ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
1 oktober 1998 (1)
Binnenvaart Structurele sanering Voorwaarden voor ingebruikneming van
nieuwe vaartuigen Ontheffing
In zaak T-155/97,
Natural van Dam AG, vennootschap naar Zwitsers recht, gevestigd te Bazel
(Zwitserland),
Danser Container Line BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te
Sliedrecht (Nederland), vertegenwoordigd door M. J. van Dam, advocaat te
Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij F. Entringer, advocaat
aldaar, Rue Phillipe II 34 A,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door
B.-J. Drijber, vervolgens door L. Pignataro en M. Lugard, leden van haar juridische
dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez
de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking SG(97) D/1862 van
de Commissie van 7 maart 1997 houdende weigering om verzoeksters voor drie
door hen te bouwen vaartuigen een ontheffing te verlenen krachtens artikel 8, lid 3,
onder c, van verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989
betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (PB L 116, blz. 25),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, K. Lenaerts en J. D. Cooke,
rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 14 mei 1998,
het navolgende
Arrest
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
- 1.
- Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 betreffende de
structurele sanering van de binnenvaart (PB L 116, blz. 25; hierna: verordening
nr. 1101/89), beoogt de vermindering van de structurele overcapaciteit ten aanzien
van de vloten die in alle sectoren van de markt voor het vervoer over de
binnenwateren bestaat. Hiertoe wordt in een op gemeenschapsniveau
gecoördineerde sloopactie alsmede in begeleidende maatregelen voorzien. Op
grond van de oud-voor-nieuw-regel is de eigenaar van een in de vaart te brengen
nieuw vaartuig verplicht, een daarmee gelijkwaardig tonnage te laten slopen,
waarvoor hij geen sloopuitkering ontvangt. Indien hij dat niet doet, moet hij een
speciale bijdrage betalen aan het daartoe opgerichte fonds waaronder zijn nieuwe
vaartuig ressorteert (artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1101/89).
- 2.
- Artikel 8, lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89 voorziet in de mogelijkheid,
gespecialiseerde vaartuigen uit te sluiten van de toepassing van deze algemene
regeling.
- 3.
- Op 7 december 1990 stelde de Commissie na raadpleging van de lidstaten en de
representatieve binnenvaartorganisaties een notitie op, betreffende het ontwikkelen
van algemene criteria voor de beoordeling van aanvragen om ontheffing van de
oud-voor-nieuw maatregel voor gespecialiseerde vaartuigen (Raadsverordening
nr. 1101/89) (hierna: interpretatieve notitie).
- 4.
- Volgens deze notitie kan een ontheffing worden verleend, indien de drie volgende
cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:
het vaartuig dient speciaal ontworpen te zijn voor het vervoer van één
bepaalde ladingsoort en dient technisch ongeschikt te zijn voor het vervoer
van andere ladingsoorten;
de betrokken ladingsoort kan of mag niet worden vervoerd door schepen
die niet over de bedoelde speciale uitrusting beschikken;
de eigenaar van een speciaal vaartuig dient te verklaren geen andere
ladingsoorten te zullen vervoeren, zolang de oud-voor-nieuw regel van
kracht is, en bereid te zijn achteraf alsnog de speciale oud-voor-nieuw
bijdrage te betalen, indien hij, om wat voor reden dan ook, met dat schip
andere ladingsoorten zal vervoeren in de genoemde periode.
- 5.
- Natural van Dam AG en Danser Container Line BV, die een containerlijn over de
Rijn exploiteren, overwogen de bouw van drie gespecialiseerde vaartuigen, bestemd
voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in containers, die onder de vlag van
Zwitserland of van een lidstaat zouden varen.
- 6.
- Op 5 juli 1996 verzochten zij de Commissie om een ontheffing krachtens artikel 8,
lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89.
- 7.
