Language of document : ECLI:EU:C:2022:175


ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 maart 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Beginselen van het Unierecht – Voorrang – Rechtstreekse werking – Loyale samenwerking – Artikel 4, lid 3, VEU – Artikel 63 VWEU – Verplichtingen voor een lidstaat op grond van een prejudicieel arrest – Uitlegging van een Unierechtelijke regel in een prejudicieel arrest van het Hof – Verplichting om volle werking te geven aan het Unierecht – Verplichting voor een nationale rechterlijke instantie om een nationale regeling die in strijd is met het Unierecht, zoals uitgelegd door het Hof, buiten toepassing te laten – Bestuurlijk besluit dat bij gebreke van een beroep in rechte onherroepelijk is geworden – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Aansprakelijkheid van de lidstaat”

In zaak C‑177/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije) bij beslissing van 6 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 7 april 2020, in de procedure

„Grossmania” Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft.

tegen

Vas Megyei Kormányhivatal,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        „Grossmania” Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft., vertegenwoordigd door T. Szendrő-Németh, ügyvéd,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, L. Malferrari en L. Havas als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Grossmania” Mezőgazdasági Termelő és Szolgáltató Kft. (hierna: „Grossmania”) en de Vas Megyei Kormányhivatal (overheidsdienst voor de provincie Vas, Hongarije) over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving in het kadaster van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en in het kadaster zijn doorgehaald.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33) heeft als opschrift „Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Hongarije”. Hoofdstuk 3 van die bijlage, met als opschrift „Vrij kapitaalverkeer”, bepaalt in punt 2:

„Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van de Verdragen waarop de Europese Unie gegrond is, mag Hongarije gedurende een periode van zeven jaar na de datum van toetreding de in zijn bij de ondertekening van deze akte bestaande wetgeving inzake de aankoop van landbouwgrond vastgestelde verbodsbepalingen handhaven ten aanzien van het verwerven van landbouwgrond door natuurlijke personen die niet ingezeten zijn of die geen onderdaan zijn van Hongarije en door rechtspersonen. In geen geval mogen onderdanen van de lidstaten of rechtspersonen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat bij de verwerving van landbouwgrond een minder gunstige behandeling krijgen dan op het moment van ondertekening van het Toetredingsverdrag. [...]

Onderdanen van een andere lidstaat die zich als zelfstandige landbouwers willen vestigen en die gedurende ten minste drie jaar ononderbroken legaal in Hongarije hebben verbleven en daar een landbouwactiviteit hebben uitgeoefend, vallen niet onder het bepaalde in de voorgaande alinea en mogen niet onderworpen worden aan andere voorschriften en procedures dan die welke voor Hongaarse onderdanen gelden.

[...]

Indien er voldoende bewijs is dat er aan het einde van de overgangsperiode ernstige verstoringen of gevaar voor zulke verstoringen op de Hongaarse markt voor landbouwgrond bestaan, besluit de [Europese] Commissie, op verzoek van Hongarije, tot een verlenging van de overgangsperiode met ten hoogste drie jaar.”

4        Bij besluit 2010/792/EU van de Commissie van 20 december 2010 tot verlenging van de overgangsperiode met betrekking tot de verwerving van landbouwgrond in Hongarije (PB 2010, L 336, blz. 60) is de overgangsperiode die is vastgesteld in bijlage X, hoofdstuk 3, punt 2, bij de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde Toetredingsakte verlengd tot en met 30 april 2014.

 Hongaars recht

5        § 38, lid 1, van de földről szóló 1987. évi I. törvény (wet nr. I van 1987 inzake grond) bepaalde dat natuurlijke personen die niet de Hongaarse nationaliteit bezitten of die de Hongaarse nationaliteit bezitten maar permanent buiten Hongarije wonen, alsook rechtspersonen met zetel buiten Hongarije of met zetel in Hongarije maar waarvan het kapitaal in handen is van buiten Hongarije gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, slechts productiegrond door koop, ruil of schenking in eigendom konden verkrijgen na voorafgaande toestemming van de minister van Financiën.

6        Bij § 1, lid 5, van de 171/1991 Korm. rendelet (regeringsbesluit nr. 171/1991) van 27 december 1991, die op 1 januari 1992 in werking is getreden, is uitgesloten dat personen die geen onderdaan zijn van Hongarije, met uitzondering van personen met een permanente verblijfsvergunning en personen die erkend zijn als vluchteling, productiegrond verwerven.

7        De termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény (wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond; hierna: „wet productiegrond van 1994”) behield dit verbod op het verwerven van productiegrond, en heeft het uitgebreid tot rechtspersonen, ongeacht of zij al dan niet in Hongarije zijn gevestigd.

