Language of document : ECLI:EU:T:2018:448

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

12 juli 2018 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van stroomkabels – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Eén enkele voortdurende inbreuk – Onwettigheid van de verificatiebeschikking – Redelijke termijn – Beginsel van behoorlijk bestuur – Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete – Toereikend bewijs van de inbreuk – Duur van de inbreuk – Geldboeten – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑475/14,

Prysmian SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

Prysmian Cavi e Sistemi Srl, gevestigd te Milaan,

vertegenwoordigd door C. Tesauro, F. Russo, L. Armati en C. Toniolo, advocaten,

verzoeksters,

ondersteund door

The Goldman Sachs Group, Inc., gevestigd te New York, New York (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door W. Deselaers, J. Koponen en A. Mangiaracina, advocaten,

interveniënte,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Giolito, L. Malferrari, P. Rossi en H. van Vliet, vervolgens door C. Giolito, P. Rossi en H. van Vliet, als gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, barrister,

verweerster,

ondersteund door

Pirelli & C. SpA, gevestigd te Milaan, vertegenwoordigd door M. Siragusa, G. Rizza, P. Ferrari, F. Moretti en A. Fava, advocaten,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels), voor zover dit verzoeksters betreft, en tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en R. Barents, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2017,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Verzoeksters en betrokken sector

1        Verzoeksters, Prysmian SpA en Prysmian Cavi e Sistemi Srl (hierna: „PrysmianCS”), zijn twee Italiaanse vennootschappen die als geheel de groep Prysmian vormen. De tweede van hen, die voor 100 % door de eerste wordt gehouden, is een wereldwijde speler in de sector van de onderzeese en ondergrondse stroomkabels. Van 18 februari 1999 tot 28 juli 2005 was PrysmianCS in handen van Pirelli & C. SpA (hierna: „Pirelli”), voorheen Pirelli SpA, aanvankelijk met andere activiteiten binnen Pirelli Cavi e Sistemi SpA (hierna: „PirelliCS”) en, na splitsing, in de autonome vorm Pirelli Cavi e Sistemi Energia SpA (hierna: „PirelliCSE”). In juli 2005 is laatstgenoemde vennootschap overgedragen aan een dochteronderneming van The Goldman Sachs Group, Inc. (hierna: „Goldman Sachs”), die aanvankelijk Prysmian Cavi e Sistemi Energia Srl (hierna: „PrysmianCSE”) is geworden en uiteindelijk PrysmianCS.

2        Onderzeese en ondergrondse stroomkabels worden onder water respectievelijk onder de grond gebruikt voor het transport en de distributie van elektriciteit. Zij worden onderverdeeld in drie categorieën: laag-, midden-, en hoog- en superhoogspanning. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in het merendeel van de gevallen verkocht in het kader van projecten. Deze projecten bestaan in een combinatie van stroomkabels en de noodzakelijke uitrustingen, installaties en bijkomende diensten. Hoog- en superhoogspanningskabels worden in de hele wereld verkocht aan grote exploitanten van nationale netten en aan andere stroomondernemingen, hoofdzakelijk in het kader van openbare aanbestedingen.

 Administratieve procedure

3        Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Zweedse vennootschap ABB AB de Commissie van de Europese Gemeenschappen een reeks verklaringen en documenten verstrekt die betrekking hadden op beperkende handelspraktijken in de sector van de productie en levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels. Deze verklaringen en documenten zijn overgelegd in het kader van een immuniteitsverzoek in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „clementieregeling”).

4        Van 28 januari tot en met 3 februari 2009 heeft de Commissie naar aanleiding van de verklaringen van ABB inspecties verricht in de bedrijfsruimten van Prysmian en PrysmianCSE, alsook in die van andere betrokken Europese ondernemingen, met name Nexans SA en Nexans France SAS.

5        Op 2 februari 2009 hebben de Japanse vennootschappen Sumitomo Electric Industries Ltd, Hitachi Cable Ltd en J-Power Systems Corp. een gezamenlijk verzoek om immuniteit voor geldboeten overeenkomstig punt 14 van de clementieregeling of, subsidiair, om vermindering van het bedrag ervan overeenkomstig punt 27 van die mededeling ingediend. Vervolgens hebben zij de Commissie andere mondelinge verklaringen en andere documenten doen toekomen.

6        In de loop van het onderzoek heeft de Commissie meerdere verzoeken om inlichtingen overeenkomstig artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) en punt 12 van de clementieregeling toegezonden aan ondernemingen in de sector van de productie en de levering van ondergrondse en onderzeese stroomkabels.

7        Op 30 juni 2011 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld ten aanzien van de volgende juridische entiteiten: Nexans France, Nexans, Pirelli, Goldman Sachs, Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, J-Power Systems, Furukawa Electric Co. Ltd, Fujikura Ltd, Viscas Corp., SWCC Showa Holdings Co. Ltd, Mitsubishi Cable Industries Ltd, Exsym Corp., ABB, ABB Ltd, Brugg Kabel AG, Kabelwerke Brugg AG Holding, nkt cables GmbH, NKT Holding A/S, Silec Cable SAS, Grupo General Cable Sistemas, SA, Safran SA, General Cable Corp., LS Cable & System Ltd, Taihan Electric Wire Co. Ltd en verzoeksters.

8        Van 11 tot en met 18 juni 2012 hebben alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, met uitzondering van Furukawa Electric, deelgenomen aan een administratieve hoorzitting voor de Commissie.

9        Bij arresten van 14 november 2012, Nexans France en Nexans/Commissie (T‑135/09, EU:T:2012:596), en 14 november 2012, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia/Commissie (T‑140/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:597), heeft het Gerecht de tot Nexans en Nexans France en de tot Prysmian en PrysmianCSE gerichte verificatiebeschikkingen gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover zij betrekking hadden op andere stroomkabels dan onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels en het bij die andere kabels behorend materieel, en de beroepen verworpen voor het overige. Op 24 januari 2013 hebben Nexans en Nexans France hogere voorziening ingesteld tegen het eerste van deze arresten. Bij arrest van 25 juni 2014, Nexans en Nexans France/Commissie (C‑37/13 P, EU:C:2014:2030), heeft het Hof deze hogere voorziening afgewezen.

10      Op 2 april 2014 heeft de Commissie besluit C(2014) 2139 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER‑Overeenkomst (zaak AT.39610 – Stroomkabels) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

 Bestreden besluit

 Betrokken inbreuk

11      In artikel 1 van het bestreden besluit is bepaald dat meerdere ondernemingen in verschillende perioden hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU in de „sector van onderzeese en/of ondergrondse (super)hoogspanningskabels”. De Commissie heeft in essentie vastgesteld dat de belangrijkste Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels van februari 1999 tot eind januari 2009 hadden deelgenomen aan een netwerk van multilaterale en bilaterale ontmoetingen en contacten hadden met de bedoeling de mededinging voor projecten betreffende ondergrondse en onderzeese (super)hoogspanningskabels in specifieke gebieden te beperken door de markten en de afnemers onder elkaar te verdelen, waardoor de normale mededinging werd vervalst (overwegingen 10‑13 en 66 van genoemd besluit).

12      In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat het kartel twee belangrijke configuraties had, die een samengesteld geheel vormden. Meer bepaald had het kartel twee bestanddelen, namelijk:

–        de „A/R kartelconfiguratie”, waarin de Europese ondernemingen, gewoonlijk de „R-leden” genoemd, waaronder verzoeksters, de Japanse ondernemingen, aangeduid met „A-leden”, en tot slot de Zuid-Koreaanse ondernemingen, aangeduid met „K-leden”, waren verenigd. Met deze configuratie kon het doel van onderlinge verdeling van gebieden en afnemers tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten worden bereikt. Deze onderlinge verdeling kwam tot stand volgens een overeenkomst over het „thuisland”, op grond waarvan de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten niet meedongen naar projecten in het „thuisland” van de Europese producenten, terwijl laatstgenoemde zich ertoe verbonden om buiten de Japanse en Zuid-Koreaanse markt te blijven. Daarenboven werden projecten in de „exportgebieden”, zijnde de rest van de wereld met uitzondering van onder meer de Verenigde Staten, onderling verdeeld, waarbij gedurende een zekere periode een „60/40-quotum” in acht werd genomen, wat betekende dat 60 % van de projecten aan de Europese producenten was voorbehouden en de resterende 40 % aan de Aziatische producenten;

–        de „Europese kartelconfiguratie”, die inhield dat tussen de Europese producenten gebieden en afnemers werden verdeeld voor projecten die in het Europese „thuisland” moesten worden gerealiseerd of projecten die aan de Europese producenten waren toegewezen (zie deel 3.3 van het bestreden besluit en meer in het bijzonder overwegingen 73 en 74 van dat besluit).

13      De Commissie heeft vastgesteld dat de karteldeelnemers rapportageverplichtingen hadden ingevoerd om te kunnen controleren of de verdelingsafspraken werden nageleefd (overwegingen 94‑106 en 111‑115 van het bestreden besluit).

14      De Commissie heeft de verschillende karteldeelnemers in drie groepen ingedeeld, rekening houdend met de rol die zij bij de tenuitvoerlegging van het kartel hadden gespeeld. Om te beginnen heeft zij de harde kern daarvan gedefinieerd, waartoe als Europese ondernemingen Nexans France, de dochterondernemingen van Pirelli die successievelijk aan het kartel hebben deelgenomen en PrysmianCSE behoorden en als Japanse ondernemingen Furukawa Electric, Fujikura en hun joint venture Viscas alsook Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en hun joint venture J‑Power Systems (overwegingen 545‑561 van het bestreden besluit). Vervolgens heeft zij een groep ondernemingen onderscheiden die geen deel uitmaakten van de harde kern maar die niettemin niet konden worden geacht ondergeschikte spelers in het kartel te zijn. In die groep heeft zij ABB, Exsym, Brugg Kabel en de entiteit gevormd door Sagem SA, Safran en Silec Cable ingedeeld (overwegingen 562‑575 van genoemd besluit). Tot slot heeft zij geoordeeld dat Mitsubishi Cable Industries, SWCC Showa Holdings, LS Cable & System, Taihan Electric Wire en nkt cables ondergeschikte spelers waren in het kartel (overwegingen 576‑594 van dat besluit).

 Aansprakelijkheid van verzoeksters

15      Verzoeksters zijn aansprakelijk gehouden wegens de directe deelname van PrysmianCS aan de mededingingsregeling van 18 februari 1999 tot 28 januari 2009, en de uitoefening van beslissende invloed door Prysmian op het gedrag van PrysmianCS van 29 juli 2005 tot 28 januari 2009 (overwegingen 782‑785 van het bestreden besluit).

 Opgelegde geldboeten

16      Bij artikel 2, onder f) en g), van het bestreden besluit is ten eerste een geldboete van 37 303 000 EUR aan PrysmianCS opgelegd, „hoofdelijk” met Prysmian en Goldman Sachs, en ten tweede een geldboete van 67 310 000 EUR aan PrysmianCS, „hoofdelijk” met Pirelli.

17      Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie toepassing gegeven aan artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 en de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van [genoemd artikel] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”).

