Language of document : ECLI:EU:C:2016:878

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 november 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele en industriële eigendom – Richtlijn 2001/29/EG – Auteursrecht en naburige rechten – Artikelen 2 en 3 – Reproductierecht en recht van mededeling aan het publiek – Omvang – ,Niet meer verkrijgbare’ boeken die niet of niet meer worden gepubliceerd – Nationale regeling die de digitale exploitatie, voor commerciële doeleinden, van niet meer verkrijgbare boeken toevertrouwt aan een beheersorganisatie – Wettelijk vermoeden van toestemming van de auteurs – Geen mechanisme dat waarborgt dat auteurs daadwerkelijk en persoonlijk worden geïnformeerd”

In zaak C‑301/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 6 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2015, in de procedure

Marc Soulier,

Sara Doke

tegen

Premier ministre,

Ministre de la Culture et de la Communication,

in tegenwoordigheid van:

Société française des intérêts des auteurs de l’écrit (SOFIA),

Joëlle Wintrebert e.a.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Marc Soulier en Sara Doke, vertegenwoordigd door F. Macrez, avocat,

–        de Société française des intérêts des auteurs de l’écrit (SOFIA), vertegenwoordigd door C. Caron en C. Fouquet, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en D. Segoin als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, D. Hadroušek en S. Šindelková als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en D. Kuon als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Drwięcki en M. Nowak als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux, J. Samnadda en T. Scharf als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 en artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Marc Soulier en Sara Doke enerzijds, en de Premier ministre en de ministre de la Culture et de la Communication anderzijds, met betrekking tot de wettigheid van décret nº 2013‑182, du 27 février 2013, portant application des articles L. 134‑1 à L. 134‑9 du code de la propriété intellectuelle et relatif à l’exploitation numérique des livres indisponibles du XXèmesiècle (decreet nr. 2013‑182 van 27 februari 2013 houdende uitvoering van de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van het wetboek van intellectuele eigendom en betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken uit de twintigste eeuw, JORF van 1 maart 2013, blz. 3835).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

 Berner Conventie

3        Artikel 2 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: „Berner Conventie”), bepaalt met name in de leden 1 en 6:

„1.      De term ‚werken van letterkunde en kunst’ omvat alle voortbrengselen op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij, zoals boeken, […].

[…]

6.      De in dit artikel vermelde werken genieten bescherming in alle landen van de Unie. Deze bescherming bestaat ten gunste van de auteur en van zijn rechtsopvolgers.”

4        Artikel 3, leden 1 en 3, van de Berner Conventie luidt als volgt:

„1.      Krachtens deze [c]onventie genieten bescherming:

a)      auteurs die onderdaan zijn van een van de landen van de Unie, voor hun al dan niet gepubliceerde werken;

[…]

3.      Onder ,gepubliceerde werken’ moeten worden verstaan de werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging moge zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk. […]”

5        Artikel 5, leden 1 en 2, van deze conventie bepaalt:

„1.      De auteurs genieten voor de werken waarvoor zij krachtens deze [c]onventie zijn beschermd, in de landen van de Unie die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door deze [c]onventie in het bijzonder verleend.

2.      Het genot en de uitoefening van die rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk. Bijgevolg worden, buiten de bepalingen van deze [c]onventie, de omvang van de bescherming, zowel als de rechtsmiddelen, die de auteur worden gewaarborgd ter handhaving van zijn rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen.”

6        Artikel 9, lid 1, van deze conventie luidt meer bepaald als volgt:

„De door deze [c]onventie beschermde auteurs van werken van letterkunde en kunst genieten het uitsluitende recht om toestemming te verlenen tot het verveelvoudigen van deze werken, ongeacht op welke wijze en in welke vorm.”

7        Artikel 11 bis, lid 1, van deze conventie luidt meer bepaald als volgt:

„Auteurs van werken van letterkunde en kunst genieten het uitsluitend recht toestemming te verlenen tot:

[…]

2°      elke openbare mededeling, hetzij met of zonder draad, van het door de radio uitgezonden werk, wanneer deze mededeling door een andere organisatie dan de oorspronkelijke geschiedt;

[…]”

 WIPO-verdrag inzake het auteursrecht

8        De Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 te Genève het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht (hierna: „WIPO-verdrag inzake het auteursrecht”) vastgesteld, dat namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB 2000, L 89, blz. 6).

9        Artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht, met het opschrift „Verhouding tot de Berner [c]onventie”, bepaalt:

„De Verdragsluitende Partijen dienen te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 21 en het aanhangsel van de Berner [c]onventie.”

 Unierecht

10      De overwegingen 9, 15 en 32 van richtlijn 2001/29 luiden:

„(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

[…]

(15)      De diplomatieke conferentie die in december 1996 is gehouden onder de auspiciën van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO), heeft geleid tot de aanneming van twee nieuwe verdragen, het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht en het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen, die respectievelijk betrekking hebben op de bescherming van auteurs en de bescherming van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen. Deze verdragen zorgen voor een belangrijke actualisering van de internationale bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten, niet in de laatste plaats wat de zogenoemde ,digitale agenda’ betreft, en voor een verbetering van de middelen om over de gehele wereld de piraterij te bestrijden. De Gemeenschap en een meerderheid van de lidstaten hebben de verdragen reeds ondertekend en de voorbereidingen voor de ratificatie van de verdragen door de Gemeenschap en de lidstaten zijn gaande. Met deze richtlijn wordt onder meer ook beoogd een aantal van de nieuwe internationale verplichtingen na te komen.

[…]

(32)      Deze richtlijn bevat een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. Sommige beperkingen en restricties zijn enkel van toepassing op het reproductierecht, wanneer dit passend is. Bij het opstellen van deze lijst is zowel rekening gehouden met de verschillende rechtstradities in de lidstaten als met het vereiste van een goed functionerende interne markt. De lidstaten passen deze beperkingen en restricties op coherente wijze toe. Dit zal worden beoordeeld bij het onderzoek van de uitvoeringswetgeving in de toekomst.”

11      Artikel 2 van richtlijn 2001/29, met het opschrift „Reproductierecht”, luidt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      auteurs, met betrekking tot hun werken,

[…]

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

12      Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, met het opschrift „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, bepaalt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.”

13      Artikel 5 van die richtlijn, met het opschrift „Beperkingen en restricties”, bepaalt met name in de leden 2 en 3, dat de lidstaten verschillende beperkingen of restricties op het in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde reproductierecht en recht van mededeling aan het publiek kunnen stellen ten aanzien van de in artikel 5 opgesomde gevallen.

 Frans recht

14      Bij Loi n° 2012‑287, du 1er mars 2012, relative à l’exploitation numérique des livres indisponibles du XXèmesiècle (wet nr. 2012‑287 van 1 maart 2012 betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken uit de twintigste eeuw, JORF van 2 maart 2012, blz. 3986) is titel III van boek I van het eerste deel van de code de la propriété intellectuelle (Frans wetboek van intellectuele eigendom; hierna: „CPI”), gewijd aan de exploitatie van aan het auteursrecht verbonden rechten, aangevuld met hoofdstuk IV, met het opschrift „Bijzondere bepalingen betreffende de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken”, bestaande uit de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van dat wetboek. Enkele van deze artikelen zijn later hetzij gewijzigd, hetzij ingetrokken bij loi n° 2015‑195, du 20 février 2015, portant diverses dispositions d’adaptation au droit de l’Union européenne dans les domaines de la propriété littéraire et artistique et du patrimoine culturel (wet nr. 2015‑195 van 20 februari 2015 houdende diverse aanpassingen aan het recht van de Europese Unie op het gebied van literaire en artistieke eigendom en cultureel erfgoed, JORF van 22 februari 2015, blz. 3294).

15      De artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI luiden naar aanleiding van deze twee wetten als volgt:

„Artikel L. 134‑1

Onder niet meer verkrijgbaar boek in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan een boek dat vóór 1 januari 2001 in Frankrijk is uitgegeven en niet langer door een uitgever in de handel wordt gebracht en thans niet in gedrukte of digitale vorm wordt uitgegeven.

Artikel L. 134‑2

Er wordt een openbare databank aangemaakt die vrij toegankelijk is en gratis ter beschikking wordt gesteld middels een online dienst voor de mededeling ervan aan het publiek. Deze databank bevat een lijst van de niet meer verkrijgbare boeken. De nationale bibliotheek van Frankrijk zorgt voor de uitvoering van de dienst, houdt deze databank bij en plaatst de in de artikelen L. 134‑4, L. 134‑5 en L. 134‑6 bedoelde aantekeningen.

