Language of document : ECLI:EU:T:2009:142

Zaak T‑127/04

KME Germany AG e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor industriële koperen buizen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Geldboeten – Concrete weerslag op markt – Omvang van betrokken markt – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechtskader – Richtsnoeren van Commissie

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Mogelijkheid om onderscheid te maken tussen bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen op basis van hun aandeel op markt voor betrokken producten – Verplichting om concrete weerslag van inbreuk op markt aan te tonen – Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt – Verplichting om concrete weerslag aan te tonen om inbreuk als zeer zwaar te kwalificeren – Geen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, eerste alinea)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt – Beoordelingscriteria

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, eerste alinea)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Omvang van markt voor betrokken producten

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk – Langdurige inbreuken – Vermeerdering van uitgangsbedrag met 10 % per jaar

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 B)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededelingen van de Commissie 96/C 207/04, titel D, en 98/C 9/03, punt 3, zesde streepje)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van medewerking van betrokken onderneming met Commissie – Onderscheid tussen situatie die tot immuniteit voor geldboeten aanleiding geeft en situatie die tot vermindering van geldboete leidt

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Inaanmerkingneming van medewerking van betrokken onderneming met Commissie – Inachtneming van gelijkheidsbeginsel

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11 en 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D)

1.      Het staat aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van geldboeten die wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels worden opgelegd, na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, en na te gaan of, indien de Commissie daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende gemotiveerd.

De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten haar enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 17, zoals die zijn uitgelegd door het Hof.

Op gebieden zoals de bepaling van het bedrag van een geldboete, waarvoor de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het verhogingspercentage wegens de duur van de inbreuk, betreft het rechtmatigheidstoezicht op deze beoordelingen bovendien enkel de vraag of er een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht, op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen.

(cf. punten 34‑37)

2.      Bij de vaststelling door de Commissie van de uitgangsbedragen van de geldboeten die wegens inbreuk op de communautaire mededingingsregels worden opgelegd, mag de Commissie rekening houden met het specifieke gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen, en dus met de concrete weerslag van haar onrechtmatige gedrag op de mededinging. Zelfs indien een concrete weerslag van de inbreuk op de markt niet is aangetoond, mag de Commissie een verschil in behandeling op basis van de aandelen op de betrokken markt toepassen. Het marktaandeel van elk van de betrokken ondernemingen op de markt waarop een beperkende praktijk betrekking had, vormt namelijk een objectief element dat de verantwoordelijkheid van elk van deze ondernemingen ter zake van de mogelijke schadelijkheid van die praktijk voor de goede werking van de mededinging juist weergeeft.

(cf. punten 61‑62)

3.      Zelfs indien de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels met het oog op de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete die aan een onderneming wordt opgelegd, niet aantoont dat een mededingingsregeling een concrete weerslag op de markt heeft gehad, is dit irrelevant voor de kwalificatie van de inbreuk als zeer zwaar en dus voor het bedrag van de geldboete. In dit verband blijkt uit het gemeenschapsstelsel van sancties voor schending van de mededingingsregels, zoals opgezet door verordening nr. 17 en uitgelegd door de rechtspraak, dat mededingingsregelingen op grond van de aard ervan de zwaarste geldboeten verdienen. Hun eventuele concrete weerslag op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten.

Bovendien volgt uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die er met name toe strekken de prijzen vast te leggen en de klanten te verdelen, alleen al naar hun aard als zeer zwaar kunnen worden aangemerkt, zonder dat dit soort gedragingen door een bepaalde weerslag of geografische omvang hoeft te worden gekenmerkt. Deze conclusie vindt steun in het feit dat, hoewel de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk de weerslag op de markt en de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt vermeldt, de beschrijving van zeer zware inbreuken geen eisen stelt aangaande de concrete weerslag op de markt of de gevolgen voor een bepaald geografisch gebied.

(cf. punten 63‑65)

4.      De concrete weerslag van een mededingingsregeling op de markt is rechtens afdoende bewezen indien de Commissie in staat is concrete en geloofwaardige aanwijzingen te verstrekken waaruit met redelijke waarschijnlijkheid blijkt dat de mededingingsregeling een weerslag op de markt heeft gehad.

De Commissie kan uit aanwijzingen zoals de omstandigheid dat de prijzen zijn gedaald in een periode waarin de kartelovereenkomst zwak werd nageleefd en sterk zijn gestegen in andere periodes, de uitvoering van een systeem van gegevensuitwisseling inzake de verkoopvolumes en de prijsniveaus, het aanzienlijke marktaandeel van alle kartelleden en de relatieve stabiliteit van de marktaandelen van de karteldeelnemers tijdens de gehele duur van de inbreuk, afleiden dat de inbreuk een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

De omstandigheid dat de overeenkomsten niet steeds zijn nagekomen, volstaat bovendien niet om een weerslag op de markt uit te sluiten.