18      Wat in de eerste plaats het basisbedrag van de geldboeten betreft, heeft de Commissie, na de relevante waarde van de verkopen overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 te hebben bepaald (overwegingen 963‑994 van het bestreden besluit), overeenkomstig de punten 22 en 23 van genoemde richtsnoeren het aandeel van die waarden vastgesteld om de ernst van de inbreuk tot uitdrukking te brengen. Zij was in dat verband van mening dat de inbreuk naar zijn aard een van de ernstige mededingingsbeperkingen was, wat een percentage voor de ernst van 15 % rechtvaardigde. Ook heeft zij de coëfficiënt voor de ernst voor alle adressaten met 2 % verhoogd wegens het gecumuleerde marktaandeel en de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van de mededingingsregeling, die zich onder meer tot het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) uitstrekte. Voorts was zij van oordeel dat het gedrag van de Europese ondernemingen schadelijker voor de mededinging was dan dat van de andere ondernemingen, doordat de Europese ondernemingen, naast aan de „A/R-kartelconfiguratie” te hebben deelgenomen, onderling de stroomkabelprojecten in het kader van de „Europese kartelconfiguratie” hadden verdeeld. Om die reden heeft zij het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk op 19 % vastgesteld voor de Europese ondernemingen en op 17 % voor de overige ondernemingen (overwegingen 997‑1010 van genoemd besluit).

19      Wat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk betreft, is de Commissie voor PrysmianCS uitgegaan van een coëfficiënt van 9,91 voor de periode van 18 februari 1999 tot 28 januari 2009 en voor Prysmian van een coëfficiënt van 3,5 voor de periode van 29 juli 2005 tot 28 januari 2009. Voorts heeft zij voor PrysmianCS in het basisbedrag van de geldboete een aanvullend bedrag, namelijk het leergeld, ter hoogte van 19 % van de waarde van de verkopen opgenomen. Het op die wijze bepaalde basisbedrag was 104 613 000 EUR (overwegingen 1011‑1016 van het bestreden besluit).

20      In de tweede plaats heeft de Commissie in het kader van de aanpassing van het basisbedrag van de geldboeten vastgesteld dat er geen verzwarende omstandigheden waren die van invloed konden zijn op de hoogte van het voor elke karteldeelnemer vastgestelde basisbedrag, behalve dan voor ABB. Wat de verzachtende omstandigheden betreft heeft zij evenwel beslist om de mate waarin de verschillende ondernemingen aan de uitvoering van de mededingingsregeling hadden deelgenomen in het bedrag van de geldboeten tot uitdrukking te brengen. Zo heeft zij het basisbedrag van de geldboete voor de spelers met een ondergeschikte rol in het kartel met 10 % verlaagd en dat voor de ondernemingen die gemiddeld bij het kartel betrokken waren met 5 %. Verder heeft zij aan Mitsubishi Cable Industries en aan SWCC Showa Holdings voor de periode voorafgaand aan de oprichting van Exsym en aan LS Cable & System en Taihan Electric Wire een aanvullende korting van 1 % toegekend omdat zij geen wetenschap hadden van bepaalde aspecten van de enkele en voortdurende inbreuk en daar niet voor verantwoordelijk waren. Voor de ondernemingen die tot de harde kern van het kartel behoorden, waaronder verzoeksters, is het basisbedrag van de geldboete daarentegen niet verlaagd (overwegingen 1017‑1020 en 1033 van het bestreden besluit). Daarenboven heeft de Commissie Mitsubishi Cable Industries een aanvullende korting van 3 % van de aan haar opgelegde geldboete toegekend overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, omdat zij daadwerkelijk haar medewerking had verleend buiten de clementieregeling om (overweging 1041 van genoemd besluit).

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juni 2014, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij akten die op 27 oktober 2014 en 4 november 2014 zijn neergelegd ter griffie van het Gerecht heeft Pirelli respectievelijk Goldman Sachs verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak, de eerste aan de zijde van de Commissie en de tweede aan de zijde van verzoeksters.

23      Bij twee beschikkingen van 25 juni 2015 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht (oude samenstelling) de interventie van Pirelli en Goldman Sachs in de onderhavige zaak toegestaan.

24      Pirelli en Goldman Sachs hebben hun memorie in interventie ieder op 24 september 2015 ingediend. De Commissie heeft bij memories die op 27 november 2015 ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd, opmerkingen over de memories in interventie van Pirelli en Goldman Sachs gemaakt. Op 30 november 2015 hebben ook verzoeksters opmerkingen over de memories in interventie van Pirelli en Goldman Sachs ingediend.

25      Bij beschikking van 14 september 2016 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de op 10 en 23 december 2014 door de Commissie ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van interveniënten ingewilligd. De verzoeken om vertrouwelijke behandeling die door verzoeksters waren ingediend, op 7 januari 2015 jegens Pirelli respectievelijk op 8 december 2015 jegens Goldman Sachs, zijn daarentegen afgewezen voor zover zij door laatstgenoemde ondernemingen waren bestreden.

26      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht (Achtste kamer) partijen vragen gesteld die schriftelijk dienden te worden beantwoord. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op deze vragen geantwoord.

27      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is de rechter-rapporteur aan de Achtste kamer (nieuwe samenstelling) toegevoegd, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

28      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht (Achtste kamer) de Commissie verzocht documenten over te leggen. De Commissie heeft bepaalde van de gevraagde documenten overgelegd en verzocht om vaststelling van een maatregel van instructie met het oog op de overlegging van de overige documenten waarom het Gerecht had verzocht, namelijk de transcripten van de mondelinge verklaringen die door ABB waren afgelegd in het kader van haar verzoek om immuniteit en door J‑Power Systems in het kader van het verzoek om immuniteit dat zij gezamenlijk met Sumitomo Electric Industries en Hitachi Cable had ingediend. Bij beschikkingen van 9 februari en 2 maart 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht een maatregel van instructie vastgesteld waarmee van de Commissie moest worden verkregen dat zij de transcripten in kwestie overlegde. De Commissie heeft op 20 februari en 9 maart 2017 aan deze maatregel van instructie voldaan.

29      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 20 maart 2017 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

30      Verzoeksters, daarin ondersteund door Goldman Sachs, concluderen tot:

–        primair, nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit hen betreft;

–        subsidiair:

–        nietigverklaring van artikel 1, lid 5, van het bestreden besluit voor zover de Commissie daarin vaststelt dat PrysmianCS aan de hierboven bedoelde inbreuk heeft deelgenomen in de periode van 18 februari 1999 tot 27 november 2001;

–        nietigverklaring van artikel 2, onder f) en g), van het bestreden besluit, waarin het bedrag van de „hoofdelijk” aan Goldman Sachs en henzelf en de „hoofdelijk” aan PrysmianCS en Pirelli opgelegde geldboeten is vastgesteld;

–        verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten;

–        nietigverklaring van de bijlagen I en II voor zover zij betrekking hebben op R.;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

31      De Commissie, daarin ondersteund door Pirelli, concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoeksters in de kosten.

 In rechte

32      Verzoeksters concluderen in het kader van het beroep zowel tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit als tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten.

 Vorderingen tot nietigverklaring

33      Verzoeksters voeren ter onderbouwing van hun vorderingen tot nietigverklaring negen middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan de onrechtmatigheid van de door de Commissie verrichte inspecties; het tweede aan schending van het beginsel van de redelijke termijn in mededingingsprocedures; het derde aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur; het vierde aan de onterechte toekenning van aansprakelijkheid aan PrysmianCS voor de periode vóór 27 november 2001; het vijfde aan schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 omdat de Commissie niet de aandelen van de hoofdelijk verbonden medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie heeft bepaald; het zesde aan ontoereikend bewijs van een inbreuk op artikel 101 VWEU; het zevende aan de onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk; het achtste aan schending van artikel 23, lid 2, van genoemde verordening, de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid wat de berekening van de opgelegde geldboeten betreft, en het negende aan een feitelijke onjuistheid doordat R. voorkomt op de lijst van personen die voor het bestreden besluit relevant zijn.

 Eerste middel: onrechtmatigheid van de inspecties van de Commissie

34      Verzoeksters betogen dat de maatregelen die de Commissie heeft getroffen tijdens de onaangekondigde inspectie waaraan zij zich van 28 tot 30 januari 2009 hebben moeten onderwerpen overeenkomstig haar beschikking van 9 januari 2009 (hierna: „verificatiebeschikking”), onrechtmatig zijn wegens met name de imagekopieën van de harde schijven van bepaalde laptops van drie werknemers. Zij menen in wezen dat de inlichtingen die met behulp van die imagekopieën zijn verkregen, niet hadden mogen worden toegelaten in de administratieve procedure en evenmin in aanmerking hadden mogen worden genomen in het bestreden besluit.

35      Ten eerste stellen verzoeksters dat de Commissie de grenzen van de haar bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden heeft overschreden en in strijd met de bewoordingen van de verificatiebeschikking heeft gehandeld door de geografische en temporele draagwijdte daarvan op te rekken, omdat zij kopieën heeft gemaakt van alle documenten die zich op de computers van werknemers van Prysmian bevonden, zonder zelfs maar de aard of relevantie daarvan te kennen. Volgens hen vereist genoemde verordening dat elke maatregel die de Commissie in de context van een inspectie treft, zich ter plaatse afspeelt, op de in die beschikking weergegeven plaats, namelijk in dit geval de bedrijfsruimten van verzoeksters in Milaan (Italië), en niet in de ruimten van de Commissie. Zij voegen daaraan toe dat dergelijk gedrag van de Commissie niet kon worden gerechtvaardigd door de bepalingen in de nota van toelichting betreffende de krachtens artikel 20, lid 4, van die verordening verrichte inspecties die zij hebben ontvangen.

36      Ten tweede betogen verzoeksters dat de verlenging van de inspectie met een maand hen in hun mogelijkheden heeft beperkt om ernstig de indiening van een immuniteitsverzoek te overwegen, aangezien het in die periode niet mogelijk was om te beoordelen welke significant toegevoegde waarde zij in vergelijking met de reeds door de Commissie verzamelde bewijzen konden aanleveren.

37      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

38      Alvorens op de argumenten van partijen te antwoorden, moet kort worden ingegaan op het verloop van de inspectie die de functionarissen van de Commissie in de bedrijfsruimten van verzoeksters hebben verricht.

–       Verloop van de inspectie

39      Zoals volgt uit de uiteenzetting van de feiten in het arrest van 14 november 2012, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia/Commissie (T‑140/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:597), waarvan de juistheid door verzoeksters niet is betwist tijdens de terechtzitting, hebben de inspecteurs van de Commissie zich op 28 januari 2009, vergezeld van een vertegenwoordiger van de Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (autoriteit voor mededinging en markten, Italië), naar de bedrijfsruimten van verzoeksters in Milaan begeven om krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 een inspectie te verrichten. Zij hebben de verificatiebeschikking, die zag op „Prysmian […] en de direct of indirect door haar gecontroleerde ondernemingen, [daaronder begrepen PrysmianCS]”, en de nota van toelichting inzake inspecties aan de onderneming overhandigd.

