Language of document : ECLI:EU:T:2012:579

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

26 oktober 2012 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beroep tot nietigverklaring – Motiveringsplicht”

In zaak T‑63/12,

Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock), gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door K. Kleinschmidt, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en Z. Kupčová als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), voor zover dit op verzoekster betrekking heeft,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock), is een in Iran gevestigde vennootschap, die actief is op het gebied van productie, onderzoek en diensten in de gas-, petrochemische en algemene energiesector. Meer bepaald produceert en verkoopt zij op de specifieke behoeften van haar klanten afgestemde turbines en turbocompressoren.

2        Op 26 juli 2010 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB vastgesteld (PB L 195, blz. 39, met rectificatie in PB L 195, blz. 19) vastgesteld. In artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen en entiteiten op de lijsten in de bijlagen I en II bij dit besluit zijn bevroren.

3        Na de vaststelling van besluit 2010/413 heeft de Raad op 25 oktober 2010 verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1, met rectificaties in PB L 332, blz. 61, en PB 2011, L 49, blz. 54) vastgesteld. In artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 is bepaald dat de tegoeden en economische middelen van de personen, entiteiten en lichamen vermeld in bijlage VIII bij die verordening zijn bevroren.

4        Op 1 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/783/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 heeft toegevoegd.

5        Op diezelfde dag heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11) vastgesteld, waarbij hij onder meer verzoeksters naam aan de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 heeft toegevoegd.

6        In het bestreden besluit heeft de Raad de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoekster als volgt gemotiveerd:

„Filiaal van het op de EU-lijst geplaatste Sakhte Turbopomp va Kompressor (SATAK) (ook bekend als Turbo Compressor Manufacturer, TCMFG).”

7        Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van de plaatsing van haar naam op de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII van verordening nr. 961/2010. Deze brief is naar de Raad teruggekeerd met de vermelding „is verhuisd”, die door de Iraanse postdienst was aangebracht.

8        Bij brief van 9 februari 2012 heeft verzoekster de Raad verzocht om heroverweging van de beslissing om haar op de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te plaatsen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

9        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 februari 2012, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster verzocht om het geding volgens een versnelde behandeling te beslechten, krachtens artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

11      Bij beslissing van 13 maart 2012 heeft het Gerecht (Vierde kamer) dit verzoek ingewilligd.

12      Partijen hebben ter terechtzitting van 11 juli 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

13      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        vaststelling van een maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, waarbij de Raad wordt gelast alle documenten betreffende het bestreden besluit over te leggen voor zover zij op haar betrekking hebben;

–        verwijzing van de Raad in de kosten.

14      De Raad concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

15      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan. Zij zijn ontleend aan in de eerste plaats kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten waarop het bestreden besluit berust, in de tweede plaats schending van het recht op een eerlijk proces en effectieve rechterlijke bescherming, in de derde plaats schending van het evenredigheidsbeginsel en in de vierde plaats schending van de motiveringsplicht en het recht om te worden gehoord.

16      In het kader van het eerste middel geeft verzoekster in de eerste plaats te kennen dat zij nimmer een filiaal van Sakhte Turbopomp va Kompressor (SATAK) is geweest en dat laatstgenoemde nimmer een van haar filialen is geweest. In de tweede plaats verwart de Raad Turbo Compressor Manufacturer (TCMFG), die een met verzoekster verbonden vennootschap was, met SATAK. Daar waar zij over geen enkel gegeven of bewijs beschikt dat aantoont dat TCMFG heeft deelgenomen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en/of aan de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens of andere wapensystemen, meent verzoekster in de derde plaats dat besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz. 65, met rectificatie in PB L 164, blz. 19), waarbij de Raad onder meer TCMFG aan de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II van besluit 2010/413 heeft toegevoegd, onrechtmatig is voor zover dit op TCMFG betrekking heeft. In de vierde plaats waren er op de datum van vaststelling van het bestreden besluit geen wederzijdse deelnemingen meer tussen haarzelf en TCMFG, aangezien alle door TCMFG gehouden aandelen op 6 juni 2011 aan D. zijn verkocht en alle door haar gehouden aandelen in TCMFG aan Sa. zijn verkocht.

17      De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters betoog.

18      Volgens de rechtspraak strekt de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een handeling waarbij beperkende maatregelen jegens een entiteit worden vastgesteld, zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging van dat besluit aangevoerde feiten en omstandigheden, alsook van het bewijs en de informatie waarop die beoordeling is gebaseerd (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punten 37 en 107).

19      Daarenboven is het vaste rechtspraak dat de rechtmatigheid van een handeling van de Unie wordt beoordeeld met inachtneming van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop de handeling is vastgesteld (zie naar analogie arrest Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 325, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      In de onderhavige zaak heeft de Raad de bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verzoekster als volgt gemotiveerd:

„Filiaal van het op de EU-lijst geplaatste Sakhte Turbopomp va Kompressor (SATAK) (ook bekend als Turbo Compressor Manufacturer, TCMFG).”

21      Verzoekster erkent dat zij met TCMFG was verbonden. Zij heeft evenwel meerdere stukken overgelegd die aantonen dat er geen wederzijdse deelnemingen tussen haarzelf en deze vennootschap meer waren ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit op 1 december 2011, zodat de stelling van de Raad dat zij op dat moment een filiaal van TCMFG was, moet worden geacht inhoudelijk onjuist te zijn.

