzoeker een referentiehoeveelheid toe te wijzen, op grond dat hij door
de inbreng in de maatschap van het perceel landbouwgrond, waarop de verbintenis
tot niet-levering betrekking had, niet meer als producent in de zin van artikel 12,
sub c, van verordening nr. 857/84 kon worden beschouwd.
- 17.
- Na de vaststelling van verordening nr. 2187/93 van 22 juli 1993 (reeds aangehaald)
diende de eerste verzoeker een aanvraag in om een vergoedingsvoorstel krachtens
deze verordening. Deze aanvraag werd afgewezen op grond dat, anders dan de
verordening vereiste, aan geen van beide verzoekers een definitieve
referentiehoeveelhied was toegewezen.
- 18.
- Na het arrest van het Hof van 27 januari 1994, Herbrink (C-98/91, Jurispr.
blz. I-223), waarbij aan een maatschap een recht op toekenning van een specifieke
referentiehoeveelheid was verleend, ontving de maatschap Böcker-Beiering van de
nationale autoriteiten op 10 april 1995 een voorlopige specifieke
referentiehoeveelheid, die op 5 juli 1996 definitief is geworden.
- 19.
- Bij brief van 5 april beriepen verzoekers zich bij de Commissie op een recht op een
schadevergoeding. Bij schrijven van 30 mei 1995 antwoordde de Commissie, dat
werd onderzocht, in hoeverre hun een vergoeding kon worden toegekend. Op deze
brief werd niet gereageerd.
- 20.
- Bij overeenkomst van 27 juni 1996 droeg de eerste verzoeker zijn rechten op
vergoeding jegens de Gemeenschap over aan de maatschap.
Procesverloop en conclusies van partijen
- 21.
- Bij op 2 januari 1996 neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers onderhavig
beroep ingesteld. Naast voormelde conclusies hebben zij om schorsing van de zaak
verzocht.
- 22.
- Bij op 5 februari 1996 neergelegde akte hebben de Raad en de Commissie zich
tegen dit laatste verzoek verzet, dat bij beschikking van de president van de Eerste
kamer van het Gerecht van 27 februari 1996 is afgewezen.
- 23.
- Het Gerecht (Eerste kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten
zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen
evenwel verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.
- 24.
- Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
verweerders te veroordelen, hun voor de periode van 2 april 1984 tot
13 juni 1991 een schadevergoeding ten bedrage van 118 436,52 DM te
betalen, met rente op de voet van 8 % per jaar vanaf 19 mei 1992;
hen in de kosten van het geding en in de expertisekosten ad DM 1 961,90
te verwijzen.
- 25.
- Verweerders concluderen dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;
verzoekers in de kosten te verwijzen.
In rechte
- 26.
- Verzoekers stellen, dat aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de
Gemeenschap wegens de door hen geleden schade is voldaan. Verweerders
betwisten, dat aan deze voorwaarden is voldaan en stellen de niet-ontvankelijkheid
van het beroep, op grond dat het de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het
Reglement voor de procesvoering schendt en dat de aangevoerde rechten zijn
verjaard.
Ontvankelijkheid
- 27.
- Verweerders betogen, dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van
artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Uit het
verzoekschrift is niet gebleken, hoe de eerste verzoeker de rechten op vergoeding
in de maatschap heeft ingebracht.
- 28.
- Bovendien zij deze rechten volgens hen verjaard. De brieven die de eerste
verzoeker op 21 december 1990 aan de Raad en de Commissie heeft gezonden,
konden de verjaring niet stuiten, daar verzoekers geen beroep hadden ingesteld
binnen de termijn van twee maanden van artikel 173 van het Verdrag, waarnaar
artikel 43, derde volzin, van 's Hofs Statuut-EG verwijst. Derhalve waren op dedatum van instelling van het beroep, te weten 2 januari 1996, alle vóór 2 januari
1991 ontstane rechten verjaard.
- 29.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het
Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift het voorwerp van het geschil
en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.
- 30.
- In casu volgt het bewijs van de overdracht van de rechten op vergoeding van de
eerste verzoeker op de maatschap uit de tussen beide partijen op 27 juni 1996
gesloten overeenkomst, die door verzoekers in het stadium van de memorie in
repliek bij het dossier is gevoegd. Uit dit document blijkt immers, dat de eerste
verzoeker aan de maatschap de rechten op vergoeding heeft overgedragen, die hem
vóór de oprichting daarvan toekwamen.
- 31.
- Met betrekking tot de verjaring is het Gerecht van oordeel, dat zij in casu een
middel is, dat van invloed kan zijn op de omvang van het door verzoekers
aangevoerde recht op schadevergoeding. Het lijkt dus wenselijk allereerst na te
gaan, of is voldaan aan de voorwaarden die kunnen leiden tot de aansprakelijkheid
van de Gemeenschap krachtens artikel 215 van het Verdrag.
- 32.
- Uit het voorgaande volgt, dat het beroep ontvankelijk is.
Aansprakelijkheid van de Gemeenschap
Argumenten van partijen
- 33.
- Verzoekers stellen, dat zij schade hebben geleden wegens niet-toekenning van een
referentiehoeveelheid door verordening nr. 857/84, die door het Hof ongeldig is
verklaard. Op grond van het arrest Mulder II stellen zij, dat de instellingen deze
schade moeten vergoeden.
- 34.
- De belemmering van de melkproductie zou hebben geduurd tot het tijdstip waarop
aan verzoekers naar aanleiding van het arrest Herbrink (reeds aangehaald) in 1995
een voorlopige referentiehoeveelheid is toegekend. Vanaf de vaststelling van
verordening nr. 1639/91, waarbij aan producenten in hun situatie een
referentiehoeveelheid is toegekend, ligt evenwel de aansprakelijkheid voor de niet-toekenning van deze hoeveelheid bij de nationale autoriteiten. Bijgevolg zou de in
casu te vergoeden periode slechts lopen tot 13 juni 1992, datum van
inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91.
- 35.
- In antwoord op de argumenten van verweerders, dat er geen causaal verband
bestaat tussen de schade en de communautaire handeling, verklaren verzoekers, dat
het Hof in de arresten Spagl en Pastätter (beide reeds aangehaald) heeft
vastgesteld, dat van producenten die een verbintenis tot niet-levering zijn
aangegaan, niet kon worden verwacht, dat zij de melkproductie onmiddellijk na
afloop van die verbintenis hervatten. Derhalve moest elke landbouwer wiens
periode van niet-levering in 1983 afliep, vóór hervatting van de productie tijd voor
aanpassing van zijn installaties en vernieuwing van zijn veestapel hebben gehad.
- 36.
- Volgens verzoekers waren zij voornemens de melkproductie na vernieuwing van de
veestapel te hervatten, hetgeen zij wegens verordening nr. 857/84 niet hebben
kunnen doen. In elk geval blijkt uit het arrest van het Hof van 22 oktober 1992,
Dowling (C-85/90, Jurispr. blz. I-5305), dat de producenten voor de hervatting van
de melkproductie ten minste moesten beschikken over de periode van 1 januari
1983 tot de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 in 1984.
- 37.
- Wat de door verweerders in twijfel getrokken hoedanigheid van producent betreft,
verklaren verzoekers, dat de nationale autoriteiten hun een definitieve
referentiehoeveelheid hebben toegewezen, zodat zij hun hoedanigheid van
producent hebben erkend. De communautaire instellingen zouden hieraan
gebonden zijn.
- 38.
- Verweerders betwisten, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten
aanzien van verzoekers. Immers de eerste verzoeker heeft na afloop van zijn
verbintenis tot niet-levering in 1983 vrijwillig besloten de productie niet te
hervatten. Aangezien dus om redenen die niets met de verbintenis of de gevolgen
daarvan van doen hebben, tot staking van de productie was besloten, kan niet
worden gesteld, dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Er zou dus geen enkel
causaal verband bestaan tussen de gestelde derving van inkomsten en de
normatieve activiteit van de Gemeenschap.
Beoordeling door het Gerecht
- 39.
- Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de
instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het
Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de
verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de
onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981,
Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80, 198/80, 199/80, 200/80,
243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van
13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en
T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).
- 40.
- Wat betreft de situatie van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis
zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van
elke producent die te vergoeden schade heeft geleden doordat hij ingevolge
verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22).
- 41.
- Deze aansprakelijkheid stoelt op de schending van het gewettigd vertrouwen, dat
de producenten die door een gemeenschapshandeling zijn aangemoedigd om in het
algemeen belang en tegen betaling van een premie geen melk in de handel te
brengen, mochten hebben in de beperkte aard van hun verbintenis tot niet-levering
(arrest Mulder I, punt 24, en arrest Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 13). Het
vertrouwensbeginsel staat er evenwel niet aan in de weg dat een producent onder
een regeling als die van de extra heffing beperkingen krijgt opgelegd, omdat hij in
een bepaalde periode vóór de inwerkingtreding van die regeling om andere
redenen dan zijn verbintenis tot niet-levering geen melk op de markt heeft
gebracht.
- 42.
- Verzoekers stellen, dat hun tussen 2 april 1984 en 13 juni 1991 ten onrechte geen
referentiehoeveelheid is toegewezen als gevolg van de toepassing van verordening
nr. 857/84. Hierdoor was de hoop van de eerste verzoeker op hervatting van de
melkproductie na afloop van de periode van niet-levering beschaamd.