40      Vervolgens hebben de inspecteurs, in aanwezigheid van de vertegenwoordigers en advocaten van verzoeksters, de computers van vijf werknemers gecontroleerd. De tweede dag van de inspectie, namelijk op 29 januari 2009, hebben zij verzoeksters ervan op de hoogte gesteld dat de inspectie meer tijd in beslag zou nemen dan de drie dagen die aanvankelijk waren gepland. Verzoeksters hebben zich bereid verklaard om toegang tot hun bedrijfsruimten in het weekend te verlenen dan wel om die te laten verzegelen zodat de inspectie de week daarop kon worden voortgezet. Op de derde dag van de inspectie, namelijk op 30 januari 2009, hebben de inspecteurs niettemin beslist om een imagekopie te maken van de harde schijven van de computers van drie van de vijf werknemers op wie de aandacht aanvankelijk was gericht, om de informatie daarop in de kantoren van de Commissie in Brussel (België) te bestuderen.

41      Verzoeksters merken op dat de toezichthoudende maatregelen die de inspecteurs hebben getroffen, onrechtmatig waren. In artikel 20 van verordening nr. 1/2003 is bepaald dat de inspectie „bij ondernemingen” kan worden verricht. Voorts is het maken van een imagekopie van de harde schijven van de computers in kwestie in strijd met het „relevantiebeginsel”, waaraan de onderzoeksactiviteiten van de Commissie moeten beantwoorden. Volgens dit beginsel moet het in de loop van een inspectie in beslag genomen materiaal relevant zijn voor het voorwerp van het onderzoek.

42      De inspecteurs hebben verzoeksters ervan in kennis gesteld dat elk verzet tegen de voorgenomen wijze waarop het toezicht zou worden uitgeoefend, als „niet-medewerking” zou worden beschouwd. Verzoeksters hebben zich dan ook daarnaar gevoegd, maar een verklaring opgesteld, die door de inspecteurs is ondertekend, waarin zij zich het recht voorbehielden om de rechtmatigheid ervan in rechte te bestrijden.

43      De inspecteurs hebben drie imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie gemaakt. De imagekopieën van de harde schijven van twee computers zijn op een digitale gegevensdrager opgeslagen. De imagekopie van de harde schijf van de derde computer is op de harde schijf van een computer van de Commissie opgeslagen. Eerdergenoemde gegevensdrager en laatstgenoemde harde schijf zijn in verzegelde enveloppen geplaatst, die de inspecteurs mee naar Brussel hebben genomen. De inspecteurs hebben de vertegenwoordigers van verzoeksters uitgenodigd om binnen twee maanden naar de kantoren van de Commissie te komen, zodat de gekopieerde informatie in hun aanwezigheid kon worden bestudeerd.

44      Op 26 februari 2009 zijn de in punt 43 bedoelde verzegelde enveloppen in aanwezigheid van de advocaten van verzoeksters geopend in de kantoren van de Commissie. De inspecteurs hebben de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie in die enveloppen aan een onderzoek onderworpen en de documenten die zij voor het onderzoek relevant achtten op papier afgedrukt. Aan de advocaten van verzoeksters is een tweede papieren kopie en een lijst van die documenten overhandigd. Deze verrichtingen zijn op 27 februari 2009 voortgezet en op 2 maart 2009 afgerond. Het kantoor waarin die hebben plaatsgevonden, werd aan het einde van elke werkdag verzegeld in aanwezigheid van verzoeksters’ advocaten en werd de volgende dag, eveneens in hun aanwezigheid, opnieuw geopend. Na deze verrichtingen heeft de Commissie de door haar gemaakte imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie in aanwezigheid van verzoeksters’ vertegenwoordigers gewist.

–       Vermeend ontbreken van een rechtsgrondslag

45      Verzoeksters verwijten de Commissie in essentie dat zij een imagekopie van de harde schijven van de computers van bepaalde werknemers van Prysmian heeft gemaakt met het oog op het latere gebruik ervan voor het onderzoek in de kantoren van de Commissie te Brussel, zonder eerst te zijn nagegaan of de documenten die zich daarop bevonden relevant waren voor het voorwerp van het onderzoek. Volgens hen gaat die handelwijze verder dan de bevoegdheden die de Commissie bij artikel 20, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003 zijn toegekend.

46      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie volgens artikel 4 van verordening nr. 1/2003 „[m]et het oog op de toepassing van de artikelen [101] en [102] van het Verdrag over de bevoegdheden [beschikt] waarin deze verordening voorziet”.

47      In artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1/2003 is bepaald dat de Commissie ter vervulling van de haar bij genoemde verordening opgedragen taken alle noodzakelijke inspecties kan verrichten bij ondernemingen en ondernemersverenigingen.

48      Met betrekking tot de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt, is in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 onder meer het volgende opgenomen:

„De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de volgende bevoegdheden:

[…]

b)      het controleren van de boeken en alle andere bescheiden in verband met het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden;

c)      het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, van die boeken en bescheiden;

d)      het verzegelen van lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van, en voor zover nodig voor, de inspectie;

[…]”

49      In de onderhavige zaak moet worden gepreciseerd dat het maken van een imagekopie van een harde schijf van een computer of een kopie van de gegevens die zich op een digitale gegevensdrager bevinden, een handelwijze is die wordt gevolgd in het kader van de toepassing van forensische informatietechnologie (hierna: „FIT”), die tijdens inspecties door de functionarissen van de Commissie wordt gebruikt. Zoals de Commissie beschrijft in haar geschriften, zonder dat dit door verzoeksters wordt betwist, houdt het gebruik van die technologie in dat op de harde schijf van een computer of een andere digitale gegevensdrager met een behulp van een specifiek programma wordt gezocht naar voor het voorwerp van de inspectie relevante informatie, door gebruik te maken van trefwoorden. Voor dit onderzoek moet eerst een zogenoemde „indexering” wordt verricht, waarbij het programma alle letters en woorden op de harde schijf van een computer of een andere digitale gegevensdrager waartoe de inspectie zich uitstrekt, in een catalogus opneemt. De duur van die indexering hangt af van de omvang van de gegevensdrager in kwestie, maar neemt meestal geruime tijd in beslag. Gelet daarop maken de functionarissen van de Commissie meestal een kopie van de gegevens op de digitale gegevensdrager van de onderneming die voorwerp van de inspectie is, om de daarop opgeslagen gegevens daarna te indexeren. In het geval van een harde schijf van een computer kan die kopie de vorm van een imagekopie aannemen. Met behulp van die imagekopie kan een exacte kopie van de gegevens op de aan de inspectie onderworpen harde schijf worden gemaakt, die alle gegevens bevat die zich op het precieze moment waarop die kopie wordt gemaakt op deze harde schijf bevinden, daaronder begrepen ogenschijnlijk gewiste bestanden.

50      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat het maken van een kopie van de gegevens die zijn opgeslagen op een digitale gegevensdrager van de geïnspecteerde onderneming onder de bij artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden valt, aangezien die wordt gemaakt om tot de indexering te kunnen overgaan en die indexering het mogelijk moet maken om daarna naar voor het onderzoek relevante documenten te zoeken, zoals is toegelicht in punt 49 hierboven.

51      Anders dan verzoeksters stellen, blijkt uit artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 immers niet dat de bevoegdheid van de Commissie om afschriften of uittreksels te maken of te verkrijgen van boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde onderneming zich beperkt tot de boeken of bescheiden die zij reeds heeft gecontroleerd.

52      Bovendien moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitlegging afbreuk zou kunnen doen aan de nuttige werking van artikel 20, lid 2, onder b), van verordening nr. 1/2003, aangezien de controle van de boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde onderneming het in sommige omstandigheden noodzakelijk kan maken om eerst kopieën te maken van genoemde boeken en bescheiden in verband met het bedrijf, of door het maken van dergelijke kopieën kan worden vereenvoudigd, zoals hier het geval is.

53      Aangezien het maken van de imagekopie van de harde schijf van de computers in kwestie te plaatsen was in het kader van de toepassing van FIT door de Commissie, met als doel om naar voor het onderzoek relevante informatie te zoeken, valt het maken van deze kopieën derhalve onder de bevoegdheden waarin artikel 20, lid 2, onder b) en c), van verordening nr. 1/2003 voorziet.

54      Ten tweede kan verzoeksters’ betoog, voor het geval dat dit zo moet worden opgevat dat zij de Commissie verwijten dat zij de inhoud van de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie in het onderzoeksdossier heeft opgenomen zonder eerst te zijn nagegaan of alle documenten die zich in genoemde imagekopieën bevinden relevant zijn voor het voorwerp van de inspectie, niet slagen.

55      Zoals volgt uit punt 44 hierboven, heeft de Commissie immers pas nadat tijdens de verificatie van de documenten in de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie ten kantore van de Commissie te Brussel en in aanwezigheid van verzoeksters’ vertegenwoordigers was vastgesteld dat bepaalde van de documenten prima facie relevant waren voor het voorwerp van de inspectie, een papieren versie van de documenten in kwestie in het onderzoeksdossier opgenomen.

56      Vastgesteld moet dus worden dat de functionarissen van de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, de documenten die zich in de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie bevonden niet meteen in het onderzoeksdossier hebben opgenomen, zonder eerst te zijn nagegaan of zij voor het voorwerp van de inspectie relevant waren.

57      Ten derde hebben verzoeksters ter terechtzitting, in antwoord op een over dat onderwerp gestelde vraag van het Gerecht, verduidelijkt dat zij niet opkomen tegen het feit zelf dat gedurende inspecties imagekopieën van harde schijven van computers worden gemaakt in het kader van de toepassing van FIT, maar het feit dat deze imagekopieën worden meegenomen naar de kantoren van de Commissie te Brussel om daarna naar voor het onderzoek relevante gegevens te zoeken.

58      Dienaangaande zij opgemerkt dat, anders dan verzoeksters beweren, in artikel 20, lid 2, onder b), van verordening nr. 1/2003 niet is bepaald dat de controle van de boeken en bescheiden in verband met het bedrijf van de geïnspecteerde ondernemingen uitsluitend in hun bedrijfsruimten wordt verricht wanneer de inspectie, zoals in casu, niet binnen de aanvankelijke geplande tijd kan worden afgerond. De Commissie is uitsluitend verplicht om bij de controle van de documenten in haar kantoren, ten aanzien van de ondernemingen die voorwerp van de inspectie zijn, dezelfde waarborgen in acht te nemen als die welke bij een controle ter plaatse in acht moeten worden genomen.

59      In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat verzoeksters de Commissie in hun geschriften niet verwijten dat zij bij de controle van de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie anders heeft gehandeld dan wanneer de controle in hun bedrijfsruimten zou zijn verricht. Hoe dan ook moet eraan worden herinnerd dat genoemde imagekopieën naar Brussel zijn overgebracht in verzegelde enveloppen, dat de Commissie verzoeksters een kopie van die gegevens heeft overhandigd, dat de enveloppen die deze imagekopieën bevatten op de met verzoeksters afgesproken datum zijn geopend en onderzocht in aanwezigheid van hun vertegenwoordigers, dat de kantoren van de Commissie waarin dit onderzoek is verricht naar behoren waren afgeschermd door het aanbrengen van zegels, dat de uit die gegevens gehaalde documenten die de Commissie in het onderzoekdossier wilde opnemen zijn afgedrukt en op een lijst geplaatst, dat daarvan een kopie is verstrekt aan verzoeksters en dat de imagekopieën in kwestie aan het einde van het onderzoek definitief zijn gewist, zoals volgt uit het feitenrelaas dat hierboven in de punten 43 en 44 is uiteengezet.