22      Uit de gegevens in het dossier volgt dat TCMFG alle door haar gehouden aandelen in verzoekster op 6 juni 2011 heeft verkocht aan D. Verzoekster heeft in dat verband een afschrift van de notariële akte overgelegd alsook een 6 juni 2011 gedagtekend bewijsstuk, waaruit blijkt dat de verkoopprijs ten belope van 363 036 010 000 Iraanse rial (IRR) (23 970 600 EUR) is betaald. Daarnaast heeft zij een afschrift overgelegd van het bewijs van betaling van de ter zake van de verkoop afgedragen belasting aan de Iraanse belastingdienst, voor een bedrag van 14 521 440 400 IRR (958 825 EUR). Tot slot moet met verzoekster worden opgemerkt dat de notulen van de vergadering van haar raad van bestuur van 13 juni 2011 de verkoop door TCMFG van haar aandelen aan D. bevestigen.

23      Verzoekster heeft ook stukken overgelegd die bewijzen dat zij geen aandelen in TCMFG meer bezat. Meer bepaald heeft zij het bewijs geleverd dat zij haar aandelen in TCMFG op 8 juni 2011 aan Sa. heeft verkocht, namelijk een afschrift van de verkoopovereenkomst, een afschrift van het bewijs van betaling van de verkoopprijs ten belope van 160 772 410 000 IRR (10 612 500 EUR) en een afschrift van het bewijs van betaling van de belasting die ter zake van de verkoop aan de Iraanse belastingdienst was verschuldigd, voor een bedrag van 6 430 896 400 IRR (424 621 EUR).

24      Ter terechtzitting heeft de Raad verklaard dat hij de juistheid van deze gegevens niet betwistte. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, ook als TCMFG tot 6 juni 2011 aandelen in verzoekster bezat, het bestreden besluit is gegrond op een feitelijk onjuiste vooronderstelling, aangezien, zoals in punt 19 hierboven is opgemerkt, de rechtmatigheid van dit besluit moet worden beoordeeld op de datum van vaststelling ervan, dus op 1 december 2011, een datum waarop TCMFG alle bedoelde aandelen had doorverkocht.

25      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van de Raad.

26      In het verweerschrift stelt de Raad dat de verkoop van de wederzijdse deelnemingen van TCMFG en verzoekster slechts heeft plaatsgevonden om de schijn van een splitsing te wekken en de werkelijke deelnemingen te verhullen. Dit impliceert dat de redenen waarom verzoekster in de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II bij besluit 2010/413 is opgenomen, nog steeds golden op de datum van vaststelling van het bestreden besluit en ook nu nog gelden. Bovendien heeft hij ter terechtzitting verklaard dat TCMFG, ondanks de verkoop, nog steeds banden met verzoekster had.

27      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals in punt 20 hierboven is vermeld, de Raad zich ertoe heeft beperkt om in het bestreden besluit de omstandigheid in te roepen dat verzoekster een filiaal van SATAK alias TCMFG was. Hij verwijst geenszins naar het feit dat TCMFG, hoewel zij geen deelneming in verzoekster meer had, de facto zeggenschap over verzoekster uitoefende, waarbij de vervreemding van de aandelen een slinkse handeling was ter omzeiling van de toepassing van de bepalingen van de verordeningen op grond waarvan de Raad in de lijst van personen en entiteiten vermeld in bijlage II van besluit 2010/413, entiteiten kon opnemen die eigendom waren of onder de zeggenschap stonden van personen of entiteiten die direct betrokken waren bij of steun verleenden aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of aan de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens.

28      Daarnaast moet worden opgemerkt dat de Raad ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft erkend dat hij in het kader van het verweerschrift en de mondelinge behandeling een nieuwe motivering had ontwikkeld ter rechtvaardiging van de plaatsing van verzoekster op genoemde lijst, omdat hij niet over de relevante gegevens ter ondersteuning van deze motivering beschikte ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit.

29      Het Gerecht merkt op dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit slechts kan worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan het is vastgesteld en niet op basis van gegevens die na de vaststelling van dit besluit ter kennis van de Raad zijn gekomen, ook als hij van oordeel is dat deze gegevens een geldige reden voor de vaststelling van genoemd besluit vormden. Het Gerecht kan immers niet ingaan op het verzoek van de Raad om de motivering waarop dit besluit is gegrond, te vervangen (zie naar analogie arrest Gerecht van 28 maart 2012, Egan en Hackett/Parlement, T‑190/10, punten 102 en 103, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Gelet op een en ander slaagt het eerste middel. Hieruit volgt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard voor zover het op verzoekster betrekking heeft, zonder dat de overige middelen en argumenten van partijen behoeven te worden onderzocht en zonder dat de Raad behoeft te worden gelast om de door verzoekster in haar tweede vordering bedoelde stukken over te leggen.

 Kosten

31      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in de kosten worden verwezen.


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, wordt nietig verklaard voor zover het op Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock) betrekking heeft.

2)      De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, die van Oil Turbo Compressor dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.