8        Deze wet is met ingang van 1 januari 2002 gewijzigd bij de termőföldről szóló 1994. évi LV. törvény módosításáról szóló 2001. évi CXVII. törvény (wet nr. CXVII van 2001 tot wijziging van wet nr. LV van 1994 inzake productiegrond) om ook de mogelijkheid uit te sluiten dat bij overeenkomst een recht van vruchtgebruik op productiegrond wordt gevestigd ten gunste van natuurlijke personen die geen onderdaan zijn van Hongarije en rechtspersonen. Na deze wijzigingen was in § 11, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 bepaald dat „[d]e bepalingen van hoofdstuk II betreffende de beperking van de eigendomsverkrijging moeten worden toegepast, om bij overeenkomst het recht van vruchtgebruik en het recht van gebruik te vestigen. [...]”

9        § 11, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 is vervolgens gewijzigd bij de egyes agrár tárgyú törvények módosításáról szóló 2012. évi CCXIII. törvény (wet nr. CCXIII van 2012 tot wijziging van bepaalde wetten betreffende de landbouw). In zijn nieuwe, gewijzigde versie, die op 1 januari 2013 in werking is getreden, bepaalde § 11, lid 1, dat „[h]et bij overeenkomst gevestigde recht van vruchtgebruik [nietig is], behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd”. Wet nr. CCXIII van 2012 heeft in de wet productiegrond van 1994 ook een nieuwe § 91, lid 1, ingevoegd, volgens welke bepaling „[o]p 1 januari 2013 bestaande rechten van vruchtgebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 december 2032, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, [...] van rechtswege [tenietgaan] op 1 januari 2033”.

10      De mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvény (wet nr. CXXII van 2013 betreffende de verkoop van landbouw- en bosbouwgrond; hierna: „wet landbouwgrond van 2013”) is vastgesteld op 21 juni 2013 en in werking getreden op 15 december 2013.

11      In § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 is het voorschrift behouden dat een bij overeenkomst gevestigd recht van vruchtgebruik of van gebruik op landbouwgrond nietig is, behalve indien het ten gunste van een naast familielid is gevestigd.

12      De mező- és erdőgazdasági földek forgalmáról szóló 2013. évi CXXII. törvénnyel összefüggő egyes rendelkezésekről és átmeneti szabályokról szóló 2013. évi CCXII. törvény (wet nr. CCXII van 2013 houdende een aantal bepalingen en overgangsmaatregelen betreffende wet nr. CXXII van 2013 inzake de verkoop van landbouw‑ en bosbouwgrond; hierna: „wet overgangsmaatregelen van 2013”) is vastgesteld op 21 juni 2013 en in werking getreden op 15 december 2013.

13      § 108, lid 1, van die wet, waarbij § 91, lid 1, van de wet productiegrond van 1994 is ingetrokken, bepaalt:

„Op 30 april 2014 bestaande rechten van vruchtgebruik of van gebruik die voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd die eindigt na 30 april 2014, zijn gevestigd op grond van een overeenkomst tussen personen die geen naaste familieleden zijn, gaan van rechtswege teniet op 1 mei 2014.”

14      Naar aanleiding van het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), is § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 gewijzigd door de toevoeging, met ingang van 11 januari 2019, van twee nieuwe leden 4 en 5, die luiden als volgt:

„4.      Wanneer een op grond van lid 1 tenietgegaan recht krachtens een rechterlijke beslissing hersteld dient te worden, maar dat recht als gevolg van een formeel of inhoudelijk gebrek ook overeenkomstig de ten tijde van de oorspronkelijke registratie geldende regelgeving niet voor registratie in aanmerking kwam, stelt de met het beheer van het kadaster belaste autoriteit het openbaar ministerie in kennis en schorst zij de procedure tot de afronding van het onderzoek van het openbaar ministerie en de naar aanleiding daarvan aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure.

5.      Als gebrek in de zin van lid 4 wordt beschouwd de omstandigheid dat:

a)      de houder van het recht van gebruik een rechtspersoon is,

b)      het recht van vruchtgebruik of van gebruik na 31 december 2001 is geregistreerd bij het kadaster ten gunste van een houder die rechtspersoon is of geen onderdaan is van Hongarije,

c)      ten tijde van de indiening van de aanvraag tot registratie van het recht van vruchtgebruik of van gebruik overeenkomstig de destijds geldende wetgeving voor de verwerving van dat recht een door een andere autoriteit afgegeven verklaring of vergunning was vereist en de aanvrager dit document niet had overgelegd.”