60      Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie tijdens de inspectie niet buiten de grenzen van de haar bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 toegekende bevoegdheden is getreden. Verzoeksters’ grief dienaangaande moet dan ook worden afgewezen.

–       Vermeende schending van de verificatiebeschikking

61      Aangaande verzoeksters’ argument dat de Commissie de geografische en temporele draagwijdte van de verificatiebeschikking heeft geschonden door naar de voor het onderzoek relevante informatie in de imagekopieën van de harde schijven van de computers in kwestie in de kantoren van de Commissie te Brussel te zoeken, moet eraan worden herinnerd dat de bevoegdheden waarover de functionarissen van de Commissie op grond van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikken, volgens de rechtspraak van het Hof worden afgebakend in de motivering van deze beschikking (arrest van 18 juni 2015, Deutsche Bahn e.a./Commissie, C‑583/13 P, EU:C:2015:404, punt 60).

62      Wat in casu ten eerste de geografische draagwijdte van de verificatiebeschikking betreft, moet worden geconstateerd dat in artikel 1, tweede alinea, van die beschikking het volgende is uiteengezet:

„De inspectie kan in alle ruimten van [Prysmian] of door haar gecontroleerde ondernemingen plaatsvinden, en meer bepaald in de kantoren op het volgende adres: Viale Scarca 222, 20126 Milaan, Italië.”

63      Uit de verificatiebeschikking blijkt dus dat de inspectie „k[o]n” plaatsvinden in „alle ruimten” van de groep Prysmian, en meer bepaald in hun kantoren in Milaan, maar niet dat zij, zoals verzoeksters beweren, uitsluitend in hun bedrijfsruimten mocht plaatsvinden. De verificatiebeschikking sloot dus niet de mogelijkheid voor de Commissie om de inspectie in Brussel voort te zetten uit.

64      Wat ten tweede de temporele draagwijdte van de verificatiebeschikking betreft, moet erop worden gewezen dat in artikel 2 van deze beschikking de datum is vastgesteld vanaf wanneer de inspectie kon plaatsvinden, maar dat daarin geen datum is gepreciseerd waarop die moest worden beëindigd.

65      Dat er geen einddatum voor de inspectie is bepaald, betekent uiteraard nog niet dat die gedurende onbegrensde tijd kon plaatsvinden, aangezien de Commissie in dat verband aan een redelijke termijn is gebonden, overeenkomstig artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

66      In de onderhavige zaak moet evenwel worden vastgesteld dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel niet aanvoeren dat de periode van een maand die tussen de in verzoeksters’ ruimten verrichte inspectie en de voortzetting van die inspectie te Brussel is verstreken, onredelijk lang was.

67      Hieruit volgt dat de verificatiebeschikking, anders dan verzoeksters aanvoeren, er niet aan in de weg stond dat de functionarissen van de Commissie het onderzoek naar voor het onderzoek relevante gegevens in de imagekopieën van de harde schijven van de computers van bepaalde werknemers van Prysmian in haar kantoren te Brussel voortzetten.

68      Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie niet de draagwijdte van de verificatiebeschikking heeft geschonden door de litigieuze maatregelen tijdens de inspectie te treffen. Bijgevolg moeten verzoeksters’ grieven dienaangaande worden afgewezen.

–       Onmogelijkheid om een immuniteitsverzoek in te dienen

69      Verzoeksters voeren aan dat de verlenging van de inspectie tussen 28 januari 2009 en 26 februari 2009, de datum waarop de verzegelde enveloppen met daarin de imagekopieën van de harde schijven van de computers van bepaalde werknemers van Prysmian zijn geopend, hun de mogelijkheid heeft ontnomen om de risico’s met het oog op de indiening van een immuniteitsverzoek af te wegen. Zij betogen meer bepaald dat zij, omdat zij niet langer over inlichtingen met een toegevoegde waarde ten opzichte van de door de Commissie reeds verzamelde bewijzen beschikten, in een nadelige positie zijn geplaatst in vergelijking met andere ondernemingen in het kader van de toepassing van het clementieprogramma.

70      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens punt 10 van de clementieregeling geen immuniteit kan worden toegekend „wanneer de Commissie, ten tijde van de indiening [van de inlichtingen en bewijzen], al over voldoende materiaal beschikte om een beschikking te nemen tot het verrichten van een inspectie in verband met het vermeende kartel of al een dergelijke inspectie had uitgevoerd”.

71      In de onderhavige zaak blijkt uit de uiteenzetting van de feiten in de punten 1 tot en met 11 van het arrest van 14 november 2012, Prysmian en Prysmian Cavi e Sistemi Energia/Commissie (T‑140/09, niet gepubliceerd, EU:T:2012:597), die door verzoeksters niet wordt betwist, dat de Commissie over voldoende materiaal over onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels beschikte om de in de bedrijfsruimten van Prysmian verrichte inspectie te gelasten. Hieruit volgt dat verzoeksters niet voor boete-immuniteit op grond van de clementieregeling in aanmerking hadden kunnen komen.

72      Weliswaar kunnen ondernemingen die onthullen dat zij hebben deelgenomen aan een vermeend kartel dat de Europese Unie treft, maar die niet aan de voorwaarden voor boete-immuniteit voldoen, volgens punt 23 van de clementieregeling in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die hun anders zou zijn opgelegd, maar volgens punt 24 van deze regeling dienen zij, om voor een dergelijke vermindering in aanmerking te komen, de Commissie bewijsmateriaal van de vermeende inbreuk te verstrekken dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt.

73      Er dient evenwel op te worden gewezen dat verzoeksters door het maken van de imagekopieën van de harde schijven van de computers van bepaalde werknemers van Prysmian niet verstoken zijn gebleven van de informatie die op die harde schijven voorkomt, die in dezelfde staat in hun bezit is gebleven. Zij waren dus volkomen in staat om te bepalen welke informatie niet in de digitale kopieën voorkwam en die, afgaand op het voorwerp van de inspectie, significant toegevoegde waarde kon hebben vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte.

74      Zelfs wanneer, zoals verzoeksters in wezen betogen, de Commissie reeds beschikte over de harde schijven van computers met daarop inlichtingen die in het kader van hun verzoek om gedeeltelijke immuniteit hadden kunnen worden ingediend, dient er wederom aan te worden herinnerd dat het feit dat de Commissie imagekopieën van de schijven van bepaalde werknemers van Prysmian heeft gemaakt, niet betekent dat zij die heeft geïnspecteerd en dat zij reeds toegang had tot de informatie die daarin voorkomt. Die inspectie is immers pas voortgezet nadat genoemde imagekopieën te Brussel uit de verzegelde enveloppen zijn gehaald. In die context beschikten verzoeksters nog steeds over de mogelijkheid om de inhoud van bedoelde harde schijven te bestuderen en de Commissie in kennis te stellen van de documenten of bewijzen op deze harde schijven die significant toegevoegde waarden konden hebben vergeleken met het bewijs dat de Commissie reeds in het kader van haar onderzoek had verzameld.

75      Hieruit volgt dat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, hen niet heeft beperkt in hun mogelijkheden om af te wegen of zij een verzoek om gedeeltelijke immuniteit zouden indienen.

76      Uit alle bovenstaande overwegingen volgt dat de kopieën van de digitale gegevens in kwestie niet onrechtmatig zijn verkregen, zodat de Commissie, anders dan verzoeksters stellen, daarvan geoorloofd heeft kunnen gebruikmaken om haar conclusies ten aanzien van het bestaan van de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk te onderbouwen.

77      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn

78      Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard op grond dat de totale duur van de procedure, namelijk 62 maanden, alsook de duur van elk van de fasen van die procedure aanzienlijk langer waren dan als redelijk kan worden beschouwd. Zij stellen meer bepaald dat zij niet in staat zijn geweest hun verdediging voor te bereiden, aangezien tijdens de periode voorafgaand aan de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar, het precieze voorwerp van het onderzoek niet duidelijk was. Zij benadrukken ook dat de herinneringen aan de door de Commissie verweten feiten door het verstrijken van de jaren zijn vervaagd. Tot slot menen zij dat de Commissie de geldboeten volgens de rechtspraak ex aequo et bono had moeten verlagen, als compensatie voor de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.

79      De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

80      Volgens vaste rechtspraak vormt de inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid, een algemeen beginsel van het Unierecht waarvan de Unierechters de naleving verzekeren (zie arrest van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, C‑452/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:829, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Het beginsel van de redelijke termijn in het kader van een administratieve procedure is herbevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk „eenieder […] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld” (zie arrest van 5 juni 2012, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑214/06, EU:T:2012:275, punt 284 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      De vraag of de duur van elke fase van de procedure redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van elke zaak, met name de context van de zaak, het gedrag van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan (zie in die zin arrest van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, EU:T:1999:80, punt 126).

83      Ook heeft het Hof geoordeeld dat de administratieve procedure op het gebied van het mededingingsbeleid voor de Commissie aanleiding kan geven tot onderzoek van twee achtereenvolgende perioden, die elk een eigen logica hebben. De eerste periode, die duurt tot de mededeling van punten van bezwaar, begint op de datum waarop de Commissie krachtens de haar door de Uniewetgever verleende bevoegdheden maatregelen neemt die impliceren dat een onderneming een inbreuk wordt verweten. Zij moet de Commissie in staat stellen een standpunt in te nemen over de richting die de procedure zal nemen. De tweede periode loopt van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het definitieve besluit. Zij moet de Commissie in staat stellen zich definitief uit te spreken over de verweten inbreuk (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 38).

84      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat schending van het beginsel van de redelijke termijn tot nietigverklaring van het bestreden besluit kan leiden, wanneer die schending van invloed kan zijn geweest op de uitkomst van de procedure (zie in die zin arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, EU:C:2006:593, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Gepreciseerd moet evenwel worden dat overschrijding van de redelijke termijn wat de toepassing van de mededingingsregels betreft, enkel bij besluiten houdende vaststelling van een inbreuk reden voor nietigverklaring kan zijn, mits is aangetoond dat door schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure op grond van verordening nr. 1/2003 (arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 42).

86      Tot slot is de eerbiediging van de rechten van de verdediging – een beginsel waarvan de fundamentele aard in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk is beklemtoond – van kapitaal belang in procedures zoals die in casu, zodat moet worden voorkomen dat deze rechten onherstelbaar worden aangetast door de buitensporig lange duur van de onderzoeksfase en dat deze duur eraan in de weg kan staan dat bewijs wordt vergaard ter weerlegging van het bestaan van gedragingen die tot aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen leiden. Om deze reden mag het onderzoek van de eventuele inbreuk op de uitoefening van de rechten van de verdediging niet beperkt blijven tot de fase waarin deze rechten hun volle werking hebben, te weten de tweede fase van de administratieve procedure. De beoordeling van de oorsprong van de eventuele aantasting van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging moet de gehele procedure omvatten, op basis van de totale duur daarvan (zie arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In de onderhavige zaak moet met betrekking tot de eerste fase van de administratieve procedure, die loopt van de kennisgeving van de verificatiebeschikking aan verzoeksters in januari 2009 tot de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar in juni 2011, worden vastgesteld dat een periode van 29 maanden is verstreken. De tweede fase van de administratieve procedure, die loopt van de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar tot de vaststelling van het bestreden besluit in april 2014, heeft op zijn beurt een periode van 33 maanden bestreken.