[…]

Artikel L. 134‑3

I.      Wanneer een boek al langer dan zes maanden is opgenomen in de in artikel L. 134‑2 vermelde databank, wordt het recht om de reproductie en de weergave ervan in digitale vorm toe te staan uitgeoefend door een door titel II van boek III van dit deel beheerste auteursrechtenorganisatie, die hiertoe wordt erkend door de minister van cultuur.

Behoudens in het geval als bepaald in artikel L. 134‑5, derde alinea, zijn de reproductie en de weergave van een boek in digitale vorm toegestaan, tegen vergoeding, zonder uitsluitend recht en voor een duur van maximaal vijf jaar, welke kan worden verlengd.

II.      De erkende organisaties zijn bevoegd in rechte op te treden ter verdediging van de rechten die zij moeten beheren.

III.      Bij de afgifte van de in I bedoelde erkenning wordt rekening gehouden met:

[…]

2°      de gelijke vertegenwoordiging van auteurs en uitgevers onder de leden en binnen de bestuurlijke organen;

[…]

5°      de billijkheid van de regels ter verdeling van de ontvangen bedragen onder de rechthebbenden, ongeacht of zij partij zijn bij de uitgave-overeenkomst. De auteur of auteurs van het boek mag of mogen geen lager bedrag ontvangen dan de uitgevers;

6°      de bewijsmiddelen die de organisatie voornemens is te gebruiken om de rechthebbenden te identificeren en op te sporen teneinde de ontvangen bedragen te verdelen;

[…]

Artikel L. 134‑4

I.      De auteur van een niet meer verkrijgbaar boek of de uitgever met een recht tot reproductie van dit boek in gedrukte vorm, kan zich verzetten tegen de uitoefening van het recht tot het verlenen van toestemming uit artikel L. 134‑3, I, eerste alinea, door een erkende auteursrechtenorganisatie. De in artikel L. 134‑2, eerste alinea, genoemde organisatie wordt uiterlijk zes maanden nadat het betrokken boek in de in dezelfde alinea genoemde databank is opgenomen, schriftelijk van dit verzet in kennis gesteld.

[…]

Artikel L. 134‑5

Indien de auteur of de uitgever bij het verstrijken van de in artikel L. 134‑4, I, bedoelde termijn geen kennis heeft gegeven van verzet, doet de auteursrechtenorganisatie een voorstel tot reproductie en weergave in digitale vorm van een niet meer verkrijgbaar boek aan de uitgever die beschikt over het reproductierecht op dit boek in gedrukte vorm.

[…]

De auteursrechtenorganisatie verstrekt de in de eerste alinea vermelde toestemming tot exploitatie exclusief voor een periode van tien jaar, welke stilzwijgend kan worden verlengd.

[…]

Indien het in de eerste alinea vermelde voorstel niet wordt aanvaard […], staat de auteursrechtenorganisatie onder de in artikel L. 134‑3, I, tweede alinea, bepaalde voorwaarden de reproductie en weergave van het boek in digitale vorm toe.

[…]

Artikel L. 134‑6

De auteur en de uitgever met een recht op reproductie in gedrukte vorm van een niet meer verkrijgbaar boek stellen op enig moment gezamenlijk de in artikel L. 134‑3 vermelde auteursrechtenorganisatie in kennis van hun besluit, haar het recht om reproductie en weergave van dat boek in digitale vorm toe te staan, te ontnemen.

De auteur van een niet meer verkrijgbaar boek kan op enig moment besluiten het recht om reproductie en weergave van het boek in digitale vorm toe te staan, aan de in artikel L. 134‑3 vermelde auteursrechtenorganisatie te ontnemen, indien hij aantoont de enige rechthebbende te zijn van de in artikel L. 134‑3 bepaalde rechten. Hij stelt haar van dit besluit in kennis.

[…]

Artikel L. 134‑7

De uitvoeringsvoorwaarden van dit hoofdstuk, meer bepaald de voorwaarden voor toegang tot de in artikel L. 134‑2 bedoelde databank, de aard alsmede het format van de verzamelde gegevens en de bekendmakingsmaatregelen die het meest passend zijn om te verzekeren dat de rechthebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd, de voorwaarden tot afgifte en intrekking van de in artikel L. 134‑3 bedoelde erkenning van de auteursrechtenorganisaties, worden nader bepaald bij decreet van de Conseil d’État.