15      § 94 van de ingatlan-nyilvántartásról szóló 1997. évi CXLI. törvény (wet nr. CXLI van 1997 betreffende het kadaster; hierna: „kadasterwet”) bepaalt:

„1.      Met het oog op de doorhaling in het kadaster van de rechten van vruchtgebruik en de rechten van gebruik (voor de toepassing van dit artikel hierna samen: ‚rechten van vruchtgebruik’) die krachtens § 108, lid 1, van de [wet overgangsmaatregelen van 2013] tenietgaan, moet de natuurlijke persoon die houder van rechten van vruchtgebruik is, op aanmaning van de met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit, welke aanmaning wordt verstuurd op uiterlijk 31 oktober 2014, binnen 15 dagen na ontvangst van de aanmaning op het daartoe door de minister opgestelde formulier verklaren wat zijn eventuele naaste familieband is tot de persoon die op het aan de inschrijving in het kadaster ten grondslag liggende document als eigenaar van de grond is vermeld. Bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn wordt na 31 december 2014 geen gevolg meer gegeven aan het verzoek om een bewijs van inschrijving.

[...]

3.      Indien uit de verklaring geen naaste familieband blijkt of indien binnen de gestelde termijn geen verklaring is afgelegd, haalt de met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit, binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn waarbinnen de verklaring moet worden afgelegd en uiterlijk op 31 juli 2015, ambtshalve de rechten van vruchtgebruik door in het kadaster.

[...]

5.      De met het bijhouden van het kadaster belaste autoriteit haalt uiterlijk op 31 december 2014 ambtshalve de ten behoeve van rechtspersonen of entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten maar in het register inschrijfbare rechten kunnen verwerven, ingeschreven rechten van vruchtgebruik die op grond van § 108, lid 1, van de [wet overgangsmaatregelen van 2013] zijn afgeschaft, ambtshalve door in het kadaster.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Grossmania, een in Hongarije gevestigde vennootschap waarvan de vennoten natuurlijke personen zijn die onderdaan zijn van andere lidstaten, was houdster van rechten van vruchtgebruik die zij had verworven op landbouwpercelen gelegen te Jánosháza en Duka (Hongarije).

17      Deze rechten van vruchtgebruik zijn krachtens § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 van rechtswege tenietgegaan op 1 mei 2014, waarna zij overeenkomstig § 94, lid 5, van de kadasterwet door de bevoegde autoriteit in het kadaster zijn doorgehaald. Grossmania heeft geen beroep ingesteld tegen deze doorhaling.

18      Het Hof heeft in zijn arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), geoordeeld dat artikel 63 VWEU zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan in het kadaster worden doorgehaald. Om die reden heeft Grossmania op 10 mei 2019 de Vas Megyei Kormányhivatal Celldömölki Járási Hivatala (overheidsdienst voor de provincie Vas – districtskantoor Celldömölk, Hongarije) verzocht om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik.

19      Bij besluit van 17 mei 2019 heeft deze instantie dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013.

20      Grossmania heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij de Vas Megyei Kormányhivatal, die het besluit bij besluit op bezwaar van 5 augustus 2019 heeft bevestigd op grond dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 nog steeds van kracht waren en in de weg stonden aan de gevraagde herinschrijving. Wat het aan het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), ontleende argument betreft, heeft deze dienst aangegeven dat dit arrest alleen van toepassing was op de specifieke zaken waarvoor het was gewezen. Met betrekking tot het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), dat is gewezen in het kader van een beroep wegens niet-nakoming inzake dezelfde nationale regelgeving, heeft die dienst benadrukt dat het ging om een gezaghebbend arrest op het gebied van schadevergoeding en niet op het gebied van de herinschrijving van eerder doorgehaalde rechten van vruchtgebruik.

21      Grossmania heeft tegen het besluit van 5 augustus 2019 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Győr, Hongarije).

22      Deze rechter merkt om te beginnen op dat ten tijde van het hoofdgeding het nationale recht nog geen enkele bepaling bevat op grond waarvan Grossmania kan worden vergoed voor de schade die voortvloeit uit het van rechtswege tenietgaan en het doorhalen van haar rechten van vruchtgebruik.

23      Het is juist dat de Alkotmánybíróság (grondwettelijk hof, Hongarije) ten eerste heeft vastgesteld dat de Magyarország Alaptörvénye (Hongaarse grondwet) is geschonden omdat de nationale wetgever met betrekking tot rechten van vruchtgebruik en rechten van gebruik die door toepassing van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 teniet zijn gegaan, geen wettelijke regeling heeft vastgesteld op grond waarvan een vergoeding kan worden verkregen voor de bijzondere vermogensschade die door de schrapping van deze rechten is veroorzaakt en waarvoor geen aanspraak op compensatie kan worden gevorderd in het kader van de afrekening tussen de partijen bij een overeenkomst, en ten tweede de nationale wetgever heeft verzocht deze lacune uiterlijk op 1 december 2015 te verhelpen. Ten tijde van het hoofdgeding is daartoe echter nog altijd geen maatregel vastgesteld.

24      De verwijzende rechter wijst er vervolgens op dat Grossmania, aangezien zij geen schadevergoeding kon verkrijgen, geen andere mogelijkheid had dan te verzoeken om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af wat de reikwijdte is van de bindende rechtsgevolgen van naar aanleiding van een prejudiciële verwijzing gewezen arresten van het Hof.

25      In dit verband brengt hij in herinnering dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof een in laatste aanleg aangezochte nationale rechter, vanwege het dwingende karakter van een reeds door het Hof krachtens artikel 267 VWEU gegeven uitlegging, niet verplicht is om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer de opgeworpen vraag inhoudelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een vergelijkbaar geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest of wanneer de aan de orde zijnde rechtsvraag is beslecht door vaste rechtspraak van het Hof, ongeacht de aard van de procedures die aanleiding tot die rechtspraak hebben gegeven en zelfs indien de aan de orde zijnde vraagstukken niet volledig gelijk zijn. Hij merkt tevens op dat de door het Hof gegeven uitlegging ex tunc werkt, in die zin dat de uitgelegde regel door de nationale rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist.

26      Volgens de verwijzende rechter blijkt uit het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), duidelijk dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013, op basis waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing is vastgesteld, in strijd is met het Unierecht en dat die vaststelling ook geldt voor het hoofdgeding.

27      Deze rechter merkt echter op dat, anders dan in de situaties die hebben geleid tot het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), Grossmania de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet in rechte heeft aangevochten. Hij vraagt zich dan ook af of de uit dat arrest voortvloeiende lessen ook van toepassing zijn op het hoofdgeding en met name of hij § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing kan laten en verweerster in het hoofdgeding kan gelasten de rechten van vruchtgebruik van Grossmania opnieuw in te schrijven, mede gelet op de inwerkingtreding, in de tussentijd, van de leden 4 en 5 van § 108.

28      Tegen deze achtergrond heeft de Győri Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 267 VWEU aldus te worden uitgelegd dat wanneer het Hof reeds in een prejudiciële procedure heeft vastgesteld dat een wettelijke bepaling van een lidstaat in strijd is met het Unierecht, deze bepaling ook in latere bestuurlijke en gerechtelijke procedures in die lidstaat buiten toepassing moet blijven, ook al zijn de aan de latere procedure ten grondslag liggende feiten niet volstrekt identiek aan de feiten van de procedure die aanleiding vormde voor de eerdere prejudiciële procedure?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

29      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C‑109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dit verband volgt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing ten eerste dat de door de verwijzende rechter gestelde vraag of hij verplicht is een nationale regeling die hij onverenigbaar acht met het Unierecht zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest – in casu het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), betreffende artikel 63 VWEU – buiten toepassing te laten, aan de orde is in een geding dat weliswaar betrekking heeft op een beroep tot nietigverklaring van een besluit tot weigering van herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en in het kadaster zijn doorgehaald krachtens dezelfde nationale regeling als die welke in geding was in de zaken die tot dat arrest hebben geleid, maar zich in die zin van deze zaken onderscheidt dat verzoekster in het hoofdgeding, anders dan de betrokkenen in die zaken, de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet binnen de wettelijke termijnen in rechte heeft aangevochten.

31      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of hij bij gebreke van een rechtsgrondslag in het Hongaarse recht op grond waarvan Grossmania kan worden vergoed voor de schade die voortvloeit uit het van rechtswege tenietgaan en het doorhalen van haar rechten van vruchtgebruik, verweerster in het hoofdgeding kan gelasten die rechten opnieuw in te schrijven overeenkomstig een daartoe strekkend verzoek van deze onderneming.

32      Bijgevolg moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden begrepen dat hij wenst te vernemen of het Unierecht, en met name artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ten eerste deze regeling buiten toepassing moet laten, en, ten tweede, de bevoegde bestuurlijke instantie moet gelasten deze rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten.

33      In dit verband moet worden opgemerkt dat, hoewel de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing enkel heeft verwezen naar het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), de nationale regeling waarop zowel de zaak die tot dat arrest heeft geleid als het hoofdgeding betrekking heeft, ook aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), dat is gewezen op een door de Commissie krachtens artikel 258 VWEU ingesteld beroep wegens niet-nakoming.

34      In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat Hongarije, door § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 vast te stellen en aldus de rechten van vruchtgebruik op landbouw‑ en bosbouwgrond in Hongarije die direct of indirect in handen zijn van onderdanen van andere lidstaten, van rechtswege af te schaffen, zijn verplichtingen krachtens artikel 63 VWEU juncto artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) niet is nagekomen.