- 43.
- In casu moet om te beginnen worden onderzocht, of de argumenten waarmee
verzoekers een recht op schadevergoeding onderbouwen, bewezen zijn onder meer
met betrekking tot het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen
en van de gestelde schade.
- 44.
- Vastgesteld moet worden, dat de eerste verzoeker de melkproductie aan het einde
van zijn periode van niet-levering in maart 1983 niet heeft hervat en ook niet te
kennen heeft gegeven, dat hij voornemens was haar pas een aantal jaren daarna
te hervatten. Zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt uit het door verzoekers
overgelegde deskundigenrapport, dat de koeienstal tussen het begin en het einde
van de verbintenis ongewijzigd is blijven bestaan. De exploitant had de productie
dus in 1983 kunnen hervatten en derhalve in aanmerking kunnen komen voor een
referentiehoeveelheid bij de inwerkingtreding van de extra-heffingregeling in 1984.
- 45.
- Bovendien hadden de redenen waarom de melkproductie na afloop van de niet-leveringsverbintenis niet was hervat, niets van doen met het feit dat een verbintenis
uit hoofde van verordening nr. 1078/77 was aangegaan. Zoals verzoekers' advocaat
ter terechtzitting heeft gepreciseerd, heeft de eerste verzoeker zich immers een
zekere termijn willen gunnen, om het voor de aanpassing van de koeienstal
benodigde kapitaal bijeen te brengen.
- 46.
- Anders dan de verzoekers in de zaken waarin de arresten Spagl en Pastätter (beide
reeds aangehaald) zijn gewezen, heeft de eerste verzoeker in casu niet aangetoond,
dat hij stappen heeft ondernomen, waaruit kan blijken, dat hij voornemens was de
melkproductie na afloop van de periode van niet-levering te hervatten.
- 47.
- Daar hij de productie vrijwillig niet heeft hervat, kan hij niet stellen een gewettigd
vertrouwen erin te hebben gehad, dat hij de melkproductie op elk willekeurig
moment kon hervatten. Op het gebied van de gemeenschappelijke
marktordeningen, waarvan de doelstelling meebrengt dat zij voortdurend worden
aangepast aan wijzigingen in de economische situatie, mogen ondernemers er
immers niet op vertrouwen, dat beperkingen die voortvloeien uit eventuele markt-
of structuurpolitieke regels, voor hen niet zullen gelden (zie, in die zin, arresten
Hof van 17 juni 1987, Frico, 424/85 en 425/85, Jurispr. blz. 2755, punt 33, Mulder I,
punt 23, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 12).
- 48.
- In die omstandigheden behoorde de eerste verzoeker niet tot de producenten
waarop verordening nr. 764/89 van 20 maart 1989 (reeds aangehaald) en
verordening nr. 1639/91 van toepassing waren, aangezien deze normatieve
handelingen slechts beoogden een einde te maken aan de onmogelijkheid om die
referentiehoeveelheid toe te wijzen aan producenten die de levering na afloop van
de door hen aangegane verbintenis niet hadden kunnen hervatten.
- 49.
- Hieruit volgt, dat de Gemeenschap niet jegens verzoekers aansprakelijk is wegens
de toepassing van verordening nr. 857/84.
- 50.
- Het feit dat verzoekers van de nationale autoriteiten op 10 april 1995 een
referentiehoeveelheid hebben gekregen, doet aan deze conclusie niets af. De
gedraging van de nationale autoriteiten bindt de Gemeenschap niet, zodat de
toewijzing van een referentiehoeveelheid niet de vraag prejudicieert, of een recht
op schadevergoeding krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag bestaat.
- 51.
- Bovendien kunnen verzoekers niet stellen, dat zij tijdens de periode van 2 april
1984 tot 28 juni 1989 schade hebben geleden op grond dat zij de melkproductie
niet hadden kunnen hervatten. Immers, de eerste verzoeker heeft pas op 28 juni
1989 om toewijzing van een referentiehoeveelheid verzocht.
- 52.
- Daar er niet een of andere onwettige handeling van verweerders aan de gestelde
schade ten grondslag ligt, is de Gemeenschap dus niet aansprakelijk. Derhalve
behoeft niet te worden nagegaan, of de overige voorwaarden voor een dergelijke
aansprakelijkheid zijn vervuld.
- 53.
- In die omstandigheden behoeft de vraag van de verjaring niet meer te worden
onderzocht.
- 54.
- Mitsdien moet het beroep worden verworpen.
Kosten
- 55.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd.
Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de
conclusies van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekers in de kosten.
VesterdorfMoura Ramos
Mengozzi
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 januari 1999.
De griffier
De president
H. Jung
B. Vesterdorf