Artikel L. 134‑9

In afwijking van het bepaalde in de drie eerste alinea’s van artikel L. 321‑9, gebruiken de in artikel L. 134‑3 genoemde erkende organisaties het geld dat is geïnd voor de exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken en dat niet kon worden verdeeld omdat degenen voor wie het was bestemd niet konden worden geïdentificeerd of teruggevonden vóór het verstrijken van de in artikel L. 321‑1 bedoelde termijn, ter ondersteuning van creatieve activiteiten, opleidingen van schrijvers en de bevordering van lezen door het publiek door bibliotheken.

[…]”

16      De uitvoeringsvoorwaarden van de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI zijn, overeenkomstig artikel L. 134‑7 van dat wetboek, later nader uitgewerkt in décret n° 2013‑182, waarbij meer bepaald een artikel R. 134‑11 in dit wetboek is ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt:

„De in artikel L. 134‑7 genoemde bekendmakingsmaatregelen omvatten een informatiecampagne die op initiatief van het ministerie van cultuur wordt gevoerd, in overleg met de auteursrechtenorganisaties en de beroeporganisaties in de boekensector.

Onderdeel van deze campagne zijn de presentatie van de opzet voor een dienst voor online mededeling aan het publiek, een online actie voor direct mail, de publicatie van bijvoegsels in de nationale pers alsmede de verspreiding van banners op informatieve websites.

Zij vangt aan op de datum als vermeld in artikel R. 134‑1, eerste alinea, voor een duur van zes maanden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      In de zin van de CPI, wordt onder „een niet meer verkrijgbaar boek” een boek begrepen dat vóór 1 januari 2001 in Frankrijk is uitgegeven en niet langer in de handel wordt gebracht of in gedrukte of digitale vorm wordt gepubliceerd. Bij de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 van dit wetboek is een regeling ingesteld om deze boeken opnieuw toegankelijk te maken door deze in digitale vorm commercieel te exploiteren. In décret n° 2013‑182 zijn de uitvoeringsvoorwaarden van deze bepalingen nader uitgewerkt.

18      Bij op 2 mei 2013 neergelegd verzoekschrift hebben Soulier en Doke, beide auteur van literaire werken, de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) verzocht om nietigverklaring van décret n° 2013‑182.

19      Tot staving van hun verzoek stellen zij met name dat de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI een beperking of restrictie op het uitsluitende reproductierecht van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29 vormen en dat deze beperking en restrictie niet wordt genoemd onder degene die uitputtend staan vermeld in artikel 5.

20      De Franse schrijversvakbond Syndicat des écrivains de langue française (SELF), de schrijversvereniging Autour des auteurs en 35 natuurlijke personen hebben later geïntervenieerd aan de zijde van Soulier en Doke.

21      In hun respectieve verweerschrift hebben de Premier ministre alsmede de ministre de la Culture et de la Communication beide verzocht om verwerping van het beroep.

22      De SOFIA heeft later in de procedure geïntervenieerd en eveneens verzocht om verwerping van het beroep. SOFIA presenteert zich als een organisatie die bestaat uit een gelijk aantal auteurs en uitgevers, die belast is met het beheer van het recht om toestemming te verlenen voor de reproductie en de weergave in digitale vorm van niet meer verkrijgbare boeken, van het recht van openbare uitlening en van de beloning voor de digitale kopie voor privégebruik op het gebied van het geschrift.

23      Na alle middelen van Soulier en Doke met een andere rechtsgrondslag dan de artikelen 2 en 5 van richtlijn 2001/29 te hebben afgewezen, is de verwijzende rechter begonnen met zijn onderzoek naar de middelen met betrekking tot deze artikelen, waarbij hij van meet af aan van oordeel was dat de behandeling van dit aspect van het geding afhing van de uitlegging die aan deze artikelen moet worden gegeven.

