Language of document : ECLI:EU:T:2012:256

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

22 mei 2012

Zaak T‑317/11 P

Ioannis Vakalis

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Pensioenen – Overdracht van nationale pensioenrechten – Berekening van pensioenjaren – Algemene uitvoeringsbepalingen – Motiveringsplicht – Beginsel van hoor en wederhoor – Gelijke behandeling”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 13 april 2011, Vakalis/Commissie (F‑38/10), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. Vakalis zal naast zijn eigen kosten de kosten dragen die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Procedure – Motivering van arresten – Omvang – Verplichting om zich uit te spreken over elke gestelde schending van het recht

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en bijlage I, art. 7, lid 1)

2.      Ambtenaren – Beroep – Exceptie van onwettigheid – Tot aanstelling bevoegd gezag niet bevoegd om te oordelen over de wettigheid van voorschriften – Gevolgen

(Art. 263, tweede alinea, VWEU en 277 VWEU)

3.      Recht van de Unie – Beginselen – Gelijke behandeling – Schending – Begrip

1.      Ofschoon de op het Gerecht voor ambtenarenzaken rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren niet inhoudt dat het tot in detail ingaat op elk argument dat een partij aanvoert, met name indien dat argument onvoldoende duidelijk en precies is en niet op uitvoerig bewijsmateriaal berust, moet het op grond van die verplichting wel alle voor hem aangevoerde schendingen van het recht onderzoeken.

(cf. punt 45)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑50/08 P, JurAmbt. blz. I‑B‑1‑127 en II‑B‑1‑775, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak

2.      Het staat niet aan het tot aanstelling bevoegd gezag om de wettigheid te beoordelen van de voorschriften die het wordt geacht toe te passen. Derhalve zijn de door dit gezag naar aanleiding van een betwisting van de wettigheid van die voorschriften aangevoerde wettigheidsgronden noch van invloed op de onwettigheidsgronden die een verzoeker daartegen in het kader van een exceptie van onwettigheid voor de Unierechter kan aanvoeren – aangezien dit overeenkomstig artikel 277 VWEU de gronden zijn die worden genoemd in artikel 263, tweede alinea, VWEU –, noch op de beoordeling van de wettigheid van deze voorschriften door de Unierechter.

(cf. punt 62)

3.      De Uniewetgever dient bij de vaststelling van voorschriften inzake de overdracht van de door een ambtenaar in het kader van een nationaal stelsel verworven pensioenrechten naar het stelsel van de Unie, het beginsel van gelijke behandeling te eerbiedigen. Dit algemeen beginsel van Unierecht verlangt dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld. Dienaangaande veronderstelt schending van het beginsel van gelijke behandeling door een verschil in behandeling, dat de betrokken situaties vergelijkbaar zijn, gelet op alle kenmerken daarvan, waartoe met name behoren het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert, alsook de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt. Hieruit kan worden afgeleid dat bij het onderzoek van de vraag of verschillende situaties gelijk zijn behandeld, ook alle elementen in aanmerking moeten worden genomen die deze situaties kenmerken. Bovendien kan de betrokken instelling enkel schending van het beginsel van gelijke behandeling worden verweten, indien de desbetreffende behandeling bepaalde personen heeft benadeeld ten opzichte van anderen.

(cf. punten 76, 77, 79 en 80)

Referentie:

Hof: 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr. blz. I‑9895, punten 23, 25, 26 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak