Language of document :

Beroep ingesteld op 29 november 2007 - Ryanair / Commissie

(Zaak T-441/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ryanair Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordiger: E. Vahida, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

overeenkomstig artikel 232 EG te verklaren dat de Commissie niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens het EG-Verdrag, door geen standpunt te bepalen betreffende verzoeksters klacht, die is ingediend bij de Commissie op 3 november 2005 en gevolgd door een aanmaningsbrief van 2 augustus 2007;

de Commissie te verwijzen in alle kosten, met inbegrip van de kosten van verzoekster in de procedure, zelfs indien de Commissie na de instelling van het beroep maatregelen neemt waardoor naar het oordeel van het Gerecht de noodzaak om uitspraak te doen wegvalt, of het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaart; en

alle andere maatregelen te nemen die het Gerecht gepast acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Als belangrijkste middel wordt aangedragen dat de Commissie heeft nagelaten een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek in te stellen naar de door verzoekster ingediende klacht betreffende de onrechtmatige steun in de vorm van voordelen die de Italiaanse staat aan Volare heeft toegekend door kwijtschelding van ongeveer 20 miljoen EUR aan schulden van Volare bij Italiaanse luchthavens en verlaging van de luchthavenrechten en brandstofkosten. Subsidiair betoogt verzoekster dat de Commissie heeft nagelaten haar standpunt te bepalen ten aanzien van verzoeksters klacht over vermeende mededingingsbeperkende discriminatie en bijgevolg een inbreuk op artikel 82 EG.

Verzoekster betoogt dat de maatregelen waarover zij klaagt staatssteun opleveren die aan alle voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG voldoet. Daarnaast stelt verzoekster dat als het Hof zou oordelen dat sommige van de aan Volare toegekende voordelen niet aan de staat kunnen worden toegerekend, omdat Italiaanse luchthavens de heffingen mogelijk autonoom hebben bepaald, deze voordelen mededingingsbeperkende discriminatie opleveren, die niet objectief kan worden gerechtvaardigd en bijgevolg in strijd is met artikel 82 EG.

Verzoekster betoogt voorts dat de Commissie op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad1 en verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie2 het feitelijke en juridische bewijs dat verzoekster onder haar aandacht had gebracht zorgvuldig had moeten onderzoeken om, binnen een redelijke termijn, te beslissen of zij een procedure zou moeten inleiden om de inbreuk vast te stellen of om de klacht af te wijzen. De Commissie heeft enkele beslissing genomen na ontvangst van de klacht, noch ter bevestiging van de inbreuk, noch tot afwijzing van de klacht na een kennisgeving aan verzoekster overeenkomstig artikel 7 van verordening (EG) nr. 773/2004, of, ten slotte, een gemotiveerd besluit geen gevolg te geven aan de klacht vanwege het ontbreken van gemeenschapsbelang.

Bijgevolg betoogt verzoekster dat er een prima facie inbreuk op het mededingingsrecht bestond en dat de Commissie in minder dan 21 maanden tot die conclusie had moeten komen en dus een procedure had moeten inleiden. De duur van het nalaten van de Commissie overschrijdt derhalve de redelijke termijn.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB 2003, L 1, blz. 1).

2 - Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 123, blz. 18).