24      In die omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten de [artikelen 2 en 5] van richtlijn 2001/29 zich ertegen dat een regeling als die welke [is ingesteld bij de artikelen L. 134‑1 tot en met L. 134‑9 CPI], erkende auteursrechtenorganisaties belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de weergave in digitale vorm van ‚niet meer verkrijgbare boeken’ toe te staan, en daarbij de auteurs of de rechthebbenden van deze boeken de mogelijkheid biedt die uitoefening onder de bij deze regeling bepaalde voorwaarden te beletten of te beëindigen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Opmerkingen vooraf

25      Ten eerste staat vast dat de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet enkel is gericht op het recht om de reproductie in digitale vorm van niet meer verkrijgbare boeken, in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29, toe te staan, maar ook op het recht om de weergave ervan in deze vorm toe te staan, en dat een dergelijke weergave een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vormt.

26      Ten tweede valt deze regeling niet onder één van de beperkingen en restricties die de lidstaten op grond van artikel 5 van richtlijn 2001/29 kunnen stellen aan het in artikel 2, onder a), van deze richtlijn bedoelde reproductierecht en het in artikel 3, lid 1, bedoelde recht van mededeling aan het publiek. De lijst van beperkingen en restricties die krachtens deze richtlijn zijn toegestaan, is echter, zoals blijkt uit overweging 32 ervan, uitputtend van aard.

27      Hieruit vloeit voort dat artikel 5 van richtlijn 2001/29 voor de zaak in het hoofdgeding irrelevant blijkt.

28      In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2, onder a) en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, een auteursrechtenorganisatie belast met de uitoefening van het recht om toestemming te verlenen voor de reproductie en de mededeling aan het publiek, in digitale vorm, van niet meer verkrijgbare boeken, en daarbij de auteurs of rechthebbenden van deze boeken in staat stelt zich tegen deze uitoefening te verzetten of hieraan een einde te maken onder de voorwaarden die in deze regeling zijn vastgesteld.

 Antwoord van het Hof

29      Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bepalen respectievelijk dat de lidstaten ten behoeve van de auteurs voorzien in het uitsluitende recht om de directe of indirecte reproductie van hun werken, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden, alsmede in het uitsluitende recht om mededeling aan het publiek van deze werken toe te staan of te verbieden.

30      In dat verband moet allereerst worden opgemerkt dat de op grond van deze bepalingen verleende bescherming een ruime omvang moet toekomen (arresten van 16 juli 2009, Infopaq International, C‑5/08, EU:C:2009:465, punt 43, en 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 96).

31      Bijgevolg moet deze bescherming met name in die zin worden opgevat dat zij zich niet beperkt tot het genot van de door artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 gewaarborgde rechten, maar zich ook uitstrekt tot de uitoefening van deze rechten.

32      Een dergelijke uitlegging wordt bevestigd door de Berner Conventie, waarvan de artikelen 1 tot en met 21 door de Unie moeten worden geëerbiedigd krachtens artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht, waarbij de Unie partij is en waaraan richtlijn 2001/29, volgens overweging 15 ervan, uitvoering moet geven. Uit artikel 5, lid 2, van deze conventie komt namelijk naar voren dat de bescherming die zij de auteurs biedt geldt voor zowel het genot als de uitoefening van het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek als bedoeld in artikel 9, lid 1, en in artikel 11 bis, lid 1, ervan, welke overeenkomen met de rechten die door richtlijn 2001/29 worden beschermd.

33      Vervolgens moet worden benadrukt dat de rechten die bij artikel 2, onder a), en bij artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 ten behoeve van de auteurs zijn gewaarborgd, preventief van aard zijn, in die zin dat voor elke reproductie of mededeling aan het publiek van een werk door een derde, de voorafgaande toestemming van de auteur is vereist (zie in die zin, wat betreft het reproductierecht, arresten van 16 juli 2009, Infopaq International, C‑5/08, EU:C:2009:465, punten 57 en 74, en 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punt 162, en, wat betreft het recht van mededeling aan het publiek, arresten van 15 maart 2012, SCF Consorzio Fonografici, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 75, en 13 februari 2014, Svensson e.a., C‑466/12, EU:C:2014:76, punt 15).

34      Hieruit vloeit, onder voorbehoud van de beperkingen en restricties die uitputtend in artikel 5 van richtlijn 2001/29 zijn bepaald, voort dat ieder gebruik van een werk door een derde zonder een dergelijke voorafgaande toestemming als inbreuk op de rechten van de auteur van dit werk moet worden beschouwd (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, punten 24 en 25).