88      In dit verband moet worden geoordeeld dat de duur van de eerste fase van de administratieve procedure en die van de tweede fase van die procedure niet buitensporig lang zijn, gelet op de stappen die de Commissie heeft ondernomen om het onderzoek af te ronden en het bestreden besluit vast te stellen.

89      Om te beginnen moet er immers met de Commissie op worden gewezen dat het onderzoek betrekking had op een mededingingsregeling met een wereldwijde reikwijdte en een groot aantal deelnemers, die ongeveer tien jaar heeft geduurd, en dat de Commissie gedurende het onderzoek aanzienlijke hoeveelheden bewijs dat zich in het dossier bevond heeft moeten verwerken, waaronder alle gegevens die tijdens de inspecties waren verzameld en van de clementieverzoeksters waren ontvangen. Verder heeft de Commissie in de loop van dat onderzoek meerdere verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 en punt 12 van de clementieregeling aan de deelnemers van de sector in kwestie toegezonden.

90      Bovendien moet erop worden gewezen dat de omvang van het bewijs de Commissie ertoe heeft gebracht om een besluit vast te stellen dat in de Engelse versie 287 bladzijden telt, waarvan bijlage I bovendien de volledige verwijzingen naar alle in de instructiefase vergaarde bewijzen bevat, en dat de omvang en reikwijdte van de mededingingsregeling en de taalproblemen ook aanzienlijk zijn geweest. Het bestreden besluit had 26 adressaten die uit een brede waaier van landen afkomstig waren en waarvan een groot deel in verschillende rechtsvormen aan het kartel had deelgenomen en gedurende of na de periode waarin het kartel bestond, is geherstructureerd. Bovendien moest bedoeld besluit, dat in het Engels was opgesteld, integraal worden vertaald in het Duits, het Frans en het Italiaans.

91      Tot slot blijkt uit de voorgeschiedenis van het geding die hierboven in de punten 3 tot en met 10 is uiteengezet dat de Commissie in het kader van de administratieve procedure een reeks stappen heeft ondernomen die de duur van elk van de fasen rechtvaardigen en waarvan de gepastheid voor het onderzoek niet specifiek in twijfel is getrokken door verzoeksters, ondanks dat hun daarover vragen zijn gesteld tijdens de terechtzitting.

92      De duur van de twee fasen van de administratieve procedure was derhalve redelijk, teneinde de Commissie in staat te stellen om het bewijs en de argumenten van de bij het onderzoek betrokken partijen grondig te beoordelen.

93      Hieruit volgt dat verzoeksters niet met recht kunnen stellen dat de duur van de administratieve procedure voor de Commissie buitensporig lang is geweest en dat laatstgenoemde het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden.

94      Zelfs wanneer zou worden vastgesteld dat de totale duur van de administratieve procedure buitensporig lang is geweest en het beginsel van de redelijke termijn is geschonden, zou een dergelijke vaststelling, afgaand op de rechtspraak die hierboven in de punten 84 tot en met 86 is aangehaald, als zodanig hoe dan ook niet volstaan om tot nietigverklaring van het bestreden besluit te komen.

95      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat verzoeksters stellen dat hun rechten van verdediging zijn geschonden omdat zij tot aan de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar niet hebben kunnen achterhalen wat het precieze voorwerp van het door de Commissie gevoerde onderzoek was.

96      Gelet op het feit dat de inspecties plaatsvinden aan het begin van het onderzoek, beschikt de Commissie dan nog niet over precieze gegevens om een specifiek juridisch standpunt te kunnen innemen en moet zij eerst de gegrondheid van haar vermoedens en de draagwijdte van de feitelijke omstandigheden verifiëren, aangezien het doel van de inspectie er juist in bestaat om bewijsmateriaal met betrekking tot een vermoedelijke inbreuk te verzamelen (zie arrest van 25 juni 2014, Nexans en Nexans France/Commissie, C‑37/13 P, EU:C:2014:2030, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Meteen al moet worden vastgesteld dat de verificatiebeschikking die in januari 2009 tot verzoeksters is gericht, vermeldde dat het onderzoek van de Commissie betrekking had op specifieke mededingingsverstorende gedragingen, zoals de verdeling van markten en/of de uitwisseling van informatie in de sector van onderzeese en ondergrondse stroomkabels. Niettegenstaande de gedeeltelijke nietigverklaring van die beschikking wat andere stroomkabels dan onderzeese en ondergrondse hoogspanningskabels betreft, en anders dan verzoeksters stellen, kon aan de hand van die formulering worden bepaald wat het precieze voorwerp van het onderzoek was, worden achterhaald welke inbreuken op artikel 101, lid 1, VWEU aan verzoeksters ten laste zouden kunnen worden gelegd en worden vernomen op welke markten bedoelde inbreuken zouden hebben plaatsgevonden.

98      Vervolgens moet erop worden gewezen dat in de tot verzoeksters gerichte verzoeken om inlichtingen was verduidelijkt welk soort bijeenkomsten op welke data en in welke plaatsen voorwerp van het door de Commissie gevoerde onderzoek waren. Verzoeksters konden uit die verzoeken dus afleiden op welke gebeurtenissen en vergaderingen de vermoedens van de Commissie zich richtten. In die omstandigheden kunnen zij niet met vrucht aanvoeren dat zij niet vanaf het begin van het onderzoek in kennis waren gesteld van het voorwerp daarvan alsook van de eventuele bezwaren van de Commissie. Zij waren vanaf dat moment dus in staat om hun verdediging voor te bereiden en de tot hun beschikking staande ontlastende stukken te verzamelen alsmede de betrokken werknemers te ondervragen.

99      In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de inhoud en de context van de handgeschreven aantekeningen die door de Commissie zijn gebruikt als bewijs van de mededingingsverstorende bijeenkomsten, niet konden worden gereconstrueerd omdat de deelnemers aan die bijeenkomsten zich die niet meer konden herinneren.

100    Dit argument kan niet slagen. Hoewel kan worden aanvaard dat hoe langer een gebeurtenis geleden is, hoe minder gemakkelijk het is om zich die te herinneren, waardoor het navenant moeilijker wordt om zich te verdedigen, hebben verzoeksters immers niet uiteengezet met welke specifieke problemen zij werden geconfronteerd.

101    Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat zij krachtens de algemene voorzorgplicht die op elke onderneming of ondernemersvereniging rust, gehouden waren ervoor te zorgen dat de gegevens aan de hand waarvan hun activiteiten konden worden nagegaan goed bewaard bleven in hun boeken en archieven, opdat zij met name zouden kunnen beschikken over de noodzakelijke bewijzen in het geval van gerechtelijke of administratieve procedures (zie in die zin arrest van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, EU:T:2011:284, punt 301 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer zij, zoals verzoeksters in hun verzoekschrift erkennen, voorwerp van verzoeken om inlichtingen van de Commissie op grond van artikel 18 van verordening nr. 1/2003 zijn geweest, ligt het a fortiori op hun weg om met grotere zorg te handelen en alle maatregelen te treffen die dienstig zijn met het oog op de bewaring van de bewijzen waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken.

102    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat verzoeksters, zelfs in het geval dat in de onderhavige zaak overschrijding van de redelijke termijn zou worden vastgesteld, niet hebben kunnen aantonen dat door die overschrijding daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan hun rechten van verdediging.

103    Het tweede middel moet dus worden afgewezen.

104    Wat betreft verzoeksters’ betoog in het kader van het onderhavige middel dat „de Commissie geen billijke verlaging van de [hun] opgelegde geldboeten heeft toegekend, gelet op de duur van de administratieve procedure” en dat zij dientengevolge „billijke compensatie” vorderen, moet dit worden geacht te zijn aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot verlaging van die geldboeten, welk betoog hieronder in punt 271 zal worden onderzocht.

 Derde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

105    Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit berust op vage, onnauwkeurige en arbitraire mondelinge beweringen in het kader van de clementieverzoeken. Voorts verwijten zij de Commissie dat zij die verklaringen niet vergezeld heeft doen gaan van direct bewijs en die niet omzichtig en behoedzaam heeft uitgelegd, zoals in de rechtspraak is vereist. Volgens hen heeft de Commissie daardoor het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

106    Bovendien stellen verzoeksters de geloofwaardigheid van de verklaringen van de clementieverzoekers ter discussie, aangezien die verklaringen niet zijn afgelegd door directe getuigen van de vermeende feiten, maar door externe advocaten. Meer bepaald wijzen zij er ten aanzien van de tweede clementieverzoeker op dat die verklaringen zijn geformuleerd door een advocaat met een belangenconflict.

107    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

108    Volgens artikel 41, lid 1, van het Handvest, met het opschrift „Recht op behoorlijk bestuur”, heeft „eenieder […] er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld”.

109    Bovendien is in artikel 48, lid 1, van het Handvest, „Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”, bepaald dat „[e]enieder tegen wie een vervolging is ingesteld, […] voor onschuldig [wordt] gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan”.

110    Volgens de rechtspraak kan de Commissie zich in een procedure met het oog op de oplegging van geldboeten aan ondernemingen wegens schending van artikel 101 VWEU niet beperken tot het onderzoek van het bewijsmateriaal dat door de ondernemingen wordt overgelegd, maar moet zij krachtens de regels van behoorlijk bestuur met gebruikmaking van haar eigen middelen bijdragen tot de vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden (zie in die zin arrest van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41, blz. 521).

111    In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat verzoeksters met het derde middel de geloofwaardigheid en de nauwkeurigheid van de door de Commissie gebruikte bewijzen om hun een inbreuk op artikel 101 VWEU aan te rekenen, in twijfel trekken. Dienaangaande moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat hun betoog inzake schending van artikel 101 VWEU en het ontbreken van toereikend bewijs voor de vaststelling dat zij aan één enkele en voortdurende inbreuk op dat artikel hebben deelgenomen, samen zal worden onderzocht met de vergelijkbare argumenten die in het kader van het zesde middel zijn aangevoerd (zie punten 168‑186 hierna).

112    In de tweede plaats moet ten aanzien van verzoeksters’ betoog dat de mondelinge verklaringen van de clementieverzoekers vaag en onnauwkeurig zijn, eraan worden herinnerd dat de tekst van het verzoekschrift volgens vaste rechtspraak weliswaar op specifieke punten mag worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog die in het verzoekschrift moeten voorkomen niet kan goedmaken (zie arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, EU:T:2007:289, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu wordt bij genoemd betoog uitsluitend naar de bijlagen bij het verzoekschrift verwezen. In die omstandigheden moet dit betoog niet-ontvankelijk worden geacht.

113    In de derde plaats kunnen verzoeksters niet met vrucht de uitputtendheid van de onderzoeksprocedure in twijfel trekken om schending van het beginsel van behoorlijk bestuur door de Commissie aan te voeren.