- Tot staving van hun verzoek wezen zij op de voordelen, zowel voor de
scheepvaartmarkt als voor het algemene vervoersbeleid om het wegvervoer te
ontlasten, van de ontwikkeling van het vervoer van gevaarlijke stoffen over
binnenwateren met gespecialiseerde vaartuigen, waarvoor geen kwantitatieve
beperkingen gelden. Betaling van de in verordening nr. 1101/89 voorziene bijdrage
zou hun project economisch en commercieel onhaalbaar maken en zou een haaks
op het algemeen vervoersbeleid staand effect hebben.
- 8.
- Voorts gaven zij een opsomming van de technische specificaties van deze aan de
veiligheidseisen beantwoordende vaartuigen en wezen zij op de financiële lasten die
deze met zich brachten. Huns inziens rechtvaardigde de omvang van de gedane
investeringen de vrijstelling van betaling van de oud-voor-nieuw-bijdrage.
- 9.
- Ten slotte stelden zij, dat deze gespecialiseerde vaartuigen ook voor het vervoer
van containers met andere lading zouden worden gebruikt, ofschoon dit vervoer
gewoonlijk door conventionele vaartuigen geschiedde.
- 10.
- Op 25 oktober 1996 werden de lidstaten en de representatieve
binnenvaartorganisaties geraadpleegd overeenkomstig de procedure van artikel 8,
lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89.
- 11.
- Na deze raadpleging deelde de Commissie verzoeksters bij brief van 7 maart 1997
[SG(97) D/1862] mee, dat zij hun de gevraagde ontheffing niet zou verlenen
(hierna: bestreden beschikking).
- 12.
- Onder verwijzing naar de voorwaarden in haar interpretatieve notitie stelde zij in
de eerste plaats, dat de drie betrokken vaartuigen technisch geschikt waren voor
het vervoer van andere ladingsoorten dan gevaarlijke stoffen en, in de tweede
plaats, dat deze stoffen eveneens met conventionele vaartuigen kunnen worden
vervoerd, die aan de technische voorschriften van het reglement voor het vervoer
van gevaarlijke stoffen over de Rijn voldoen (hierna: ADNR).
- 13.
- Zij leidde hieruit af, dat de ingebruikneming van de betrokken vaartuigen zou
bijdragen tot een vergroting van de vlootcapaciteit waarvoor maatregelen tot
structurele sanering golden, en dat de vaartuigen daarom niet als gespecialiseerd
in de zin van artikel 8, lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89 konden worden
aangemerkt.
Het procesverloop en de conclusies van partijen
- 14.
- Bij op 7 mei 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben
verzoeksters het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden
beschikking ingesteld.
- 15.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten
zonder instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het
verzoeksters echter om overlegging van het ADNR gevraagd. Verzoeksters hebben
aan dit verzoek voldaan.
- 16.
- Ter terechtzitting van 14 mei 1998 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en
hebben zij geantwoord op vragen van het Gerecht.
- 17.
- Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
de bestreden beschikking nietig te verklaren;
verweerster in de kosten te verwijzen.
- 18.
- De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage:
het beroep te verwerpen;
verzoeksters in de kosten te verwijzen.
Ten gronde
- 19.
- Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters een aanzienlijk aantal argumenten
aan, die in twee middelen kunnen worden verdeeld: schending van verordening
nr. 1101/89 en schending door de Commissie van haar motiveringsplicht.
Het eerste middel: schending van verordening nr. 1101/89
Argumenten van partijen
- 20.
- Verzoeksters zijn van mening, dat hun vaartuigen als gespecialiseerd in de zin van
artikel 8, lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89 moeten worden aangemerkt
en dus in aanmerking moeten komen voor de ontheffing van de oud-voor-nieuw-regel.
- 21.
- Tot staving van dit standpunt voeren zij vier argumenten aan.
- 22.