35      Niettemin wordt in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 niet nader bepaald welke vorm de voorafgaande toestemming van de auteur moet aannemen, zodat deze bepalingen niet aldus kunnen worden opgevat dat een dergelijke toestemming noodzakelijkerwijze expliciet moet worden geuit. Deze bepalingen moeten juist worden geacht ook een impliciete uiting toe te staan.

36      Zo heeft het Hof in een zaak waarin het werd verzocht om uitlegging over het begrip „nieuw publiek” geoordeeld dat een auteur, in een situatie waarin hij vooraf, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud toestemming had gegeven voor de publicatie van zijn artikelen op de website van een krantenuitgever, zonder verder gebruik te maken van technische middelen die de toegang tot deze werken vanaf andere websites beperken, in wezen kon worden geacht toestemming te hebben verleend voor de mededeling van deze werken aan alle internetgebruikers (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a., C‑466/12, EU:C:2014:76, punten 25‑28 en 31).

37      Het doel om auteurs hoge bescherming te bieden, waarnaar door overweging 9 van richtlijn 2001/29 wordt verwezen, houdt echter in dat de voorwaarden waarin impliciete toestemming kan worden verondersteld te zijn gegeven, strikt moeten worden gedefinieerd om de omvang van het beginsel van voorafgaande toestemming van de auteur op zich niet in te perken.

38      Meer bepaald moet iedere auteur daadwerkelijk in kennis zijn gesteld van het gebruik dat een derde van zijn werk gaat maken en van de middelen waarover hij beschikt om dit gebruik desgewenst te verbieden.

39      Indien de auteur niet daadwerkelijk vooraf in kennis wordt gesteld van het toekomstige gebruik, kan hij hierover geen standpunt innemen en het derhalve in het voorkomende geval verbieden, zodat het louter hypothetisch blijft of hij hiervoor inderdaad impliciet toestemming heeft gegeven.

40      Bijgevolg kunnen de auteurs, indien niet wordt gewaarborgd dat zij daadwerkelijk in kennis worden gesteld van het voorgenomen gebruik van hun werken en van de middelen die tot hun beschikking staan om dit te verbieden, de facto geen enkel standpunt innemen over een dergelijk gebruik.

41      Met betrekking tot een nationale regeling zoals die aan de orde is in het hoofdgeding moet worden opgemerkt dat zij een erkende vennootschap belast met de uitoefening van het recht toestemming te verlenen voor de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken, en tegelijkertijd de auteurs van deze boeken toestaat zich binnen een termijn van zes maanden nadat deze boeken in een hiertoe aangelegde databank zijn opgenomen, vooraf tegen deze uitoefening te verzetten.

42      De uitoefening van het recht tot verzet dat bij een dergelijke regeling voor alle rechthebbenden van de betrokken boeken is ingesteld, en met name voor de auteurs, heeft aldus tot gevolg dat het gebruik van deze werken wordt verboden, terwijl het niet-instellen van verzet door een bepaalde auteur binnen de gestelde termijn, in het licht van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, kan worden beschouwd als de uitdrukking van zijn impliciete toestemming voor dit gebruik.

43      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat deze regeling een mechanisme bevat dat waarborgt dat de auteurs daadwerkelijk en persoonlijk in kennis worden gesteld. Het is dus niet uitgesloten dat enkele van de betrokken auteurs in werkelijkheid zelfs niet op de hoogte zijn van het voorgenomen gebruik van hun werken, en dus niet in staat zijn hierover een positief dan wel negatief standpunt in te nemen. In deze omstandigheden kan het loutere feit dat zij zich hiertegen niet hebben verzet, niet worden gezien als de uitdrukking van hun impliciete toestemming voor dit gebruik.

44      Dit is temeer het geval nu een dergelijke regeling is gericht op boeken die in het verleden wel werden gepubliceerd en in de handel verspreid, maar nu niet meer. Deze bijzondere context verzet zich ertegen dat redelijkerwijze kan worden verondersteld dat alle auteurs van deze „vergeten” boeken, bij gebreke van verzet hunnerzijds, dan toch voorstander zijn van de „wederopstanding” van hun boeken om deze in digitale vorm commercieel te gebruiken.