35      Indien het Hof vaststelt dat een lidstaat de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze lidstaat krachtens artikel 260, lid 1, VWEU gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, dat gezag van gewijsde heeft voor de feitelijke en juridische punten die door de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Commissie/Spanje, C‑529/09, EU:C:2013:31, punten 65 en 66).

36      Terwijl de aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid deelnemende autoriteiten van de betrokken lidstaat verplicht zijn om de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van een niet-nakomingsarrest zodanig te wijzigen dat zij in overeenstemming worden gebracht met de vereisten van het Unierecht, zijn de rechterlijke instanties van die lidstaat dus op hun beurt verplicht om de eerbiediging van het arrest in de uitoefening van hun functie te verzekeren, hetgeen onder meer met zich meebrengt dat het aan de nationale rechter staat om, vanwege het aan dat arrest verbonden gezag, in voorkomend geval rekening te houden met de daarin vastgestelde juridische elementen teneinde de draagwijdte te bepalen van de door hem toe te passen Unierechtelijke bepalingen (zie in die zin arrest van 14 december 1982, Waterkeyn e.a., 314/81–316/81 en 83/82, EU:C:1982:430, punten 14 en 15).

37      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 nog steeds van kracht was toen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit tot weigering van herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik werd vastgesteld, en dat deze bepaling door de bevoegde nationale autoriteiten is ingeroepen ter rechtvaardiging van dat besluit. Op die datum hadden de aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid deelnemende Hongaarse autoriteiten dus niet de maatregelen genomen ter uitvoering van het in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde niet-nakomingsarrest.

38      Dit neemt niet weg dat de verwijzende rechter, ondanks het uitblijven van dergelijke maatregelen, gehouden is alle maatregelen te nemen om de volledige doorwerking van het Unierecht te vergemakkelijken overeenkomstig de overwegingen in het niet-nakomingsarrest (zie in die zin arresten van 19 januari 1993, Commissie/Italië, C‑101/91, EU:C:1993:16, punt 24, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 39).

39      In casu dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het Hof in het door de verwijzende rechter aangehaalde arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), voor recht heeft verklaard dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan in het kadaster worden doorgehaald.

40      Het Hof heeft in dat verband om te beginnen in de punten 62 tot en met 64 van dat arrest geoordeeld dat de betrokken nationale regeling – doordat daarin is bepaald dat de in handen van onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijnde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond van rechtswege tenietgaan – alleen al vanwege het voorwerp van die regeling het recht van de betrokkenen op het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal beperkt. Deze regeling ontneemt hun immers de mogelijkheid om hun recht van vruchtgebruik te blijven genieten, door hun met name te beletten de betrokken grond te gebruiken, te exploiteren of te verpachten en er aldus voordeel uit te halen, alsmede de mogelijkheid om dit recht te vervreemden. Vervolgens heeft het Hof in punt 65 van dit arrest hieraan toegevoegd dat deze regeling niet-ingezetenen ervan zou kunnen weerhouden in de toekomst investeringen te doen in Hongarije. Ten slotte heeft het Hof in de punten 24, 94 en 107 van dat arrest vastgesteld dat deze beperking van het vrije verkeer van kapitaal niet kon worden gerechtvaardigd op basis van de door Hongarije aangevoerde argumenten.

41      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een dergelijke uitlegging van artikel 63 VWEU, die is gegeven in een op grond van artikel 267 VWEU gewezen prejudicieel arrest, een verplichting voor de verwijzende rechter met zich meebrengt om de betrokken nationale regeling buiten toepassing te laten, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een regel van Unierecht, de betekenis en strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert, voor zover dat nodig is, zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden begrepen en toegepast (arrest van 7 augustus 2018, Hochtief, C‑300/17, EU:C:2018:635, punt 55). Een prejudicieel arrest is met andere woorden louter declaratoir en niet constitutief van aard (arrest van 28 januari 2015, Starjakob, C‑417/13, EU:C:2015:38, punt 63).

42      Wanneer een vraag over de uitlegging van het Unierecht duidelijk is beantwoord in de rechtspraak van het Hof, moet de nationale rechter dus zelf al het nodige doen om ervoor te zorgen dat deze uitlegging wordt toegepast (zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punt 42).

43      Bovendien is krachtens het voorrangsbeginsel, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht verplicht om de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, met een bepaling van Unierecht strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61).

44      Wat artikel 63 VWEU betreft, waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat dit artikel rechtstreekse werking heeft, zodat het voor de nationale rechter kan worden ingeroepen en tot gevolg heeft dat daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten (zie in die zin arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C‑628/15, EU:C:2017:687, punt 49).