(cf. punten 68‑71)

5.      Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk op de communautaire mededingingsregels kan de Commissie – zonder daartoe echter verplicht te zijn – voor de vaststelling van het uitgangsbedrag van de aan een onderneming opgelegde geldboete de omvang van de betrokken markt in aanmerking nemen. Daartoe kan zij rekening houden met de omzet op de betrokken markt. Er is geen enkele geldige reden om bij de berekening van die omzet bepaalde productiekosten uit te sluiten. Er bestaan immers in alle industriële sectoren aan het eindproduct inherente kosten die de fabrikant niet kan beheersen, maar die toch een wezenlijk element van het geheel van zijn activiteiten vormen en dus niet van zijn omzet kunnen worden uitgesloten bij de bepaling van het uitgangsbedrag van de geldboete. Dat de prijs van een grondstof een aanzienlijk deel van de eindprijs van het afgewerkte product is, of dat het gevaar voor prijsschommelingen voor een grondstof groter is dan voor andere grondstoffen, doet aan deze conclusie niet af.

(cf. punten 86, 91)

6.      Uit de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, volgt dat de Commissie geen enkele overlapping noch onderlinge afhankelijkheid tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld. De omstandigheid dat zij zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om geldboeten per inbreukjaar te vermeerderen – voor inbreuken van lange duur tot 10 % van het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag – verplicht haar geenszins om dit percentage vast te stellen op basis van de intensiteit van de activiteiten van het kartel of de weerslag daarvan, of van de zwaarte van de inbreuk. Zij kan immers in het kader van haar beoordelingsmarge het vermeerderingspercentage kiezen dat zij wenst toe te passen wegens de duur van de inbreuk.

(cf. punten 101, 103)

7.      De Commissie moet zich bij de vaststelling van de geldboeten houden aan haar eigen richtsnoeren. In de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, staat echter niet dat de Commissie steeds afzonderlijk rekening moet houden met elk van de verzachtende omstandigheden die in punt 3 ervan zijn vermeld, en zij is niet verplicht om automatisch op die grondslag een aanvullende vermindering toe te kennen, aangezien globaal gezien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, moet worden beoordeeld of de geldboete wordt verminderd.

Het is immers niet omdat die richtsnoeren zijn vastgesteld, dat de rechtspraak volgens welke de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt aan de hand waarvan zij, met name naargelang de omstandigheden van de zaak, bepaalde elementen al dan niet in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de geldboeten, irrelevant wordt. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dan ook een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden.

(cf. punten 114‑115)

8.      Er bestaat een paradox die inherent is aan de mededeling van 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, aangezien een onderneming die onder punt D van die mededeling valt en die nieuwe informatie aan de Commissie verstrekt, het risico loopt dat zij strenger wordt gestraft dan wanneer zij deze informatie niet aan de Commissie had verstrekt. Aan de hand van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, volgens hetwelk de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling inzake medewerking van 1996, een verzachtende omstandigheid kan vormen, kan een oplossing worden geboden voor deze paradox. Op basis van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren kan de Commissie dan ook beslissen om de aan een onderneming opgelegde geldboete niet te verhogen voor bepaalde tijdvakken van de inbreuk waarvoor deze onderneming de eerste is geweest die haar in het kader van de mededeling inzake medewerking van 1996 nieuwe informatie heeft verstrekt.

(cf. punten 126‑127, 148)

9.      Het is inherent aan de logica van de immuniteit voor geldboeten dat slechts één van de kartelleden ervoor in aanmerking kan komen, aangezien het de bedoeling is om een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de karteldeelnemers weten dat slechts één van hen een boete-immuniteit zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat deze het risico lopen dat hun zwaardere geldboeten worden opgelegd.

In een situatie waarin de Commissie weet dat er een mededingingsregeling is, maar niet beschikt over bepaalde wezenlijke elementen aan de hand waarvan de totale duur van deze inbreuk kan worden vastgesteld, is het bijzonder wenselijk dat een beroep wordt gedaan op een dergelijk mechanisme, met name om te voorkomen dat de overtreders overeenkomen om die elementen te verzwijgen.

Een dergelijke situatie moet worden onderscheiden van die waarin de Commissie reeds beschikt over bewijselementen, maar deze wenst aan te vullen. In dit laatste geval is het gerechtvaardigd de aan de overtreders opgelegde geldboete te verminderen in plaats van een boete-immuniteit toe te kennen aan één onderneming, aangezien het doel niet langer is, een omstandigheid aan het licht te brengen die tot een vermeerdering van de opgelegde geldboete leidt, maar zoveel mogelijk bewijs te verzamelen teneinde de Commissie in staat te stellen de betrokken feiten beter vast te stellen.

(cf. punten 130‑132)

10.    In het kader van een clementiebeleid kan de Commissie de geldboeten van ondernemingen die spontaan met haar meewerken meer verminderen dan die van ondernemingen die dat niet doen.

Bij de toepassing van titel D van de mededeling van 1996 betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, kan de Commissie dus, zonder het beginsel van gelijke behandeling te schenden, rekening houden met de omstandigheid dat een onderneming pas met haar is gaan meewerken in antwoord op een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17.

(cf. punten 142‑143, 147)