- Om te beginnen heeft de Commissie in de bestreden beschikking hun verzoek niet
op de juiste wijze aan de doelstelling van verordening nr. 1101/89 getoetst. Dit doel
is niet, de mogelijkheid af te remmen dat het vervoer van nieuwe ladingstromen
door de binnenvaart geschiedt, doch deze mogelijkheid juist te ontwikkelen. Tot
staving van deze verklaring beroepen zij zich op de tweede overweging van de
considerans van verordening nr. 1101/89, volgens welke het aandeel van de
binnenvaart in de vervoersmarkt in haar geheel blijft afnemen als gevolg van het
voortschrijdend veranderingsproces in de basisindustrieën die in hoofdzaak via de
waterwegen van grondstoffen worden voorzien. De drie vaartuigen zouden hebben
bijgedragen tot de totstandkoming van een sector voor het vervoer van specifieke
gevaarlijke stoffen, waarin, daar het een nieuwe sector betreft, geen sprake is van
een situatie van overcapaciteit die verordening nr. 1101/89 beoogt te verminderen.
Concluderend stellen zij, dat bij een juiste uitlegging van artikel 8, lid 3, onder c,
van verordening nr. 1101/89, hun vaartuigen in aanmerking hadden moeten komen
voor de ontheffing.
- 23.
- In de tweede plaats betwisten zij het standpunt van de Commissie, dat de
mogelijkheid om andere goederen te vervoeren belet dat hun vaartuigen als
gespecialiseerde vaartuigen kunnen worden aangemerkt. Huns inziens leidt deze
mogelijkheid tot de ontwikkeling van een nieuw segment van de markt voor het
vervoer over binnenwateren het vervoer van gevaarlijke stoffen in containers
waar geen structurele overcapaciteit heerst, en kan de binnenvaart hierdoor een
nieuw aandeel in de vervoersmarkt in het algemeen krijgen.
- 24.
- In de derde plaats betwisten verzoeksters de verklaring van de Commissie, dat de
drie vaartuigen bijdragen tot de vergroting van de overcapaciteit van de vloot. In
dit verband herhalen zij hun argumenten betreffende de doelstelling van
verordening nr. 1101/89 en preciseren zij, dat de drie vaartuigen het begin zouden
hebben gevormd van een nieuw logistiek concept, waaruit de totstandkoming van
de specifieke markt voor containervervoer zou zijn voortgevloeid. Een dergelijke
nieuwe markt bevordert het vervoer per binnenschip, dat in de plaats komt van het
huidige vervoer over de weg. Anders dan de Commissie stelt, boden deze
vaartuigen dus een nieuwe concurrentiekracht ten opzichte van de andere sectoren,
waardoor geen vlootcapaciteit was toegevoegd.
- 25.
- In de vierde plaats zijn verzoeksters van mening, dat uit de technische kenmerken
van de vaartuigen en uit hun conformiteit met het ADNR (bijlage B1,
randnummers 10111 e.v. en 10400 e.v. van het ADNR) blijkt, dat het
gespecialiseerde vaartuigen zijn. Blijkens het ADNR gaat het in casu niet om
gevaarlijke stoffen in het algemeen, maar om specifieke gevaarlijke stoffen,
waardoor de vaartuigen voor het vervoer van deze stoffen bijzondere technische
kenmerken moeten hebben.
- 26.
- Verzoeksters' vaartuigen behoren huns inziens dus tot een specifieke categorie in
het kader van het ADNR. In dit verband betwisten verzoeksters de bewering van
de Commissie, dat de toepassing en de eerbiediging van het ADNR niet impliceren,
dat het om specifieke vaartuigen gaat. Teneinde het beoogde vervoer van
specifieke gevaarlijke stoffen over de binnenwateren commercieel mogelijk te
maken, worden voor de betrokken vaartuigen speciale bouwtechnieken toegepast,
waarvoor conventionele vaartuigen niet in aanmerking komen. Zowel de bijzondere
bouwtechnieken als het feit dat de samenladingsverboden van het ADNR voor de
drie betrokken vaartuigen niet gelden, geven aan dat het om gespecialiseerde
vaartuigen gaat.
- 27.