114    Met de Commissie moet immers worden vastgesteld dat de onderzoeksprocedure, naast de inlichtingen die via de clementieverklaringen zijn verkregen, heeft geleid tot onaangekondigde inspecties in de bedrijfsruimten van Nexans, Nexans France en verzoeksters, tot meerdere verzoeken om inlichtingen en tot letters of facts die tot elk van de adressaten zijn gericht, alsook tot schriftelijke en mondelinge verklaringen van de partijen, wat een dossier vertegenwoordigt dat voor een groot deel is samengesteld uit e-mails, notities, overzichtsbladen enzovoort. Deze bewijzen, die zijn genoemd in deel 3 van het bestreden besluit met het opschrift „Beschrijving van de feiten”, dat 398 overwegingen en 784 voetnoten telt, en andere aanvullende bewijzen zijn in bijlage I bij het besluit gevoegd.

115    Bijgevolg is er reden tot afwijzing van verzoeksters generiek geformuleerde en niet-gestaafde verwijten dat de Commissie zich volledig heeft gebaseerd op de mondelinge verklaringen die op basis van het clementieprogramma zijn verzameld, zonder dat zij zelfstandig onderzoek heeft verricht, en dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij het onderzoek van de tijdens de onderzoeksprocedure vergaarde bewijzen.

116    Wat betreft het door verzoeksters gestelde belangenconflict van een van de advocaten die verklaringen hebben afgelegd in het kader van het gezamenlijke immuniteitsverzoek dat door Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en J‑Power Systems is ingediend op 2 februari 2009, volstaat de opmerking dat een dergelijk argument niet met concrete bewijzen is onderbouwd, zodat het moet worden afgewezen.

117    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden.

118    Het derde middel moet dus worden afgewezen.

 Vierde middel: onterechte toekenning van aansprakelijkheid voor de periode voorafgaand aan 27 november 2001 aan PrysmianCS

119    Verzoeksters menen dat de Commissie PrysmianCS ten onrechte aansprakelijk heeft gehouden voor een periode waarin zij zelfs nog niet bestond, namelijk de periode voorafgaand aan 27 november 2001. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen, betreffende ten eerste schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en ten tweede schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

–       Eerste onderdeel: schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid

120    Verzoeksters uiten kritiek op de conclusie van de Commissie in overweging 730 van het bestreden besluit dat PirelliCSE, daarna PrysmianCSE en vervolgens PrysmianCS geworden, de „economische en rechtsopvolger” van PirelliCS was en dus moest instaan voor het mededingingsverstorende gedrag van laatstgenoemde onderneming vóór 27 november 2001.

121    Meer bepaald wijzen verzoeksters er ten aanzien van de vaststelling inzake de rechtsopvolging op dat de belangrijkste activa betreffende de energie-activiteiten van PirelliCS op 27 november 2001 zijn overgedragen aan PirelliCSE in het kader van een gedeeltelijke splitsing van de eerste van die twee vennootschappen. PirelliCSE heeft derhalve noch de rechten noch de verplichtingen van PirelliCS overgenomen, zodat zij niet voor haar rechtsopvolger kan worden gehouden. Aangezien PirelliCS op 30 december 2002 is opgegaan in Pirelli, is het die laatste vennootschap die de rechtsopvolger van PirelliCS is geworden en die derhalve moet instaan voor de vermeend in de periode tot 27 november 2001 gepleegde inbreuk.

122    Wat de vaststelling inzake de economische opvolging betreft, menen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat PirelliCSE de opvolger van PirelliCS is. Zij wijzen er in dit verband op dat het beginsel van economische continuïteit een uitzondering op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid is, dat onder strikte voorwaarden van toepassing is wanneer genoemd beginsel niet de effectiviteit en afschrikkende werking van de mededingingsregels waarborgt. Zij voegen daaraan toe dat de theorie van de economische opvolging volgens de rechtspraak alleen van toepassing is wanneer de structurele banden tussen de overdrager en de verkrijger van de activa bestaan op de datum waarop de Commissie haar besluit vaststelt. Volgens hen vormen de juridische entiteiten die tot 27 november 2001 de onderneming belast met de exploitatie van de activiteitencluster stroomkabels vormden, namelijk PirelliCS en Pirelli, tegenwoordig een economische eenheid, waaraan de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag voor de periode voorafgaand aan die datum moet worden toegekend.

123    De Commissie en Pirelli bestrijden verzoeksters’ argumenten.

124    Zoals om te beginnen volgt uit deel 5.2.2 van het bestreden besluit en meer in het bijzonder overweging 729 van dat besluit, heeft de Commissie geoordeeld dat PrysmianCS verantwoordelijk was voor de enkele en voortdurende inbreuk die is gepleegd door haar bedrijfseenheid die de activiteiten op het gebied van stroomkabels exploiteerde, zulks voor de gehele duur van de inbreuk, dat wil zeggen van 18 februari 1999 tot 28 januari 2009.

125    Meer bepaald kwamen de stroomkabelactiviteiten van de groep Pirelli volgens overweging 730 van het bestreden besluit aanvankelijk voor rekening van PirelliCS, vervolgens, vanaf 1 juli 2001, PirelliCSE Italia SpA en tot slot, vanaf 27 november 2001, PirelliCSE. Voorts volgt uit de overwegingen 739 tot en met 741 van genoemd besluit dat PirelliCSE na haar acquisitie door een dochteronderneming van Goldman Sachs op 28 juli 2005 PrysmianCSE is geworden en vervolgens PrysmianCS.

126    In die context is PirelliCSE en bijgevolg ook PrysmianCS, als „economische en rechtsopvolger” van PirelliCS, door de Commissie voor de inbreuk aansprakelijk geacht voor de periode voorafgaand aan 27 november 2001, wat verzoeksters bestrijden. Op vergelijkbare wijze moet worden opgemerkt dat PirelliCS op 30 december 2002 is gefuseerd met en opgegaan in Pirelli SpA, die op haar beurt op 4 augustus 2003 is gefuseerd met Pirelli, zoals partijen in hun geschriften hebben verduidelijkt. Volgens verzoeksters moet bijgevolg Pirelli, als rechtsopvolger van PirelliCS, en niet PirelliCSE, als enige aansprakelijk worden gehouden voor het verweten inbreukmakende gedrag voor de periode voorafgaand aan 27 november 2001.

127    Volgens vaste rechtspraak ziet het mededingingsrecht van de Unie op de activiteiten van ondernemingen en omvat het begrip onderneming elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Wanneer een dergelijke entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid instaan voor deze inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat de juridische of organisatorische wijziging van een entiteit die een inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat een nieuwe onderneming wordt gecreëerd die bevrijd is van de aansprakelijkheid voor de met het mededingingsrecht strijdige gedragingen van de voorafgaande entiteit, indien beide entiteiten in economisch opzicht identiek zijn. Dat ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen, zou namelijk indruisen tegen de doelstelling met de mededingingsregels strijdige gedragingen te bestraffen en herhaling daarvan te voorkomen door middel van afschrikkende sancties (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Zo heeft het Hof geoordeeld dat wanneer twee entiteiten een economische eenheid vormen, het feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan nog bestaat, op zich niet belet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft. Meer bepaald is een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de zeggenschap van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    Zoals is toegelicht in punt 125 hierboven, kwamen de stroomkabelactiviteiten binnen de groep Pirelli voor rekening van een entiteit die rechtstreeks aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen en die meerdere interne herstructureringen en overdrachten heeft doorgemaakt tussen 18 februari 1999 en 28 juli 2005. Dit betreft echter verrichtingen die er niet aan in de weg staan dat de Commissie meer in het bijzonder tot de conclusie komt dat PirelliCSE vanaf 27 november 2001 de economische opvolger van PirelliCS is geworden, en dat eerstgenoemde vennootschap om die reden voor de periode tot aan die laatste datum aansprakelijk moest worden gehouden voor de deelname aan de betrokken inbreuk.

131    Ten eerste is de entiteit die in de periode tussen 18 februari 1999 en 1 juli 2001 de stroomkabelactiviteiten binnen de groep Pirelli voor haar rekening nam en direct aan de betrokken inbreuk deelnam, zoals ook in het bestreden besluit is uiteengezet, eerst in PirelliCS opgenomen als een specifieke divisie. Vervolgens heeft PirelliCS een deel van de bedrijfsactiviteiten in de sector van de stroomkabels op 1 juli 2001 overgedragen aan haar dochteronderneming PirelliCSE Italia. De overdracht had betrekking op de Italiaanse activa en productie-installaties voor stroomkabels. Voorts heeft PirelliCS het resterende deel van haar stroomkabelactiviteiten, alsook haar deelneming in PirelliCSE Italia, met inbegrip van de entiteit die aan de betrokken inbreuk deelnam, op 27 november 2001 overgedragen aan PirelliCSE. Verzoeksters voeren in hun geschriften weliswaar aan dat niet alle activa van PirelliCS aan PirelliCSE zijn overgedragen, maar die stelling wordt tegengesproken door punt 37 van verzoeksters’ antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, dat van 24 oktober 2011 dateert en aan het verzoekschrift is gehecht. Bovendien heeft het Gerecht, na een vraag over dit onderwerp tijdens de terechtzitting, kunnen vaststellen dat de activa die niet aan PirelliCSE waren overgedragen, van ondergeschikt belang en niet rendabel waren. Tot slot volgt uit het bovenstaande dat PirelliCSE vanaf 27 november 2001 de enige onderneming is geworden die volledige controle over de onderzeese en ondergrondse stroomkabelactiviteiten binnen die groep had.

132    Ten tweede verdient opmerking dat er op het moment waarop de eerste overdracht van activa tussen PirelliCS en PirelliCSE Italia plaatsvond, nauwe banden tussen die twee entiteiten bestonden in de zin van de rechtspraak die hierboven in punt 129 is aangehaald, doordat PirelliCSE Italia de volle dochteronderneming van PirelliCS was en deze beide tot dezelfde groep Pirelli behoorden, zoals volgt uit overweging 730 van het bestreden besluit. Bovendien hebben PirelliCS en PirelliCSE ten tijde van de tweede overdracht in essentie dezelfde commerciële richtsnoeren toegepast, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die deze beide verenigden. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat deze beide entiteiten onder de zeggenschap van dezelfde rechtspersoon stonden, namelijk Pirelli SpA, die daarna Pirelli is geworden, en dat de Commissie in de overwegingen 737 en 738 van genoemd besluit heeft vastgesteld dat Pirelli in de periode van 18 februari 1999 tot 28 juli 2005 beslissende invloed uitoefende op de operationele divisie van de stroomkabels die bij het kartel in kwestie betrokken was, wat verzoeksters niet hebben betwist.

133    Hieruit volgt dat de Commissie op grond van het beginsel van economische continuïteit, zoals gedefinieerd in de rechtspraak van het Hof, terecht tot het oordeel is gekomen dat de aansprakelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van PirelliCS tot 27 november 2001 op PirelliCSE is overgegaan.

134    Aan voorgaande conclusie kan niet met vrucht worden afgedaan door de overige door verzoeksters geformuleerde argumenten.