45      Richtlijn 2001/29 verzet zich er inderdaad niet tegen dat een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een doel nastreeft als de digitale exploitatie van niet meer verkrijgbare boeken, in het cultureel belang van consumenten en van de maatschappij in haar geheel. Het nastreven van dit doel en van dit belang kan echter geen rechtvaardiging vormen voor een niet door de wetgever van de Unie bepaalde afwijking van de bescherming die deze richtlijn voor de auteurs biedt.

46      Tot slot moet worden opgemerkt dat een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, de auteurs met name in staat stelt de commerciële exploitatie van hun werken in digitale vorm te beëindigen, dan wel in gezamenlijk overleg met de uitgevers van deze werken in gedrukte vorm, dan wel alleen, in dit laatste geval echter op voorwaarde dat zij het bewijs leveren de enige rechthebbende op deze werken te zijn.

47      In dit verband is van belang eraan te herinneren dat, ten eerste, uit de uitsluitende aard van de reproductierechten en de rechten van mededeling aan het publiek van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 voortvloeit dat de auteurs de enige zijn aan wie deze richtlijn oorspronkelijk de exploitatierechten van hun werk toekent (zie in die zin arrest van 9 februari 2012, Luksan, C‑277/10, EU:C:2012:65, punt 53).

48      Hieruit volgt dat, ofschoon richtlijn 2001/29 de lidstaten niet verbiedt verder bepaalde rechten of bepaalde voordelen aan derden, zoals uitgevers, toe te kennen, dit moet gebeuren onder voorwaarde dat deze rechten en voordelen geen afbreuk doen aan de rechten die deze richtlijn aan de auteurs toekent (zie in die zin arrest van 12 november 2015, Hewlett-Packard Belgium, C‑572/13, EU:C:2015:750, punten 47‑49).

49      Derhalve moet worden overwogen dat wanneer de auteur van een werk, in het kader van de uitvoering van een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, beslist om de toekomstige exploitatie van dit werk in digitale vorm te beëindigen, hij dit recht moet kunnen uitoefenen zonder in bepaalde gevallen afhankelijk te zijn van de overeenstemmende wil van anderen dan diegenen die deze auteur vooraf toestemming heeft verleend voor een dergelijke digitale exploitatie, en dus van de toestemming van de uitgever die overigens enkel de rechten heeft om dit werk in gedrukte vorm te exploiteren.

50      Ten tweede vloeit voort uit artikel 5, lid 2, van de Berner Conventie, die om de in punt 32 van dit arrest genoemde redenen bindend is voor de Unie, dat het genot en de uitoefening van de reproductierechten en de rechten van mededeling aan het publiek die bij dit verdrag aan de auteurs zijn toegekend en overeenstemmen met de rechten die zijn voorzien in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29, niet aan enige formaliteit kunnen worden onderworpen.

51      Hieruit vloeit met name voort dat de auteur van een werk, in het kader van een regeling als die in het hoofdgeding, de uitoefening door een derde van zijn rechten op exploitatie van dit werk in digitale vorm moet kunnen beëindigen, en deze derde hierdoor ieder toekomstig gebruik in een dergelijke vorm ervan moet kunnen verbieden, zonder zich, in bepaalde gevallen, vooraf te hoeven onderwerpen aan een formaliteit die erin bestaat dat hij moet aantonen dat er geen andere rechthebbenden van dat werk zijn, zoals de rechthebbenden van de exploitatie ervan in gedrukte vorm.

52      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, een auteursrechtenorganisatie belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de mededeling aan het publiek, in digitale vorm, toe te staan van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken, te weten boeken die vóór 1 januari 2001 in Frankrijk zijn gepubliceerd en niet langer in de handel worden gebracht of in gedrukte of digitale vorm worden gepubliceerd, en daarbij de auteurs of rechthebbenden van deze boeken in staat stelt zich tegen deze uitoefening te verzetten of hieraan een einde te maken onder de voorwaarden die in deze regeling zijn vastgesteld.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, een auteursrechtenorganisatie belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de mededeling aan het publiek, in digitale vorm, toe te staan van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken, te weten boeken die vóór 1 januari 2001 in Frankrijk zijn gepubliceerd en niet langer in de handel worden gebracht of in gedrukte of digitale vorm worden gepubliceerd, en daarbij de auteurs of rechthebbenden van deze boeken in staat stelt zich tegen deze uitoefening te verzetten of hieraan een einde te maken onder de voorwaarden die in deze regeling zijn vastgesteld.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.