45      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals volgt uit het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), moet de verwijzende rechter, bij wie een beroep tot nietigverklaring van een met name op deze regeling gebaseerd besluit is ingesteld, in casu de volle werking van artikel 63 VWEU waarborgen door die nationale regeling buiten toepassing te laten voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

46      Hieraan moet worden toegevoegd dat die verplichting ook rustte op de nationale bestuurlijke autoriteiten waarbij verzoekster in het hoofdgeding een verzoek had ingediend om herinschrijving van haar rechten van vruchtgebruik in het kadaster (zie in die zin arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze autoriteiten zijn echter, in strijd met die verplichting, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling blijven toepassen en hebben dit verzoek dan ook afgewezen.

47      Betreffende in de derde plaats de omstandigheid dat Grossmania de doorhaling van haar rechten van vruchtgebruik niet binnen de daartoe gestelde termijnen in rechte heeft aangevochten, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet heeft verduidelijkt in welk opzicht een dergelijke omstandigheid de beslechting van het hoofdgeding kan bemoeilijken. Deze rechter heeft in dit verband namelijk alleen opgemerkt dat de weigering van de bevoegde nationale instantie om de rechten van vruchtgebruik van verzoekster in het hoofdgeding opnieuw in te schrijven, was gebaseerd op het feit dat § 108, lid 1, van de wet overgangsmaatregelen van 2013 en § 37, lid 1, van de wet landbouwgrond van 2013 nog steeds van kracht waren. De Hongaarse regering heeft in haar bij het Hof ingediende opmerkingen echter benadrukt dat volgens het nationale recht de doorhaling van de rechten van vruchtgebruik, omdat deze niet was betwist, definitief is geworden en in de weg stond aan herinschrijving van die rechten in het kadaster.

48      Hoewel het in het kader van de samenwerking op grond van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om de juistheid na te gaan van het feitelijke en wettelijke kader dat de verwijzende rechter onder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft vastgesteld, is het in casu evenwel niet uitgesloten dat de twijfels van de verwijzende rechter kunnen voortvloeien uit het feit dat het definitieve karakter van de doorhaling van de rechten van vruchtgebruik hem belet om in het hoofdgeding alle gevolgen te trekken uit de vastgestelde onrechtmatigheid van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling.

49      Mocht deze hypothese gegrond blijken te zijn moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, in herinnering worden gebracht dat het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat die regels, in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N., C‑949/19, EU:C:2021:186, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of naar Hongaars recht de mogelijkheid om op te komen tegen een onherroepelijk geworden maatregel tot doorhaling van rechten van vruchtgebruik, in het kader van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van die rechten, niet verschilt naargelang die maatregel in strijd is met het nationale recht dan wel met het Unierecht.

51      Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel moet worden benadrukt dat, volgens de rechtspraak, ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure [arrest van 20 mei 2021, X (Lpg-tankwagens), C‑120/19, EU:C:2021:398, punt 72].

52      Het Hof heeft reeds erkend dat het feit dat een bestuursbesluit onherroepelijk is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen, bijdraagt aan de rechtszekerheid, zodat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief bestuursbesluit (arrest van 12 februari 2008, Kempter, C‑2/06, EU:C:2008:78, punt 37). De inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel voorkomt aldus dat bestuurshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht (arrest van 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C‑392/04 en C‑422/04, EU:C:2006:586, punt 51).

53      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de termijn om bezwaar te maken tegen een besluit van de voor het kadaster bevoegde nationale autoriteit 15 dagen vanaf de kennisgeving van dat besluit bedraagt, en dat in geval van afwijzing van dit bezwaar de termijn voor het instellen van een beroep in rechte 30 dagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving van die afwijzing. Dergelijke termijnen volstaan in beginsel om de betrokkenen in staat te stellen tegen een dergelijk besluit op te komen.

54      Het Hof heeft echter in wezen geoordeeld dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van de uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeiende beginselen van doeltreffendheid en loyale samenwerking gehouden kan zijn een onherroepelijk geworden besluit opnieuw te onderzoeken. In deze context moet rekening worden gehouden met de bijzonderheden van de situaties en met de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het rechtszekerheidsvereiste en het legaliteitsvereiste uit het oogpunt van het Unierecht (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Incyte, C‑492/16, EU:C:2017:995, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In casu zijn de rechten van vruchtgebruik van Grossmania in het kadaster doorgehaald op basis van een nationale regeling die, zoals is opgemerkt in punt 40 van het onderhavige arrest, door te bepalen dat de in handen van onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijnde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond van rechtswege tenietgaan, alleen al vanwege het voorwerp van die regeling het recht van de betrokkenen op het in artikel 63 VWEU gewaarborgde vrije verkeer van kapitaal beperkt, zonder dat die beperking op enige wijze kan worden gerechtvaardigd.

56      Zoals volgt uit het arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), en met name uit de punten 81, 86, 124, 125 en 129 ervan, doet deze nationale regeling bovendien ook afbreuk aan het in artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom, door de betrokkenen per definitie op een gedwongen, integrale en definitieve manier deze rechten van vruchtgebruik te ontnemen, terwijl deze regeling niet wordt gerechtvaardigd op grond van een reden van algemeen belang en voorts ook niet vergezeld gaat van een regeling voor de tijdige betaling van een billijke vergoeding.

57      Uit een en ander volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en de besluiten die daar uitvoering aan geven, een kennelijke en ernstige schending vormen van zowel de in artikel 63 VWEU verankerde fundamentele vrijheid als het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom. Deze schending blijkt overigens verstrekkende gevolgen te hebben gehad, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt op basis van de verduidelijkingen van de Hongaarse regering in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 71), meer dan 5 000 onderdanen van andere lidstaten dan Hongarije zijn getroffen door de schrapping van hun rechten van vruchtgebruik.

58      In die omstandigheden moet, gelet op de verstrekkende nadelige gevolgen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling en van het ter uitvoering van die regeling doorhalen van rechten van vruchtgebruik, bijzonder belang worden gehecht aan het legaliteitsvereiste uit het oogpunt van het Unierecht.

59      Wat het rechtszekerheidsvereiste betreft, moet hieraan worden toegevoegd dat § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 bepaalt dat de daarin bedoelde rechten van vruchtgebruik „van rechtswege” tenietgaan op 1 mei 2014, waarna zij vervolgens krachtens § 94 van de kadasterwet bij een daartoe vastgesteld besluit in het kadaster worden doorgehaald.

60      Een dergelijk „van rechtswege” tenietgaan van rechten van vruchtgebruik heeft echter, gelet op de aard ervan, tot doel om effect te sorteren onafhankelijk van het latere besluit tot doorhaling op grond van § 94 van de kadasterwet.

61      Zelfs indien de doorhaling van rechten van vruchtgebruik, zoals de Hongaarse regering ter terechtzitting heeft benadrukt, losstaat van het van rechtswege tenietgaan van deze rechten, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, door de wijze waarop het tenietgaan geschiedt, dus verwarring doen ontstaan over de noodzaak voor personen wier rechten van vruchtgebruik van rechtswege teniet zijn gegaan, om het latere besluit tot doorhaling aan te vechten teneinde hun rechten van vruchtgebruik te vrijwaren.

62      Hieruit volgt dat indien zou worden bevestigd dat het naar Hongaars recht niet mogelijk is om een onherroepelijk geworden maatregel tot doorhaling van rechten van vruchtgebruik voor de rechter aan te vechten in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om herinschrijving van deze rechten, deze onmogelijkheid redelijkerwijs niet kan worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsvereiste en dus door die rechter moet worden uitgesloten als zijnde in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van loyale samenwerking die voortvloeien uit artikel 4, lid 3, VEU.

63      Wat in de vierde plaats de vraag betreft of de bevoegde autoriteiten in omstandigheden als die van het hoofdgeding, zodra is vastgesteld dat de nationale regeling buiten toepassing moet worden gelaten, hoe dan ook verplicht zijn om de betrokken rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, dan wel of deze onrechtmatige schrapping met andere middelen kan worden hersteld, moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn om de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken [arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C‑24/19, EU:C:2020:503, punt 83].

64      Wanneer het gaat om een prejudicieel arrest waarin is vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het Unierecht, dienen de autoriteiten van de betrokken lidstaat dus niet alleen de betrokken regeling buiten toepassing te laten overeenkomstig de in punt 43 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, maar ook alle andere passende algemene of bijzondere maatregelen te treffen om te waarborgen dat het Unierecht op hun grondgebied wordt nageleefd (zie in die zin arrest van 21 juni 2007, Jonkman e.a., C‑231/06–C‑233/06, EU:C:2007:373, punt 38).

65      Bij gebreke van specifieke Unierechtelijke regels inzake de wijze waarop in omstandigheden als die van het hoofdgeding de onwettige gevolgen van een schending van artikel 63 VWEU ongedaan moeten worden gemaakt, kunnen dergelijke maatregelen onder meer bestaan in de herinschrijving in het kadaster van onrechtmatig geschrapte rechten van vruchtgebruik, aangezien die herinschrijving het meest geschikte middel is om, op zijn minst voor de toekomst, de juridische en feitelijke situatie te herstellen waarin de betrokkene zich zou hebben bevonden indien zijn rechten niet onrechtmatig waren geschrapt.

66      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 55 van zijn conclusie, kunnen in specifieke gevallen objectieve en legitieme obstakels, met name van juridische aard, aan die maatregelen in de weg staan, met name wanneer, sinds de schrapping van de rechten van vruchtgebruik, de grond waarop die rechten rustten te goeder trouw is verworven door een nieuwe eigenaar of is herverkaveld.

67      In casu staat het aan de verwijzende rechter om, in het licht van de op het moment van zijn uitspraak geldende juridische en feitelijke situatie, te bepalen of de bevoegde autoriteit moet worden gelast de rechten van vruchtgebruik waarvan Grossmania houdster was, opnieuw in te schrijven.

68      Alleen indien een dergelijke herinschrijving daadwerkelijk onmogelijk blijkt te zijn, is het voor het ongedaan maken van de onwettige gevolgen van de schending van het Unierecht noodzakelijk dat de voormalige houders van de geschrapte rechten van vruchtgebruik een recht op een – al dan niet financiële – compensatie wordt toegekend, waarvan de waarde zodanig is dat deze de economische schade als gevolg van de schrapping van die rechten financieel vergoedt.

69      Los van de in de punten 65 en 68 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen tot ongedaanmaking van de onwettige gevolgen van de schending van artikel 63 VWEU, impliceert de volle werking van het Unierecht bovendien dat particulieren die door een schending van dit recht zijn benadeeld, krachtens het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor de door een dergelijke schending veroorzaakte schade, ook een recht op schadevergoeding hebben, mits aan drie voorwaarden is voldaan, namelijk dat de geschonden regel van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51, en 24 maart 2009, Danske Slagterier, C‑445/06, EU:C:2009:178, punt 20).

70      Allereerst is het in casu zo dat artikel 63 VWEU ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren, aangezien het, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de houders van rechten van vruchtgebruik een recht verstrekt om deze rechten niet in strijd met dat artikel te worden ontnomen (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C‑628/15, EU:C:2017:687, punt 48). Ook artikel 17 van het Handvest vormt een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen [arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 68].

71      Vervolgens blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een schending van het Unierecht kennelijk gekwalificeerd is wanneer zij is blijven bestaan in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet‑nakoming, een prejudiciële beslissing of vaste rechtspraak van het Hof ter zake waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 31). Zoals in punt 37 van het onderhavige arrest is vastgesteld, is dat in casu het geval.

72      Ten slotte lijkt er, in het licht van de arresten van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth (C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157), en 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2019:432), een rechtstreeks causaal verband te bestaan tussen de schending van artikel 63 VWEU en de door Grossmania geleden schade, hetgeen de verwijzende rechter, of in voorkomend geval de naar Hongaars recht ter zake bevoegde rechter, dient na te gaan.

73      Wat in de vijfde en laatste plaats de door de verwijzende rechter genoemde inwerkingtreding van de leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 betreft, moet worden opgemerkt dat deze rechter niet uitlegt in welk opzicht deze nieuwe bepalingen relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding en evenmin aangeeft of zij van toepassing zijn in het huidige stadium van de procedure. De Hongaarse regering heeft die toepasselijkheid betwist op grond dat daarvan slechts sprake kan zijn indien er een besluit tot herinschrijving van de rechten van vruchtgebruik van Grossmania is, en heeft betoogd dat een dergelijk besluit op dit moment nog niet is genomen.

74      In die omstandigheden kan worden volstaan met de vaststelling dat ook de leden 4 en 5 van § 108 van de wet overgangsmaatregelen van 2013 verenigbaar moeten zijn met onder meer het doeltreffendheidsbeginsel – zoals dat in herinnering is gebracht in punt 51 van het onderhavige arrest, wat betekent dat deze bepalingen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken – alsmede met de fundamentele vrijheden en in het bijzonder het in artikel 63 VWEU verankerde vrije verkeer van kapitaal.

75      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Unierecht, en met name artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ertoe gehouden is:

–        deze regeling buiten toepassing te laten, en

–        tenzij er sprake is van objectieve en legitieme obstakels van met name juridische aard, de bevoegde bestuurlijke instantie te gelasten de rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten en bijgevolg naar nationaal recht onherroepelijk geworden.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht, en met name artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om herinschrijving van rechten van vruchtgebruik die van rechtswege teniet zijn gegaan en zijn doorgehaald in het kadaster op grond van een nationale regeling die onverenigbaar is met artikel 63 VWEU, zoals dat is uitgelegd door het Hof in een prejudicieel arrest, ertoe gehouden is:

–        deze regeling buiten toepassing te laten, en

–        tenzij er sprake is van objectieve en legitieme obstakels van met name juridische aard, de bevoegde bestuurlijke instantie te gelasten de rechten van vruchtgebruik opnieuw in te schrijven, ook al is de doorhaling van die rechten niet binnen de wettelijke termijnen in rechte aangevochten en bijgevolg naar nationaal recht onherroepelijk geworden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.