- De Commissie betwist de relevantie van al deze argumenten, aangezien zij volgens
haar de doelstelling van verordening nr. 1101/89 miskennen, namelijk het
verminderen van de structurele overcapaciteit in de binnenvaartsector. De
betrokken vaartuigen voldoen aan geen van de drie cumulatieve voorwaarden voor
ontheffing, zoals in de interpretatieve notitie uiteengezet. In dit verband wijst
verweerster met name op het feit, dat de vaartuigen voor het vervoer van meerdere
soorten goederen zouden worden gebruikt. Ten slotte meent zij, dat het
gespecialiseerde karakter van vaartuigen in de zin van artikel 8, lid 3, onder c, van
verordening nr. 1101/89 niet kan voortvloeien uit de eerbiediging van de
voorschriften van het ADNR, aangezien het ADNR algemeen geldt voor alle
vaartuigen die gevaarlijke stoffen vervoeren.
Beoordeling door het Gerecht
- 28.
- Artikel 1 van verordening nr. 1101/89 luidt:
1. Voor de binnenschepen die worden gebruikt voor goederenvervoer tussen
twee of meer punten op de binnenwateren van de lidstaten geldenmaatregelen tot structurele sanering van de binnenvaart, onder de bij deze
verordening vastgestelde voorwaarden.
2. De in lid 1 bedoelde maatregelen omvatten:
beperking van de structurele overcapaciteit door middel van op
gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties,
begeleidende maatregelen om te voorkomen dat de bestaande
overcapaciteit nog groter wordt of nieuwe overcapaciteit ontstaat.
- 29.
- Deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van de tweede en de derde
overweging van de considerans van de verordening, die luiden:
overwegende dat voor deze sector niet wordt verwacht dat de vraag in de
komende jaren zo zal toenemen dat deze overcapaciteit kan worden opgevangen;
dat het aandeel van de binnenvaart in de vervoersmarkt in haar geheel blijft
afnemen als gevolg van het voortschrijdend veranderingsproces in de
basisindustrieën die in hoofdzaak via de waterwegen van grondstoffen worden
voorzien;
(...)
overwegende dat de overcapaciteit zich over het algemeen in alle sectoren van de
binnenvaartmarkt voordoet; dat de vast te stellen maatregelen bijgevolg van
algemene aard moeten zijn en op alle vrachtschepen en duwboten betrekking
moeten hebben (...).
- 30.
- Artikel 8, lid 3, onder c, van de verordening bepaalt:
De Commissie kan na raadpleging van de lidstaten en de op communautair niveau
representatieve binnenvaartorganisaties, gespecialiseerde vaartuigen uitsluiten van
de toepassing van lid 1.
- 31.
- Als afwijking van de algemeen geldende regeling moet deze bepaling eng en in het
licht van de doelstellingen van verordening nr. 1101/89 worden uitgelegd.
- 32.
- Verzoeksters menen op deze afwijking aanspraak te kunnen maken, met name
omdat verordening nr. 1101/89 zich niet zou verzetten tegen de ingebruikneming
van nieuwe vaartuigen die op een nieuw deel van de markt voor de binnenvaart
worden ingezet, namelijk het vervoer van gevaarlijke stoffen in containers. Dit soort
vervoer vormt huns inziens namelijk een nieuw aanbod, dat niet bijdraagt tot de
vergroting van de op de markt voor de binnenvaart bestaande overcapaciteit.
- 33.
- Tijdens de procedure hebben verzoeksters echter verklaard, dat de betrokken
vaartuigen niet alleen bestemd waren voor het vervoer van gevaarlijke stoffen,
maar eveneens voor het vervoer van andere goederen (zie punt 9 hierboven). Ter
terechtzitting hebben zij zelfs gepreciseerd, dat zij van plan waren andere goederen
te vervoeren, zolang het vervoer van gevaarlijke stoffen in containers op zich niet
economisch levensvatbaar was.
- 34.
- Uit de verklaringen van verzoeksters blijkt dus duidelijk, dat hun vaartuigen zouden
hebben bijgedragen tot de vergroting van de ruimcapaciteit van de vloten voor het
vervoer van andere goederen, waarvoor reeds een situatie van overcapaciteit
bestaat. De ingebruikneming van die vaartuigen zou dus in strijd zijn geweest met
de doelstellingen van verordening nr. 1101/89.
- 35.