135    In de eerste plaats moet verzoeksters’ argument dat de nauwe banden tussen de overdragende en de verkrijgende vennootschap moeten bestaan op de datum waarop de Commissie haar besluit houdende vaststelling van een inbreuk vaststelt, worden verworpen. Op de datum van de overdracht moeten tussen de overdrager en de verkrijger weliswaar structurele banden hebben bestaan op basis waarvan overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen dat de twee entiteiten één enkele onderneming vormden, maar in het licht van de doelstelling van het beginsel van economische continuïteit is het niet noodzakelijk dat deze banden zijn blijven bestaan tijdens de gehele inbreukperiode of tot op het tijdstip waarop het inbreukbesluit wordt vastgesteld (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 51).

136    Ten tweede kan verzoeksters’ argument dat PrysmianCS niet aansprakelijk zou mogen worden gehouden voor een periode waarin deze zelfs nog niet bestond, niet worden aanvaard. In dit verband volstaat de opmerking dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van economische continuïteit van een nieuw opgerichte onderneming, zoals in casu, waaraan de activa in verband met een bepaalde economische activiteit worden overgedragen, die op een later tijdstip aan een onafhankelijke derde wordt overgedragen (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 53).

137    Ten derde moet verzoeksters’ argument dat Pirelli aansprakelijk moet worden gehouden voor het deel van de inbreuk tot aan de volledige overdracht van de activiteiten in de kabelsector aan PirelliCSE, aangezien PirelliCS tot aan haar fusie met Pirelli SpA op 30 december 2002 is blijven bestaan, worden afgewezen. In dat verband volgt uit de rechtspraak dat wanneer twee entiteiten een economische eenheid vormen, het feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan nog bestaat, op zich niet belet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 54).

138    In de vierde plaats kan het feit dat Pirelli nog steeds een levensvatbare vennootschap was toen de Commissie het bestreden besluit vaststelde, anders dan verzoeksters stellen, niet rechtvaardigen dat haar de aansprakelijkheid voor de directe deelname aan het betrokken kartel wordt toegekend, in het bijzonder tot 27 november 2001. Het volstaat immers dat erop wordt gewezen dat de economische levensvatbaarheid van de voormalige moedermaatschappij van de betrokken onderneming op de datum van vaststelling van het bestreden besluit, niet een van de criteria is die volgens de hierboven in de punten 128 en 129 aangehaalde rechtspraak van het Hof in aanmerking moeten worden genomen met het oog op de toepassing van het beginsel van economische continuïteit. Bovendien is in genoemd besluit erkend dat Pirelli tot 28 juli 2005 als moedermaatschappij aansprakelijk was, aangezien zij krachtens artikel 2, onder g), van dat besluit „hoofdelijk” aansprakelijk is gehouden voor de betaling van een deel van de geldboete.

139    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid niet heeft geschonden door PirelliCSE de aansprakelijkheid toe te kennen voor de directe deelname aan de inbreuk voor de periode voorafgaand aan 27 november 2001.

140    Voor het overige zou, zelfs wanneer zou worden vastgesteld dat de Commissie een fout heeft begaan door PirelliCSE als rechtsopvolger van PirelliCS te beschouwen, zoals verzoeksters betogen, die vaststelling zonder gevolgen zijn voor de toekenning aan de eerste van die vennootschappen van de aansprakelijkheid voor de directe deelname aan de inbreuk vóór 27 november 2001, aangezien de Commissie hoe dan ook op goede gronden heeft vastgesteld dat PirelliCSE de economische opvolger van PirelliCS was en derhalve voor die periode aansprakelijk was.

141    Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het onderhavige middel te worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht

142    Verzoeksters betogen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen, in essentie omdat PrysmianCS de enige entiteit is die aansprakelijk is geacht als economische opvolger van een andere onderneming. Volgens hen zijn Nexans France en Silec Cable aan de toekenning van die aansprakelijkheid ontsnapt, hoewel hun situatie vergelijkbaar was.

143    De Commissie en Pirelli weerleggen verzoeksters’ stellingen.

144    Volgens vaste rechtspraak vereist het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arresten van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, EU:T:2012:325, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 januari 2016, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑409/12, EU:T:2016:17, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    Bovendien heeft het Hof er recent aan herinnerd dat een onderneming die door haar eigen gedrag inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU, niet aan een sanctie kan ontsnappen op grond dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd. Een onderneming die een geldboete is opgelegd omdat zij in strijd met de mededingingsregels heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling, kan niet om nietigverklaring of verlaging van die geldboete verzoeken op grond dat een andere deelnemer aan diezelfde mededingingsregeling niet is bestraft voor een deel van zijn deelname aan genoemde mededingingsregeling of die deelname in zijn geheel [zie in die zin arresten van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punten 58 en 59, en 9 maart 2017, Samsung SDI en Samsung SDI (Malaysia)/Commissie, C‑615/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:190, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

146    De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling moet te verenigen zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, hetgeen meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren. Een eventuele onwettigheid jegens een andere onderneming, die niet betrokken is bij de onderhavige procedure, kan het Gerecht er immers niet toe brengen vast te stellen dat er sprake is van discriminatie en bijgevolg van onwettigheid jegens verzoeksters. Een dergelijke benadering zou neerkomen op aanvaarding van het beginsel van „gelijke behandeling bij onwettigheid” en zou de Commissie in casu verplichten om voorbij te gaan aan bewijsmateriaal waarover zij beschikt om de onderneming die een voor sanctie vatbare inbreuk heeft gepleegd, een sanctie op te leggen, enkel omdat een andere onderneming die zich eventueel in een vergelijkbare situatie bevond, op onrechtmatige wijze aan een dergelijke sanctie is ontsnapt. Daarnaast blijkt duidelijk uit de rechtspraak over het beginsel van gelijke behandeling dat wanneer een onderneming door haar gedrag artikel 101, lid 1, VWEU heeft geschonden, zij niet aan een sanctie kan ontsnappen met het argument dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatste, zoals in casu, zelfs niet het voorwerp van een procedure voor de Unierechter is (zie in die zin arrest van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, EU:T:2006:350, punt 77).

147    In de onderhavige zaak moet erop worden gewezen dat de Commissie het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid niet heeft geschonden door aan PirelliCSE en bijgevolg ook PrysmianCS voor de periode tot 27 november 2001 de aansprakelijkheid toe te kennen voor de deelname aan de inbreuk, zoals uit punt 139 hierboven volgt. Zelfs aangenomen dat de Commissie een onrechtmatigheid zou hebben begaan door Nexans France en Silec Cable niet aansprakelijk te houden in de door verzoeksters gestelde zin, is het Gerecht bijgevolg in het licht van de hierboven in de punten 145 en 146 aangehaalde rechtspraak van oordeel dat een dergelijke eventuele onrechtmatigheid, die in het kader van het onderhavige beroep niet aan het Gerecht is voorgelegd, in geen geval kan leiden tot de vaststelling van discriminatie, en derhalve van een jegens verzoeksters begane onrechtmatigheid.

148    Het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet bijgevolg worden afgewezen, en daarmee dit middel in zijn geheel.

 Vijfde middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 omdat de Commissie niet de aandelen van de hoofdelijke medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie heeft bepaald

149    Verzoeksters, en ook Goldman Sachs, geven te kennen dat de Commissie de aandelen van de hoofdelijke medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie had moeten bepalen. Volgens hen is het niet onontbeerlijk om die aandelen te bepalen wanneer de vennootschappen tot dezelfde groep behoren op het tijdstip waarop het bestreden besluit wordt vastgesteld. Wanneer de door die vennootschappen gevormde economische eenheid echter niet meer bestaat, zoals in de onderhavige zaak het geval is, is de Commissie verplicht die aandelen in genoemd besluit te bepalen.

150    De Commissie en Pirelli bestrijden deze argumenten.

151    Volgens de rechtspraak van het Hof heeft het Unierechtelijke begrip hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete, voor zover hiermee slechts uitdrukking wordt gegeven aan een gevolg dat van rechtswege voortvloeit uit het begrip onderneming, slechts betrekking op de onderneming en niet op de vennootschappen die hiervan deel uitmaken (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vloeit weliswaar voort dat de Commissie meerdere vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete kan veroordelen wanneer deze deel uitmaakten van dezelfde onderneming, maar noch de formulering van deze bepaling noch het doel van het hoofdelijkheidsmechanisme wettigt de conclusie dat deze sanctiebevoegdheid niet alleen de externe hoofdelijkheid betreft, maar tevens de bevoegdheid omvat om het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie te bepalen (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Het mechanisme van de hoofdelijkheid beoogt juist een aanvullend juridisch instrument te vormen waarover de Commissie beschikt om de doeltreffendheid van haar maatregelen tot invordering van de wegens inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten te versterken, aangezien dit mechanisme voor de Commissie, als schuldeiser van de door deze geldboeten gevormde schuld, het insolvabiliteitsrisico verlaagt, wat bijdraagt tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

154    De vaststelling van het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie dient evenwel niet dit dubbele doel. Het gaat immers om een geschil dat rijst in een latere fase en dat in beginsel geen enkel belang meer heeft voor de Commissie, aangezien de gehele geldboete aan haar is betaald door een of meerdere van deze medeschuldenaren (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    In het licht van de hierboven in de punten 151 tot en met 154 aangehaalde rechtspraak, volstaat in de onderhavige zaak de vaststelling dat de Commissie in casu niet gehouden was om de aandelen van verzoeksters en interveniënten in het kader van hun interne relatie te bepalen. Aangezien de Commissie immers op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat verzoeksters en interveniënten één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden, wat verzoeksters ook niet bestrijden, mocht zij zich ertoe beperken het bedrag van de geldboete te bepalen dat deze vennootschappen hoofdelijk gehouden waren te betalen.

156    Daarnaast kan verzoeksters’ argument dat interveniënten niet langer een dergelijke eenheid met haar vormden op de datum van vaststelling van het bestreden besluit, niet afdoen aan de conclusie die in punt 155 hierboven voorkomt.

157    Ten eerste moet erop worden gewezen dat de aanvaarding van het argument in kwestie zou indruisen tegen het eenvoudige begrip hoofdelijke aansprakelijkheid. Het hoofdelijkheidsmechanisme houdt per definitie in dat de Commissie zich hetzij tot de moedermaatschappij hetzij tot de dochteronderneming kan wenden, zonder dat zij in de door verzoeksters aangevoerde zin hoeft te voorzien in aandelen. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, bestaat er immers geen „voorrang” ter zake van de oplegging van een geldboete aan deze of gene van deze vennootschappen (zie arrest van 18 juli 2013, Dow Chemical e.a./Commissie, C‑499/11 P, EU:C:2013:482, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    Ten tweede moet worden geoordeeld dat de aanvaarding van een dergelijk argument schadelijk zou kunnen zijn voor het doel van het hoofdelijkheidsmechanisme, dat er volgens de hierboven in punt 153 aangehaalde rechtspraak in is gelegen een aanvullend juridisch instrument te vormen waarover de Commissie beschikt om zowel de doeltreffendheid van haar maatregelen tot invordering van de opgelegde geldboeten als de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking te versterken.

159    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Commissie niet in strijd met het bepaalde in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft gehandeld door de aandelen van verzoeksters en interveniënten in het kader van hun interne relatie niet te bepalen.

160    Het vijfde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Zesde middel: ontoereikend bewijs van het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU

161    Verzoeksters geven in essentie te kennen dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft aangetoond dat sprake was van een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsverstorende overeenkomst en dus dat zij daaraan hebben deelgenomen. Volgens hen is het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” niet met toereikend bewijs onderbouwd, en daarmee evenmin de „Europese kartelconfiguratie” zoals de Commissie die heeft beschreven.

