Language of document : ECLI:EU:C:2016:836

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 november 2016 (*)

„Verordening (EU) nr. 407/2010 – Europees financieel stabilisatiemechanisme – Uitvoeringsbesluit 2011/77/EU – Financiële bijstand van de Europese Unie aan Ierland – Herkapitalisatie van de nationale banken – Vennootschapsrecht – Tweede richtlijn (77/91/EEG) – Artikelen 8, 25 en 29 – Herkapitalisatie van een bank bij wege van rechterlijk bevel – Verhoging van het maatschappelijk kapitaal zonder dat de algemene vergadering hierover een beslissing heeft genomen en zonder dat de uitgegeven aandelen eerst aan de bestaande aandeelhouders zijn aangeboden – Uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde”

In zaak C‑41/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (gerechtshof, Ierland) bij beslissing van 2 december 2014, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2015, in de procedure

Gerard Dowling,

Padraig McManus,

Piotr Skoczylas,

Scotchstone Capital Fund Limited

tegen

minister for Finance,

in tegenwoordigheid van:

Permanent TSB Group Holdings plc, voorheen Irish Life and Permanent Group Holdings plc,

Permanent TSB plc, voorheen Irish Life and Permanent plc,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič en T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresidenten, J. Malenovský, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 april 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Gerard Dowling, optredend voor zichzelf en vertegenwoordigd door G. Rudden, solicitor, en N. Travers, SC,

–        Padraig McManus, optredend voor zichzelf en vertegenwoordigd door G. Rudden, solicitor, en N. Travers, SC,

–        Piotr Skoczylas, optredend voor zichzelf,

–        Scotchstone Capital Fund Limited, vertegenwoordigd door S. O’Donnell en J. Flynn, solicitors,

–        Permanent TSB Group Holdings plc, voorheen Irish Life and Permanent Group Holdings plc, en Permanent TSB plc, voorheen Irish Life and Permanent plc, vertegenwoordigd door C. MacCarthy en A. Walsh, solicitors, P. Gallagher, SC, en C. Geoghegan, barrister,

–        Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce, L. Williams en E. Creedon als gemachtigden, bijgestaan door A. O’Neill, BL, en E. McCullough, SC,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door E. Zachariadou en D. Kalli als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne, H. Støvlbæk, L. Flynn en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8, 25 en 29 van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel [54, tweede alinea, VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1) (hierna: „Tweede richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Gerard Dowling, Padraig McManus, Piotr Skoczylas en Scotchstone Capital Fund Limited (hierna: „Scotchstone”) en anderzijds de minister for Finance (Ierse minister van Financiën; hierna: „minister”), waarin de nietigverklaring wordt gevorderd van het rechterlijk bevel dat de High Court (gerechtshof, Ierland) op 26 juli 2011 heeft uitgevaardigd ten aanzien van een onderneming waarvan verzoekers in het hoofdgeding de leden en aandeelhouders zijn en waarbij de betrokken onderneming is gelast om haar kapitaal te verhogen en om ten gunste van de minister nieuwe aandelen uit te geven tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde (hierna: „rechterlijk bevel”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Tweede richtlijn

3        De tweede overweging van de Tweede richtlijn luidt:

„Overwegende dat het voor een gelijkwaardige bescherming van de aandeelhouders en de schuldeisers van deze vennootschappen van bijzonder belang is de nationale wettelijke bepalingen inzake de oprichting van naamloze vennootschappen en de instandhouding, de verhoging en de vermindering van hun kapitaal te coördineren”.

4        Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Aandelen kunnen niet worden uitgegeven tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, of, bij gebreke van een nominale waarde, dan de fractiewaarde.”

5        Artikel 25 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      Elke kapitaalverhoging vindt plaats krachtens een besluit van de algemene vergadering. Dit besluit alsmede de uitvoering van de verhoging van het geplaatste kapitaal moeten […] openbaar worden gemaakt […].

2.      De statuten, de oprichtingsakte of de algemene vergadering waarvan het besluit overeenkomstig lid 1 openbaar moet worden gemaakt, kunnen evenwel een verhoging van het geplaatste kapitaal toestaan tot een maximumbedrag dat zij vaststellen, waarbij een eventueel door de wet voorgeschreven maximum in acht moet worden genomen. Binnen de grenzen van het vastgestelde bedrag besluit het daartoe bevoegde orgaan van de vennootschap dan eventueel tot verhoging van het geplaatste kapitaal. Het orgaan heeft deze bevoegdheid gedurende ten hoogste vijf jaar; deze bevoegdheid kan door de algemene vergadering telkens voor ten hoogste vijf jaar worden verlengd.

3.      Indien er verschillende soorten aandelen zijn, is naast het in lid 1 bedoelde besluit van de algemene vergadering betreffende de kapitaalverhoging of de in lid 2 bedoelde toestemming tot kapitaalverhoging een afzonderlijke stemming vereist althans van elke groep van houders van aandelen van eenzelfde soort aan wier rechten de verhoging afbreuk doet.

4.      Dit artikel is van toepassing op de uitgifte van alle effecten die in aandelen converteerbaar zijn, of waaraan een voorkeurrecht op aandelen is verbonden, maar niet op de omwisseling van deze effecten en evenmin op de uitoefening van het voorkeurrecht.”

6        Artikel 29 van de Tweede richtlijn luidt:

„1.      Bij elke verhoging van het geplaatste kapitaal tegen inbreng in geld, worden de aandelen eerst aangeboden aan de aandeelhouders naar evenredigheid van het deel van het kapitaal dat hun aandelen vertegenwoordigen.

[…]

4.      Het voorkeurrecht kan niet bij de statuten of de oprichtingsakte worden beperkt of opgeheven. Dat kan wel geschieden bij besluit van de algemene vergadering. Het bestuurs- of leidinggevend orgaan moet aan de algemene vergadering in een schriftelijk verslag de redenen voor de beperking of de opheffing van het voorkeurrecht vermelden en de voorgestelde koers van uitgifte verantwoorden. De algemene vergadering neemt een besluit overeenkomstig de voorschriften inzake quorum en meerderheid van artikel 40. Haar besluit wordt openbaar gemaakt […].

5.      De wetgeving van een lidstaat kan bepalen dat in de statuten of de oprichtingsakte, of bij besluit van de algemene vergadering, genomen overeenkomstig de in lid 4 bedoelde voorschriften inzake quorum, meerderheid en openbaarheid, aan het orgaan van de vennootschap dat bevoegd is om te besluiten tot verhoging van het geplaatste kapitaal binnen de grenzen van het maatschappelijk kapitaal, de bevoegdheid kan worden gedelegeerd om dit voorkeurrecht te beperken of op te heffen. De geldigheidsduur van deze bevoegdheid mag niet langer zijn dan die van de in artikel 25, lid 2, bedoelde bevoegdheid.

6.      De leden 1 tot en met 5 zijn van toepassing op de uitgifte van alle effecten die in aandelen converteerbaar zijn, of waaraan een voorkeurrecht op aandelen is verbonden, maar niet op de omwisseling van deze effecten en evenmin op de uitoefening van het voorkeurrecht.”

 Richtlijn 2001/24/EG

7        Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15) beoogt, zoals uit overweging 6 ervan blijkt, de wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om de kredietinstellingen waaraan hij een vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken. Daartoe bepalen de artikelen 3, 9 en 10 van deze richtlijn dat de door de autoriteiten van de lidstaat van herkomst genomen sanerings- en liquidatiemaatregelen in beginsel ook in alle andere lidstaten de effecten sorteren die het recht van deze lidstaat eraan toekent.

 Verordening (EU) nr. 407/2010

8        Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (PB 2010, L 118, blz. 1) is aangenomen op grond van artikel 122, lid 2, VWEU. De overwegingen 4 en 5 van deze verordening luiden:

„(4)      De verdieping van de financiële crisis heeft ertoe geleid dat de leningsvoorwaarden van diverse lidstaten erger zijn verslechterd dan door de fundamentele economische parameters te verklaren valt. Thans is het punt bereikt dat als deze situatie niet dringend wordt aangepakt, zij een ernstige bedreiging kan vormen voor de financiële stabiliteit van de Europese Unie als geheel.

(5)      Om het hoofd te bieden aan deze buitengewone situatie die de lidstaten niet kunnen beheersen, is het noodzakelijk onmiddellijk een uniaal stabilisatiemechanisme in te stellen om de financiële stabiliteit in de Europese Unie te vrijwaren. Een dergelijk mechanisme zou de Unie in staat moeten stellen op gecoördineerde, snelle en doeltreffende wijze op acute moeilijkheden in een specifieke lidstaat te reageren. De activering ervan zal plaatsvinden in de context van de gezamenlijke steun van de Europese Unie en het Internationaal Monetair Fonds.”

9        Artikel 1 van deze verordening luidt als volgt:

„Teneinde de financiële stabiliteit van de Europese Unie in stand te houden, worden in deze verordening de voorwaarden en procedures vastgesteld volgens welke financiële bijstand van de Unie kan worden verleend aan een lidstaat die zich voor een feitelijke of ernstig dreigende serieuze economische of financiële verstoring gesteld ziet die wordt veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen; hierbij wordt rekening gehouden met de eventuele toepassing van het bestaande mechanisme dat bij verordening (EG) nr. 332/2002 [van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB 2002, L 53, blz. 1)] is ingesteld en dat dient voor de verlening van financiële bijstand op middellange termijn ten behoeve van de betalingsbalans van lidstaten die geen deel uitmaken van het eurogebied.”

10      Artikel 3 van verordening nr. 407/2010 bepaalt:

„1.      De lidstaat die om financiële bijstand van de Unie verzoekt, bespreekt met de Commissie, in contact met de Europese Centrale Bank (ECB), een evaluatie van zijn financiële behoeften en legt aan de Commissie en het Economisch en Financieel Comité een ontwerp van een economisch en financieel aanpassingsprogramma over.

2.      De financiële bijstand van de Unie wordt verleend bij een besluit dat wordt vastgesteld door de Raad, handelend met gekwalificeerde meerderheid op voorstel van de Commissie.

3.      Het besluit tot toekenning van een lening bevat de volgende elementen:

a)      het bedrag, de gemiddelde looptijd, de prijsbepalingsformule, het maximumaantal tranches, de beschikbaarheidsperiode van de financiële bijstand van de Unie en de overige gedetailleerde regels die voor de tenuitvoerlegging van de bijstand zijn vereist;

b)      de algemene economische beleidsvoorwaarden die aan de financiële bijstand van de Unie verbonden zijn en waarmee wordt beoogd wederom een gezonde economische of financiële situatie in de begunstigde lidstaat tot stand te brengen en zijn vermogen te herstellen om zichzelf op de financiële markten te financieren; deze voorwaarden zullen door de Commissie in overleg met de ECB worden bepaald; en

c)      de goedkeuring van het aanpassingsprogramma dat door de begunstigde lidstaat is opgesteld om te voldoen aan de economische voorwaarden die aan de financiële bijstand van de Unie zijn verbonden.

[…]

5.      De Commissie en de begunstigde lidstaat sluiten een memorandum van overeenstemming waarin de door de Raad gestelde algemene economische beleidsvoorwaarden worden gepreciseerd. De Commissie deelt het memorandum van overeenstemming mee aan het Europees Parlement en de Raad.”

 Uitvoeringsbesluit 2011/77/EU

11      Uitvoeringsbesluit 2011/77/EU van de Raad van 7 december 2010 tot verlening van financiële bijstand van de Unie aan Ierland (PB 2011, L 30, blz. 34), zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2011/326/EU van de Raad van 30 mei 2011 (PB 2011, L 147, blz. 17) (hierna: „uitvoeringsbesluit 2011/77”), is aangenomen op grond van met name artikel 3, lid 3, van verordening nr. 407/2010. In de overwegingen 1 tot en met 3 van dit besluit heet het:

„(1)      Ierland is onlangs onder steeds grotere druk komen te staan op de financiële markten als gevolg van de toenemende bezorgdheid over de houdbaarheid van de Ierse overheidsfinanciën in het licht van de aanzienlijke maatregelen die de overheid heeft genomen om de verzwakte financiële sector te ondersteunen. Wegens zijn buitensporige blootstelling aan vastgoed- en bouwprojecten heeft het binnenlandse bankstelsel grote verliezen geleden in de nasleep van de ineenstorting van die sectoren. De heersende crisis in de economische en bancaire sector heeft ook dramatische gevolgen gehad voor de Ierse overheidsfinanciën, hetgeen het effect van de recessie nog heeft verergerd. […] De maatregelen ter ondersteuning van de banksector omvatten aanzienlijke kapitaalinjecties en hebben in ruime mate tot de verslechtering van de overheidsfinanciën bijgedragen. Momenteel maakt de markt zich vooral zorgen over het feit dat de solvabiliteit van de Ierse overheid en die van het bankstelsel tijdens de crisis onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn geraakt; dit heeft geleid tot een forse stijging van het rendement van de Ierse overheidsobligaties, terwijl het binnenlandse bankwezen in feite geen toegang meer heeft tot internationale marktfinanciering.

(2)      In het licht van deze ernstige economische en financiële verstoringen als gevolg van buitengewone gebeurtenissen die de overheid niet kan beheersen, hebben de Ierse autoriteiten op 21 november 2010 officieel om financiële bijstand van de Europese Unie, de lidstaten die de euro als munt hebben en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) verzocht om de economie wederom op een duurzaam groeipad te helpen brengen, ervoor te zorgen dat het bankstelsel weer naar behoren functioneert, en de financiële stabiliteit in de Unie en de eurozone te vrijwaren. Op 28 november 2010 is op technisch niveau overeenstemming bereikt over een veelomvattend beleidspakket voor de periode 2010‑2013.

(3)      Met het ontwerp van economisch en financieel aanpassingsprogramma […] dat bij de Raad en de Commissie is ingediend, wordt beoogd het vertrouwen op de financiële markten in de Ierse banksector en de overheid te herstellen, zodat de economie wederom op een duurzaam groeipad terechtkomt. Om deze doelstellingen te verwezenlijken, voorziet het programma in een drieledige strategie. Ten eerste wordt er een strategie voor de financiële sector uitgestippeld, waarbij onder meer een ingrijpende afslanking, afbouw van de schuldhefboom en reorganisatie van de banksector wordt nagestreefd, aangevuld met een passende herkapitalisatie. […]”

12      Artikel 1 van dit besluit luidt:

„1.      De Unie stelt Ierland een lening van maximaal 22,5 miljard EUR met een maximale gemiddelde looptijd van 7,5 jaar ter beschikking.

[…]

4.      De vrijgave van de eerste tranche hangt af van de inwerkingtreding van de leningsovereenkomst en het [memorandum van overeenstemming betreffende specifieke economische voorwaarden dat de Commissie met Ierland heeft afgesloten]. De vrijgave van de volgende tranches wordt afhankelijk gesteld van een gunstige driemaandelijkse beoordeling door de Commissie, in overleg met de [Europese Centrale Bank (ECB)], van Ierlands naleving van de in dit besluit en het memorandum van overeenstemming opgenomen algemene economische beleidsvoorwaarden.”

13      Artikel 3 van uitvoeringsbesluit 2011/77 luidt als volgt:

„1.      Het door de Ierse autoriteiten opgestelde economische en financiële aanpassingsprogramma […] wordt hierbij goedgekeurd.

2.      Elke volgende tranche wordt alleen uitgekeerd bij een bevredigende tenuitvoerlegging van het programma dat dient te worden opgenomen in het stabiliteitsprogramma van Ierland, het nationale hervormingsprogramma, en meer in het bijzonder van de concrete economische beleidsvoorwaarden die in het memorandum van overeenstemming zijn vastgelegd. Deze omvatten onder meer de maatregelen die in de leden 4 tot en met 9 van dit artikel worden opgesomd.

[…]

4.      Ierland stelt de in de leden 7 tot en met 9 beschreven maatregelen vast voordat het aangegeven jaar is verstreken, waarbij de exacte termijnen voor de jaren 2011‑2013 worden gespecificeerd in het memorandum van overeenstemming. […]

5.      Teneinde het vertrouwen in de financiële sector te herstellen, gaat Ierland over tot een afdoende herkapitalisatie, een snelle afbouw van de schuldhefboom en een grondige herstructurering van het bankstelsel, zoals in het memorandum van overeenstemming is uiteengezet. In dit verband ontwerpt Ierland, in overleg met de Commissie, de ECB en het IMF, een strategie voor de toekomstige structuur, werking en leefbaarheid van de Ierse kredietinstellingen; in deze strategie wordt aangegeven hoe zal worden verzekerd dat deze zonder verdere staatssteun kunnen werken. […]

[…]

7.      In lijn met de bepalingen van het memorandum van overeenstemming, neemt Ierland de volgende maatregelen in de loop van 2011:

[…]

g)      herkapitaliseren – uiterlijk eind juli 2011 – van de binnenlandse banken (met inachtneming van een passende correctie voor de verwachte verkoop van activa in het geval van Irish Life & Permanent) op basis van de bevindingen van de PLAR en de PCAR van 2011 [„Prudential Liquidity Assessment Review” of prudentiële liquiditeitsbeoordeling, respectievelijk „Prudential Capital Assessment Review” of prudentiële kapitaalsbeoordeling], zoals op 31 maart 2011 bekendgemaakt door de centrale bank van Ierland;

[…]”

 Iers recht

14      De Credit Institutions (Stabilisation) Act 2010 [wet van 2010 ter stabilisering van de kredietinstellingen; hierna: „wet van 2010”] heeft overeenkomstig Section 4 ervan met name tot doel:

„a)      de ernstige en voortdurende verstoring van de economie en de financiële systemen aan te pakken, en de ernstige en voortdurende bedreiging voor de stabiliteit van bepaalde kredietinstellingen in Ierland en het financieel systeem in het algemeen weg te nemen;

b)      de kredietinstellingen in Ierland te hervormen, teneinde te zorgen voor een stabilisering en een herstructurering van deze instellingen (overeenkomstig de staatssteunregels van de Europese Unie) in de context van het National Recovery Plan 2011‑2014 [nationaal herstelplan 2011‑2014] en het programma van de [Europese Unie]/het IMF voor financiële bijstand aan Ierland;

[…]”.

15      Section 7 van deze wet bepaalt:

„(1)      Onder voorbehoud van de leden 2 en 4, mag de minister een ontwerp van rechterlijk bevel opstellen waarin wordt voorgesteld een bepaalde instelling te gelasten (binnen een bepaalde termijn) een bepaalde handeling of een reeks handelingen die samen een bepaald doel beogen te verrichten dan wel zich (gedurende een bepaalde periode) daarvan te onthouden, waarbij in het bijzonder – en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de algemene draagwijdte van het bovenstaande – kan worden gedacht aan een of meer van de volgende handelingen:

(a)      onverminderd wettelijke of contractuele voorkeursrechten, […] aandelen uitgeven ten gunste van de minister of een door hem aangewezen persoon, onder voorwaarden die de minister specificeert in het ontwerp van rechterlijk bevel en in ruil voor een door de minister bepaalde tegenprestatie;

[…]

(c)      het bedrag van het maatschappelijk kapitaal van de betrokken instelling verhogen (ook door de schepping van nieuwe aandelenklassen), om haar in staat te stellen aandelen uit te geven ten gunste van de minister of een door hem aangewezen persoon;

(d)      de oprichtingsakte en de statuten van de betrokken instelling in een bepaalde zin wijzigen […];

[…]

(2)      De minister mag een ontwerp van rechterlijk bevel maar opstellen indien hij, na overleg met de president [van de centrale bank], van mening is dat de uitvaardiging van een rechterlijk bevel met de door hem voorgestelde inhoud noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een bepaalde doelstelling van de onderhavige wet, die in het betrokken ontwerp wordt gespecificeerd.

[…]”

16      Section 9, leden 1 en 2, van deze wet luidt:

„(1)      Zo snel mogelijk na de voltooiing van de in Section 7 bedoelde procedures in verband met het ontwerp van rechterlijk bevel zal de minister de High Court in het kader van een niet-contradictoire procedure verzoeken om een bevel (hierna: „rechterlijk bevel”) uit te vaardigen conform zijn ontwerp.

(2)      Wanneer de High Court krachtens lid 1 kennis neemt van een niet-contradictoir verzoek en hij van oordeel is dat de vereisten van Section 7 zijn nageleefd en dat de in die Section bedoelde opvatting van de minister redelijk is en niet berust op een onjuiste rechtsopvatting, vaardigt hij een rechterlijk bevel uit conform het ontwerp van rechterlijk bevel […]”

17      Section 11 van de wet van 2010 bepaalt dat de betrokken instelling of een lid daarvan de High Court mag verzoeken om intrekking van het rechterlijk bevel. De High Court kan slechts tot intrekking overgaan indien hij van oordeel is dat een van de vereisten van Section 7 van deze wet niet is nageleefd of dat de in lid 2 van die Section bedoelde opvatting van de minister onredelijk is dan wel op een onjuiste rechtsopvatting berust.

18      Luidens Section 47 van de wet van 2010 kan in het rechterlijk bevel een bepaling worden opgenomen volgens welke alle bevoegdheden die de leden van de betrokken instelling op de algemene vergadering bezitten, kunnen worden uitgeoefend door de minister.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19      Permanent TSB plc, voorheen Irish Life and Permanent plc (hierna: „ILP”), is een kredietinstelling die actief is op het Ierse grondgebied.

20      Permanent TSB Group Holdings plc, voorheen Irish Life and Permanent Group Holdings plc (hierna: „ILPGH”), is een Ierse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. ILPGH is geen kredietinstelling. Tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode had deze vennootschap het volledige maatschappelijke kapitaal van ILP in handen.

21      Verzoekers in het hoofdgeding zijn leden en aandeelhouders van ILPGH.

22      De financiële en economische crisis waarmee Ierland in 2008 werd geconfronteerd, heeft zware repercussies gehad op de financiële stabiliteit van de Ierse banken en van deze lidstaat. Tussen deze banken en de Ierse Staat bestond namelijk een erg sterke link als gevolg van de omvang die de banksector verhoudingsgewijs had ten opzichte van de nationale economie, alsook omdat Ierland zich tijdens dat jaar in ruime mate garant had gesteld voor de betaling van de schulden van de Ierse banken.

23      Ondanks de maatregelen die Ierland had genomen ter ondersteuning van de banksector, brokkelde het vertrouwen van de markten in de Ierse banken steeds verder af en bleef de financiële situatie van deze lidstaat verslechteren. In die omstandigheden hebben de Ierse autoriteiten een economisch en financieel aanpassingsprogramma opgesteld, waarvoor zij op 21 november 2010 met name om financiële bijstand van de Unie hebben verzocht. In dit programma heeft Ierland zich ertoe verbonden zijn banksector te herstructureren en te herkapitaliseren.

24      Bij uitvoeringsbesluit 2011/77 heeft de Raad dit programma goedgekeurd en krachtens het bij verordening nr. 407/2010 ingestelde Europese financiële stabilisatiemechanisme financiële bijstand van de Unie ter beschikking gesteld van deze lidstaat. Op 16 december 2010 heeft Ierland op grond van artikel 1, lid 4, van dit besluit een memorandum van overeenstemming gesloten met de Commissie (hierna: „memorandum van overeenstemming”). Overeenkomstig de verbintenissen die hij in het kader van dit memorandum is aangegaan en overeenkomstig artikel 3, leden 4, 5 en 7, onder g), van dit besluit moest deze lidstaat de nationale banken uiterlijk tegen eind juli 2011 herkapitaliseren, op basis van de resultaten van een prudentiële kapitaalsbeoordeling en een prudentiële liquiditeitsbeoordeling door de Central Bank of Ireland (Ierse centrale bank).

25      Op 31 maart 2011 heeft de Ierse centrale bank de resultaten van haar onderzoek gepubliceerd. Op basis van deze resultaten heeft de president van de Ierse centrale bank bij besluit van diezelfde dag ILP gelast om haar eigen vermogen met 4 miljard EUR te verhogen.

26      In juli 2011 heeft de minister aan de aandeelhouders van ILPGH een voorstel voorgelegd dat ertoe strekte de herkapitalisatie van ILP te vergemakkelijken door met name een kapitaalinbreng van 2,7 miljard EUR. Op 20 juli 2011 is dit voorstel verworpen op een buitengewone algemene vergadering van ILPGH, die aan de raad van bestuur van deze onderneming de opdracht heeft gegeven om te onderzoeken of er andere herkapitalisatiemogelijkheden bestonden en in dit verband te verzoeken om een verschuiving van de in uitvoeringsbesluit 2011/77 bepaalde deadline voor de herkapitalisatie.

27      Op grond van Sections 7 en 9 van de wet van 2010 heeft de minister, met het oog op de herkapitalisatie van ILP, een ontwerp van rechterlijk bevel opgesteld. Hij heeft dit ontwerp voorgelegd aan de High Court, die het rechterlijk bevel vervolgens heeft uitgevaardigd met de door de minister voorgestelde formulering, krachtens welke ILPGH – in ruil voor een kapitaalinbreng van 2,7 miljard EUR – nieuwe aandelen moest uitgeven ten gunste van de minister tegen een door hem bepaalde prijs, die 10 % lager lag dan de gemiddelde koers van 23 juni 2011. Bijgevolg heeft de minister 99,2 % van de aandelen van ILPGH verworven zonder dat de algemene aandeelhoudersvergadering van deze onderneming hierover een beslissing heeft genomen. Voorts heeft de High Court de schrapping van de beursnotering van deze aandelen in Ierland en Londen gelast.

28      Verzoekers in het hoofdgeding hebben de High Court op grond van Section 11 van de wet van 2010 verzocht om intrekking van het rechterlijk bevel. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de uit dit bevel voortvloeiende kapitaalverhoging onverenigbaar is met de artikelen 8, 25 en 29 van de Tweede richtlijn, aangezien zij is doorgevoerd zonder dat ILPGH’s algemene vergadering ermee had ingestemd.

29      De minister, ILPGH en ILP hebben dit betoog verworpen op basis van richtlijn 2001/24, verordening nr. 407/2010, uitvoeringsbesluit 2011/77, de artikelen 49, 65, 107, 119, 120 en 126 VWEU en de voorschriften van titel VIII van het derde deel van dit Verdrag. Zij stellen dat deze Unierechtelijke bepalingen Ierland machtigden de nodige maatregelen te nemen om de integriteit van zijn financiële stelsel te beschermen, en dit ondanks de voorschriften van de Tweede richtlijn. Volgens hen was deze lidstaat op grond van de verplichtingen die op hem rustten krachtens titel VIII van het derde deel van het VWEU, en met name de artikelen 119 en 120 ervan, zelfs verplicht om deze maatregelen te nemen, teneinde ervoor te zorgen dat een instelling die voor deze lidstaat zelf en voor de Unie van systemisch belang was, uit de gevarenzone werd gehaald.

30      De verwijzende rechter heeft geconcludeerd dat het meest aannemelijke scenario erin bestond dat ILP, nadat het herkapitalisatievoorstel van de minister was afgewezen op de buitengewone algemene vergadering van ILPGH van 20 juli 2011, niet in staat zou zijn geweest om het benodigde extra eigen vermogen (te weten 4 miljard EUR) op te halen bij particuliere beleggers of bestaande aandeelhouders. Indien ILP niet binnen de door uitvoeringsbesluit 2011/77 gestelde termijn had kunnen worden geherkapitaliseerd, zou zij volgens de verwijzende rechter failliet zijn gegaan, dit vanwege diverse mogelijke ontwikkelingen zoals een massale opvraging van deposito’s bij ILP, een verzoek om terugbetaling van de diverse obligaties of een stopzetting van de noodliquiditeitssteun in geval van een liquiditeitscrisis, dan wel een combinatie van bepaalde van deze mogelijke gebeurtenissen of zelfs al deze gebeurtenissen.

31      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat het faillissement van ILP ertoe zou hebben geleid dat de aandelen van de aandeelhouders niets meer waard waren en dat het daarnaast ook zware gevolgen zou hebben gehad voor Ierland. In dit verband haalt hij met name de mogelijkheid aan dat massaal deposito’s zouden worden opgevraagd bij de nationale banken, de daaropvolgende benutting van de door de Ierse Staat aan ILP verleende garantie, en de mogelijkheid dat de financiering die in het kader van het economisch en financieel aanpassingsprogramma aan deze staat was toegekend, geheel of ten dele zou moeten worden terugbetaald wegens niet-naleving van de voorwaarden van dit programma. Volgens de verwijzende rechter zouden deze negatieve gevolgen voor Ierland waarschijnlijk de bedreiging voor de financiële stabiliteit van andere lidstaten en van de Unie nog hebben vergroot.

32      In die omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Gelet op:

(i)      de Tweede [richtlijn],

(ii)      […] richtlijn [2001/24],

(iii) de verplichtingen die op de Ierse Staat rusten krachtens het VWEU en in het bijzonder krachtens de artikelen 49, 65, 107, 120 en titel VIII van het derde deel daarvan,

(iv)      de verplichtingen die op de Ierse Staat rusten krachtens het steunprogramma van de Europese Unie en het IMF, en

(v)      de voorwaarden van [uitvoeringsbesluit 2011/77, dat is] vastgesteld op grond van verordening [nr. 407/2010],

1)      staat de Tweede [richtlijn] er in alle omstandigheden, met inbegrip van die van de onderhavige zaak, aan in de weg dat krachtens Section 9 van de [wet van 2010] een rechterlijk bevel wordt uitgevaardigd op basis van het standpunt van de minister dat dit noodzakelijk is, wanneer dit bevel tot gevolg heeft dat het kapitaal van een vennootschap zonder de toestemming van de algemene vergadering wordt verhoogd, dat zonder de toestemming van de algemene vergadering nieuwe aandelen worden uitgegeven die niet eerst aan de bestaande aandeelhouders worden aangeboden, dat de nominale waarde van de aandelen van de vennootschap zonder de toestemming van de algemene vergadering wordt verlaagd, en dat daartoe zonder de toestemming van de algemene vergadering de oprichtingsakte en de statuten van de vennootschap worden gewijzigd?

2)      is het rechterlijk bevel dat de High Court op grond van Section 9 van de [wet van 2010] heeft uitgevaardigd in verband met [ILPGH] en [ILP] in strijd met het Unierecht?”

 Verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling en om maatregelen van instructie

33      Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, heeft Skoczylas op 25 augustus 2016 krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Bij brief, ingekomen ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft Scotchstone een soortgelijk verzoek ingediend en heeft zij het Hof krachtens artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht om maatregelen van instructie te treffen.

34      Tot staving van hun verzoeken betogen deze verzoekers in het hoofdgeding in wezen dat de belanghebbenden onvoldoende hun standpunten hebben kunnen uitwisselen over het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570), en over de elementen die het hoofdgeding onderscheiden van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest.

35      In een brief die op 6 september 2016 is ingekomen ter griffie van het Hof, heeft Scotchstone de motivering van haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling aangevuld. In dit verband heeft zij meer bepaald het besluit van de Commissie van 30 augustus 2016 aangevoerd waarbij is vastgesteld dat de belastingvoordelen ten belope van 13 miljard EUR die Ierland van 2003 tot en met 2014 aan Apple had toegekend, niet in overeenstemming waren met de staatssteunregels van de Unie. Gelet op dat besluit is die partij van mening dat Ierland tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode andere financiële middelen dan de financiële bijstand van de Unie te zijner beschikking had om de ernstige verstoring van zijn economie te verhelpen. Deze andere financiële middelen boden aan deze lidstaat de mogelijkheid om ILP in samenwerking met de algemene vergadering van ILPGH en in overeenstemming met de Tweede richtlijn te herkapitaliseren.

36      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

37      Krachtens artikel 64, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering stelt het Hof, de advocaat-generaal gehoord, de maatregelen van instructie die het passend acht vast bij een beschikking waarin de te bewijzen feiten zijn omschreven.

38      In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing en dat dit verzoek niet hoeft te worden onderzocht in het licht van een argument waarover geen discussie heeft plaatsgevonden voor het Hof.

39      Derhalve moeten de verzoeken van Skoczylas en Scotchstone worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

40      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het betrekking heeft op de uitlegging van artikel 8, lid 1, en de artikelen 25 en 29 van de Tweede richtlijn. Op basis van de in dit verzoek vermelde gegevens kunnen geen andere Unierechtelijke voorschriften worden geïdentificeerd die zich volgens de verwijzende rechter tegen een maatregel als het rechterlijk bevel zouden kunnen verzetten.

41      Artikel 8 van de Tweede richtlijn verbiedt dat aandelen worden uitgegeven tegen een lager bedrag dan de nominale waarde, of, bij gebreke van een nominale waarde, dan de fractiewaarde. Artikel 25 van deze richtlijn bepaalt dat elke verhoging van het kapitaal van een onderneming in beginsel plaatsvindt krachtens een besluit van de algemene vergadering van deze onderneming. Artikel 29 van deze richtlijn schrijft in wezen voor dat de aandelen bij een dergelijke kapitaalverhoging eerst worden aangeboden aan de bestaande aandeelhouders.

42      Wat het rechterlijk bevel betreft, blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat dit de uitgifte van aandelen ILPGH tegen een lager bedrag dan de nominale waarde en een verhoging van het maatschappelijk kapitaal van deze onderneming tot gevolg heeft gehad, en dat daarbij het voorkeurrecht niet in acht is genomen, dit alles zonder dat de algemene vergadering haar goedkeuring heeft gegeven. Het staat dus vast dat de in het vorige punt bedoelde vereisten in casu niet zijn nageleefd.

43      Bijgevolg moeten de twee gestelde vragen, die samen moeten worden onderzocht, aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 8, lid 1, en de artikelen 25 en 29 van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een maatregel – zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechterlijke bevel – die wordt genomen in een situatie waarin de financiële stabiliteit van de Unie wordt bedreigd door een ernstige verstoring van de economie en het financiële stelsel van een lidstaat, en die tot gevolg heeft dat het kapitaal van een naamloze vennootschap zonder goedkeuring van de algemene vergadering van die vennootschap wordt verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan de nominale waarde en zonder dat aan de bestaande aandeelhouders een voorkeurrecht wordt verleend.

44      Dienaangaande volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat het rechterlijk bevel is uitgevaardigd in de context van de financiële en economische crisis die Ierland ertoe heeft genoopt om in 2008 aanzienlijke garanties te verlenen aan de nationale banken die door deze crisis werden geraakt, en om de Unie eind 2010 – toen de financiële situatie van deze banken bleef verslechteren en ook de financiële stabiliteit van deze lidstaat bedreigde – om financiële bijstand te verzoeken en zich in dit verband ertoe te verbinden de nationale banksector te herstructureren en te herkapitaliseren.

45      Volgens de verwijzende rechter moest de Ierse Staat in deze situatie van ernstige verstoring van de nationale economie, waarin ILP onmogelijk zelf kon overgaan tot de herkapitalisatie die met name krachtens het memorandum van overeenstemming uiterlijk tegen eind juli 2011 moest worden verricht, noodgedwongen ingrijpen teneinde te vermijden dat deze bank failliet zou gaan, hetgeen de financiële stabiliteit van deze lidstaat, maar ook van andere lidstaten en van de Unie, zou hebben bedreigd.

46      De herkapitalisatie van de nationale banken, waaronder ILP, tegen 31 juli 2011 werd ook voorgeschreven door artikel 1, lid 4, en artikel 3, leden 2, 4, 5 en 7, onder g), van uitvoeringsbesluit 2011/77, meer bepaald als voorwaarde voor de uitbetaling van financiële bijstand door de Unie aan Ierland. Deze financiële bijstand vormt overeenkomstig de overwegingen 4 en 5 van verordening nr. 407/2010 alsook artikel 1 van deze verordening – die zelf is vastgesteld op basis van artikel 122, lid 2, VWEU, dat met name tot doel heeft lidstaten in staat te stellen „buitengewone gebeurtenissen” het hoofd te bieden – een noodmaatregel om de financiële stabiliteit van de Unie te bewaren.

47      In het rechterlijk bevel was bepaald dat met het oog op de herkapitalisatie van ILP het kapitaal van ILPGH diende te worden verhoogd, terwijl artikel 3, lid 7, onder g), van uitvoeringsbesluit 2011/77 bepaalde dat de nationale banken – waaronder ILP – moesten worden geherkapitaliseerd, zonder te preciseren welke middelen daartoe moesten worden gebruikt. Bijgevolg waren de Ierse autoriteiten niet verplicht om rechtstreeks kapitaal in ILP te injecteren, maar mochten zij tot deze herkapitalisatie overgaan door het kapitaal van ILPGH te verhogen.

48      Zoals uit de punten 30 en 31 hierboven volgt, is de verwijzende rechter bovendien na een afweging van de in geding zijnde belangen tot de conclusie gekomen dat er, na de beslissing van de buitengewone algemene vergadering van ILPGH van 20 juli 2011 om het herkapitalisatievoorstel van de minister te verwerpen, enkel door middel van een rechterlijk bevel voor kon worden gezorgd dat ILP binnen de in uitvoeringsbesluit 2011/77 gestelde termijn werd geherkapitaliseerd, hetgeen noodzakelijk was om te vermijden dat deze financiële instelling failliet zou gaan en dus om een ernstige bedreiging van de financiële stabiliteit van de Unie te vermijden.

49      De Tweede richtlijn beoogt, volgens de tweede overweging ervan, een gelijkwaardige minimumbescherming van de aandeelhouders en de schuldeisers van naamloze vennootschappen te verzekeren. Zoals ILPGH, ILP en Ierland in hun bij het Hof ingediende opmerkingen hebben opgemerkt, garanderen de in deze richtlijn bedoelde maatregelen inzake de oprichting van naamloze vennootschappen en de instandhouding, de verhoging en de vermindering van hun kapitaal, dus een dergelijke bescherming tegen handelingen van organen van deze vennootschappen en betreffen zij derhalve hun normale werking (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 86 en 87).

50      Zoals uit de punten 44 tot en met 48 van het onderhavige arrest volgt, vormt het rechterlijk bevel evenwel geen handeling die een orgaan van een naamloze vennootschap in het kader van de normale werking van deze vennootschap heeft genomen, maar een uitzonderlijke maatregel waarmee de nationale autoriteiten – via een kapitaalverhoging – beoogden te voorkomen dat deze vennootschap failliet zou gaan, hetgeen volgens de verwijzende rechter de financiële stabiliteit van de Unie zou bedreigen. De bescherming die de Tweede richtlijn aan aandeelhouders en schuldeisers van een naamloze vennootschap biedt met betrekking tot het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap, geldt niet voor een dergelijke nationale maatregel, die is genomen in het kader van een situatie waarin de economie en het financiële stelsel van een lidstaat ernstig worden bedreigd en die een einde beoogt te maken aan een systemische bedreiging van de financiële stabiliteit van de Unie die voortvloeit uit het feit dat de betrokken vennootschap onvoldoende eigen vermogen heeft.

51      De voorschriften van de Tweede richtlijn verzetten zich dus niet ertegen dat de nationale autoriteiten in een situatie van ernstige bedreiging van de economie en het financiële stelsel van een lidstaat een uitzonderlijke maatregel (zoals de uitvaardiging van een rechterlijk bevel) nemen ten aanzien van het maatschappelijke kapitaal van een naamloze vennootschap, zonder dat de algemene vergadering van deze vennootschap daarmee heeft ingestemd, teneinde een systemisch risico te vermijden en de financiële stabiliteit van de Unie te verzekeren (zie naar analogie arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punten 88‑90).

52      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat het rechterlijk bevel, zoals verzoekers in het hoofdgeding betogen, zou kunnen worden aangemerkt als een „voorlopig administratief besluit” en niet als een „gerechtelijke maatregel”. Uit de twee vorige punten vloeit immers voort dat de Tweede richtlijn zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet verzet tegen de vaststelling van een maatregel als bovengenoemd rechterlijk bevel, zodat de aard van de nationale autoriteit die dit bevel heeft uitgevaardigd in dit verband irrelevant is.

53      Anders dan verzoekers in het hoofdgeding stellen, is de voorgaande uitlegging geenszins onverzoenbaar met de uitlegging die het Hof in het arrest van 12 maart 1996, Pafitis e.a. (C‑441/93, EU:C:1996:92), heeft gegeven. Uit de elementen die in de punten 44 tot en met 48 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, blijkt immers waarom de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak verschilt van de zaak die heeft geleid tot dat arrest, waarin het ging over de insolvabiliteit van één enkele bank. Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat de Tweede richtlijn van toepassing blijft in geval van een „eenvoudige saneringsmaatregel” (arrest van 12 maart 1996, Pafitis e.a., C‑441/93, EU:C:1996:92, punt 57), maar het heeft zich – zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt – niet uitgesproken over uitzonderlijke saneringsmaatregelen, zoals een rechterlijk bevel dat ertoe strekt om in een situatie van ernstige verstoring van de nationale economie en het financiële stelsel van een lidstaat het faillissement van een bank te vermijden en aldus de financiële stabiliteit van de Unie te bewaren.

54      Bovendien waren de nationale maatregelen waartegen in de zaak Pafitis e.a. (C‑441/93, EU:C:1996:92) werd opgekomen, zoals ILPGH, ILP en Ierland in hun bij het Hof ingediende opmerkingen hebben aangegeven, vastgesteld in de periode van 1986 tot 1990 en heeft het Hof zijn arrest gewezen op 12 maart 1996, dus ruim voordat de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, met de invoering van de euro, de instelling van het Eurosysteem en de daarmee verband houdende wijzigingen van Unieverdragen, inging. Hoewel het algemeen belang er duidelijk bij gebaat is dat een sterke en eenvormige bescherming van aandeelhouders en schuldeisers in de gehele Unie wordt gewaarborgd, kan dit belang niet worden geacht in alle gevallen voorrang te hebben op het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit te waarborgen van het middels die wijzigingen ingestelde financiële stelsel (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 91).

55      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, en de artikelen 25 en 29 van de Tweede richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een maatregel – zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechterlijke bevel – die wordt genomen in een situatie waarin de financiële stabiliteit van de Unie wordt bedreigd door een ernstige verstoring van de economie en het financieel stelsel van een lidstaat en die tot gevolg heeft dat het kapitaal van een naamloze vennootschap zonder goedkeuring van de algemene vergadering van die vennootschap wordt verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde en zonder dat aan de bestaande aandeelhouders een voorkeurrecht wordt verleend.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, en de artikelen 25 en 29 van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel [54, tweede alinea, VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een maatregel – zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechterlijke bevel – die wordt genomen in een situatie waarin de financiële stabiliteit van de Unie wordt bedreigd door een ernstige verstoring van de economie en het financieel stelsel van een lidstaat en die tot gevolg heeft dat het kapitaal van een naamloze vennootschap zonder goedkeuring van de algemene vergadering van die vennootschap wordt verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde en zonder dat aan de bestaande aandeelhouders een voorkeurrecht wordt verleend.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.