- In dit opzicht is het irrelevant, dat de betrokken vaartuigen op een afzonderlijk
segment van de markt voor de binnenvaart de markt voor containervervoer
worden ingezet. Gelet op de structuur en de doelstelling van verordening
nr. 1101/89 kan slechts een ontheffing krachtens artikel 8, lid 3, onder c, van die
verordening worden verleend, indien nieuwe vaartuigen niet bijdragen tot de
vergroting van de capaciteit van het vervoer van goederen die met andere, reeds
op de markt voor de binnenvaart aanwezige vaartuigen kunnen worden vervoerd.
Bij de beoordeling van de vraag, of de ingebruikneming van een nieuw vaartuig
bijdraagt tot de vergroting van de in die sector bestaande overcapaciteit, moet dus
rekening worden gehouden met de markt voor de binnenvaart in haar geheel.
- 36.
- Verzoeksters' argument dat hun vaartuigen zouden hebben bijgedragen tot de
ontlasting van het wegvervoer en tot de vergroting van de concurrentiekracht van
de binnenvaart, doet evenmin af aan de conclusie, dat de ingebruikneming van
verzoeksters' vaartuigen zou hebben ingedruist tegen de doelstelling van
verordening nr. 1101/89. Uit de door verzoeksters tijdens de schriftelijke procedure
verstrekte toelichtingen en met name uit hun verklaring, dat de vaartuigen andere
typische goederen voor de markt voor de binnenvaart hadden kunnen vervoeren
(zie de punten 33 en 34 hierboven), blijkt immers, dat zij met de voorgenomen
ingebruikneming van hun vaartuigen niet uitsluitend de ontlasting van het
wegvervoer beoogden. Onder deze omstandigheden kon de doelstelling van
ontlasting van het wegvervoer, hoe legitiem deze op zich ook is, geen handelwijze
rechtvaardigen waardoor de bestaande overcapaciteit nog groter zou worden.
- 37.
- Met betrekking tot verzoeksters' argument dat uit het feit dat de betrokken
vaartuigen aan de voorschriften van het ADNR voldoen, blijkt dat het
gespecialiseerde vaartuigen zijn, moet ten slotte worden gepreciseerd, dat de in dat
reglement neergelegde veiligheidsvoorschriften en technische voorwaarden,
afhankelijk van de aard en de fysische eigenschappen van de vervoerde stoffen, in
meer of mindere mate dwingend gelden voor alle voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen bestemde vaartuigen. Gevaarlijke stoffen in de zin van het ADNR zijn
immers alle voorwerpen en materialen waarvan het vervoer enkel onder bepaalde
voorwaarden is toegestaan.
- 38.
- Ook al voldeden de betrokken vaartuigen, wat hun constructie betreft,
daadwerkelijk aan de strenge voorschriften van het ADNR, het ging dus niet om
gespecialiseerde vaartuigen in de zin van artikel 8, lid 3, onder c, van verordening
nr. 1101/89.
- 39.
- Het feit dat zij aan de voorschriften van het ADNR voldeden, is dus irrelevant voor
de beslechting van het geding.
- 40.
- Bovendien blijkt uit de toelichtingen van verzoeksters, dat voor de betrokken
vaartuigen, indien zij aan de strenge technische voorwaarden van het ADNR
voldeden, de samenladingsverboden niet zouden gelden. Die vaartuigen hadden dus
tegelijkertijd meerdere soorten goederen mogen vervoeren, zodat zij tot de
bestaande overcapaciteit in de sector binnenvaart hadden kunnen bijdragen.
- 41.
- Hieruit volgt, dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat
voor de betrokken vaartuigen geen ontheffing kon worden verleend, met name
omdat verzoeksters de bedoeling hadden andere goederen te vervoeren dan die
waarvoor hun vaartuigen speciaal waren gebouwd.
- 42.
- Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel moet worden afgewezen.
Het tweede middel: schending door de Commissie van haar motiveringsplicht
Argumenten van partijen
- 43.
- Verzoeksters stellen, dat de Commissie de technische kenmerken van de vaartuigen
niet uitputtend heeft onderzocht. Bij haar beoordeling, dat de ingebruikneming van
de drie vaartuigen zou bijdragen tot de vergroting van de vlootcapaciteit, heeft de
Commissie geen rekening gehouden met de gunstige gevolgen, voor de binnenvaart,
van het verwerven van een nieuwe markt, die tot dan aan het wegvervoer was
voorbehouden.
- 44.
- Voorts heeft de Commissie niet aangegeven, wat het standpunt van de lidstaten en
de betrokken organisaties inhield. Bovendien hebben laatstgenoemden zich bij hun
beoordeling op onjuiste feiten gebaseerd. Anders dan de Commissie stelt, kunnen
de betrokken gevaarlijke stoffen immers niet worden vervoerd met conventionele
vaartuigen, die niet van een speciale uitrusting zijn voorzien.
- 45.
- De Commissie betwist deze argumenten. Zij wijst er met name op, dat het feit dat
de drie vaartuigen technisch geschikt waren voor het vervoer van andere goederen,
op zich volstond om verzoeksters een ontheffing te weigeren, hetgeen expliciet uit
de bestreden beschikking volgt.
- 46.
- Bovendien biedt het advies van de lidstaten en de betrokken organisaties, dat
overigens niet bindend is, voldoende steun voor de bestreden beschikking.
Beoordeling door het Gerecht
- 47.
- De verplichting een individuele beschikking te motiveren heeft tot doel, de
gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de
belanghebbende de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel
te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al
dan niet gegrond is (zie met name arrest Hof van 28 maart 1984,
Bertoli/Commissie, 8/83, Jurispr. blz. 1649, punt 12; arresten Gerecht van 24 januari
1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 42, en 29 juni 1993, Asia
Motor France e.a./Commissie, T-7/92, Jurispr. blz. II-669, punt 30).
- 48.
- De Commissie is dus niet verplicht, in de motivering van haar beschikkingen een
standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de belanghebbenden
tot staving van hun verzoek aanvoeren. Zij kan volstaan met een uiteenzetting van
de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van de beschikking van wezenlijk
belang zijn.
- 49.
- In de bestreden beschikking is zij ingegaan op de voornaamste kenmerken van de
vaartuigen en hun technische geschiktheid voor het vervoer van andere goederen:
feitelijke gegevens die, gelet op de interpretatieve notitie, haars inziens de
beschikking rechtvaardigen.
- 50.
- Haar weigering om de betrokken vaartuigen als gespecialiseerde vaartuigen in de
zin van artikel 8, lid 3, onder c, van verordening nr. 1101/89 aan te merken, heeft
zij rechtens dus toereikend gemotiveerd.
- 51.
- Bovendien kunnen verzoeksters de instelling niet verwijten, dat zij niet het
standpunt van de lidstaten en de betrokken organisaties heeft vermeld. Uit
artikel 8, lid 3, onder c, juncto de dertiende overweging van de considerans, van
verordening nr. 1101/89 blijkt immers, dat de lidstaten en de representatieve
binnenvaartorganisaties een adviserende rol hebben. Hieruit volgt, dat de
Commissie niet gehouden is hun standpunt te volgen. Daar hun standpunt slechts
de waarde van een advies heeft, kan een eventueel verschil tussen hun standpunt
en dat van de Commissie niet de geldigheid van de beschikking van de instelling
aantasten. Onder deze omstandigheden was de Commissie niet gehouden,
verzoeksters van alle details van het standpunt van de lidstaten en van de
betrokken organisaties op de hoogte te stellen.
- 52.
- Hieruit volgt, dat de bestreden beschikking niet gebrekkig is gemotiveerd.
- 53.
- Mitsdien moet het tweede middel eveneens worden afgewezen.
- 54.
- Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.
Kosten
- 55.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd.
Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de
conclusies van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)
rechtdoende:
- 1.
- Verwerpt het beroep.
- 2.
- Verwijst verzoeksters in de kosten.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 oktober 1998.
De griffier
De president
H. Jung
P. Lindh