162    Ten eerste menen verzoeksters dat de conclusies van de Commissie ten aanzien van het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” berusten op een tautologische redenering die hun geen ruimte laat om zich te verdedigen. Zij betogen in dat verband dat de Commissie geen direct bewijs van het bestaan van de regel van het thuisland heeft geleverd. Bovendien uiten zij de kritiek dat het feit dat geen Europese projecten zijn besproken, is uitgelegd als een teken van het bestaan van een mededingingsverstorende overeenkomst en dat de pogingen van de Japanse en Zuid-Koreaanse vennootschappen om de EER „binnen te komen” niet zijn uitgelegd als een teken van concurrentie, maar als een overtreding van deze regel.

163    Ten tweede stellen verzoeksters dat zij tijdens de administratieve procedure vele alternatieve verklaringen voor de in het bestreden besluit genoemde gebeurtenissen hebben gegeven alsook toelichtingen bij het feit dat de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten geen prikkel hadden om in de EER te concurreren.

164    Verzoeksters merken op dat de trilaterale „A/R/K”-bijeenkomsten op het gebied van exportsamenwerking tussen 1998 en 2005 hebben plaatsgevonden na de Super Tension Cables Export Agreement (overeenkomst over de export van superhoogspanningskabels; hierna: „STEA”) en de Sub-marine Cable Export Association (vereniging voor de export van onderzeese kabels; hierna: „SMEA”) en betrekking hadden op projecten die buiten de EER waren uitgevoerd of moesten worden uitgevoerd, zonder dat het echter tot enige overeenkomst is gekomen.

165    Voorts stellen verzoeksters dat er meerdere belemmeringen waren die het de Japanse en Zuid-Koreaanse ondernemingen beletten om in de EER actief te worden en voor de Europese ondernemingen om in Japan en Zuid-Korea actief te zijn. Deze belemmeringen hadden meer bepaald betrekking op het feit dat de kenmerken van de projecten van land tot land sterk verschilden, dat er culturele en taalverschillen waren, het feit bepaalde netwerkexploitanten weigerden om zaken te doen met leveranciers die niet op zijn minst een lokale agent hadden die fysiek aanwezig was in het land in kwestie en de transportkosten. Tot slot betogen verzoeksters dat het feit dat verschillende Japanse en Zuid-Koreaanse partijen na de inleiding van het onderzoek stappen hebben ondernomen om de EER „binnen te komen”, niet kan volstaan om die argumenten af te wijzen.

166    Ten derde benadrukken verzoeksters dat de Commissie, aangezien zij het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” heeft niet aangetoond, hun evenmin het bestaan van een mededingingsregeling voor de verdeling van projecten op Europees niveau kan verwijten.

167    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

168    Allereerst moet erop worden gewezen dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel opnieuw argumenten aanvoeren die moeten aantonen dat de Commissie zich uitsluitend op de clementieverzoeken heeft gebaseerd om haar vaststellingen te doen, waaruit een verslapte houding ten opzichte van het onderzoek zou blijken. Zoals volgt uit het onderzoek van het derde middel, inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur door de Commissie, moet echter worden vastgesteld dat voor de stelling dat de Commissie zich volledig heeft gebaseerd op de mondelinge verklaringen die op grond van het clementieprogramma zijn verzameld, zonder zelfstandig onderzoek te verrichten, geen steun kan worden gevonden in de gegevens die uit het bestreden besluit blijken, en meer in het bijzonder uit de inhoud van deel 3 van dat besluit, waarin de Commissie, zoals volgt uit punt 114 hierboven, een uiteenzetting geeft van de verschillende bewijzen die zij heeft gebruikt ter onderbouwing van haar conclusies ten aanzien van de mededingingsregeling in kwestie.

169    Wat verzoeksters’ argument betreft dat de Commissie het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” niet heeft kunnen aantonen, moet eraan worden herinnerd dat uit punt 12 hierboven en de overwegingen 76 en volgende van het bestreden besluit blijkt dat de Zuid-Koreaanse en Japanse producenten op grond van die overeenkomst werden geacht zich te onthouden van concurrentie met de Europese producenten in het Europese „thuisland”, zoals door de karteldeelnemers gedefinieerd, in ruil voor de verbintenis van de Europese producenten dat zij zich zouden onthouden van concurrentie in met name de „thuislanden” Japan en Zuid-Korea. Volgens de Commissie was er een band tussen deze overeenkomst en de overeenkomst over de „exportgebieden”, die inhield dat de projecten buiten de „thuislanden” volgens een „60/40-quotum” werden verdeeld tussen enerzijds de Europese producenten en anderzijds de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten. Wat dit laatste betreft, volgt uit de overwegingen 79 en 247 van genoemd besluit dat Griekenland gedurende lange tijd geen deel uitmaakte van het Europese „thuisland” in de zin van de overeenkomst in kwestie, en dat de projecten in Griekenland vielen onder de toewijzing van „exportgebieden”.

170    In de onderhavige zaak kan niet met vrucht het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” en de „Europese kartelconfiguratie” ter discussie worden gesteld op basis van de argumenten die verzoeksters dienaangaande hebben geformuleerd.

171    In de eerste plaats is de overeenkomst over het „thuisland” beschreven in de overwegingen 76 tot en met 86 van het bestreden besluit, op basis van materiaal dat niet specifiek is betwist door verzoeksters. Bovendien wordt het bestaan van deze overeenkomst gestaafd door de bewijzen die in deel 3 van dat besluit zijn opgesomd, onder het opschrift „Beschrijving van de feiten”, die wederom niet aan de hand concreet materiaal zijn betwist door verzoeksters. Daarnaast heeft de Commissie in de overwegingen 107 tot en met 115 van dit besluit een samenvatting gemaakt van het bewijs van het bestaan van de „Europese kartelconfiguratie”, zonder dat verzoeksters het tegendeel trachten te bewijzen.

172    Bovendien heeft de Commissie in overweging 493 van het bestreden besluit een samenvatting opgenomen van alle bewijzen die in de loop van het onderzoek zijn verzameld, waaronder die betreffende de overeenkomst over het „thuisland” en de „Europese kartelconfiguratie”, waartegen verzoeksters geen specifieke argumenten inbrengen, met uitzondering van die in overweging 234 van dit besluit, maar zonder ondersteunend bewijs over te leggen. Uit het onderzoek van de gegevens die in overweging 493 van dat besluit zijn vermeld, volgt meer bepaald dat:

–        ten eerste de karteldeelnemers impliciet of expliciet een overeenkomst hebben gesloten of tot overeenstemming zijn gekomen over een feitelijke gedraging, op basis waarvan het Europese „thuisland” werd beschermd tegen concurrentie van de Japanse en Zuid-Koreaanse stroomkabelleveranciers, en vice versa [overweging 493, onder a), van het bestreden besluit];

–        ten tweede de „R-kartelleden” hebben deelgenomen aan de „Europese kartelconfiguratie”, in het kader waarvan de gebieden en afnemers binnen de EER onderling werden verdeeld [overweging 493, onder b), van het bestreden besluit];

–        ten derde meerdere deelnemers, waaronder verzoeksters, afspraken hebben gemaakt over de prijzen die voor onderzeese en ondergrondse stroomkabels zouden worden aangeboden, waaronder voor projecten in de EER [overweging 493, onder d), van het bestreden besluit];

–        ten vierde meerdere deelnemers, waaronder verzoeksters, betrokken waren bij de indiening van pro-forma-offertes om te waarborgen dat de projecten voor onderzeese en ondergrondse stroomkabels, waaronder projecten in de EER, volgens de afspraken werden verdeeld [overweging 493, onder e), van het bestreden besluit];

–        ten vijfde meerdere deelnemers, waaronder verzoeksters, betrokken waren bij de uitwisseling van commercieel gevoelige en strategische informatie, zoals de beschikbare capaciteit of hun belangstelling voor specifieke aanbestedingen, waaronder voor projecten in de EER [overweging 493, onder f), van het bestreden besluit];

–        ten zesde meerdere deelnemers, waaronder verzoeksters, betrokken waren bij gedragingen die het kartel moesten versterken, waaronder collectieve weigering om toebehoren te leveren of technische bijstand te verlenen aan bepaalde concurrenten [overweging 493, onder g), van het bestreden besluit];

–        ten zevende meerdere deelnemers, waaronder verzoeksters, toezicht hielden op de uitvoering van de verdelings- en prijsafspraken door de uitwisseling van overzichtsbladen en marktinformatie en de invoering van rapportageverplichtingen, waaronder voor projecten in de EER [overweging 493, onder h), van het bestreden besluit].

173    Tot slot moet erop worden gewezen dat in overweging 493 van het bestreden besluit niet alleen de vaststellingen van de Commissie ten aanzien van met name de overeenkomst over het „thuisland” en de „Europese kartelfiguratie” voorkomen, maar dat daarin ook wordt verwezen naar bewijzen die verband houden met de regel betreffende de „exportgebieden”, waarbij verzoeksters ook waren betrokken.

174    De door de Commissie verzamelde bewijzen, om overlegging waarvan het Gerecht heeft verzocht als maatregel tot organisatie van de procesgang en als maatregel van instructie (zie punt 28 hierboven), bevestigen bijgevolg het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” en de „Europese kartelconfiguratie”, alsook de deelname van verzoeksters aan bedoelde mededingingsregeling, zonder dat laatstgenoemden concreet materiaal hebben aangevoerd dat, zoals zijzelf beweren, het bestaan van wilsovereenstemming om de overeenkomst in de EER uit te voeren in twijfel kan trekken.

175    In de tweede plaats moet met de Commissie worden benadrukt dat verzoeksters in hun geschriften niet de bewijzen in het bestreden besluit ter discussie stellen, maar slechts losstaande uittreksels uit genoemd besluit aanhalen, met name de overwegingen 78, 501 en 626 van dit besluit, om de geloofwaardigheid van de vaststellingen ten aanzien van het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland” te bestrijden. In dit verband moet bovendien worden vastgesteld dat in ditzelfde besluit vele bewijzen zijn vermeld die een onderbouwing vormen van de belastende elementen die zijn meegedeeld door de clementieverzoeksters, in de mondelinge verklaringen en in de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen, boven op de documenten die tijdens de inspecties zijn verzameld, die het bestaan daarvan aantonen.

176    Meer bepaald is in overweging 626 van het bestreden besluit verwezen naar meerdere andere overwegingen van genoemd besluit die bewijzen bevatten over het bestaan van de overeenkomst over het „thuisland”, namelijk de overwegingen 306, 329, 353, 355, 357, 358, 380, 384, 386, 393, 428 en 437 van dit besluit, waar verzoeksters niet onderbouwd tegen opkomen. Bovendien is in de overwegingen 80 tot en met 86 van dit besluit vermeld dat een dergelijke overeenkomst gold voor de Europese projecten waarover de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse bedrijven hebben gesproken. Zoals de Commissie uiteenzet, spreken deze bewijzen daarenboven het door verzoeksters aangehaalde uittreksel uit de mondelinge verklaring van J-Power Systems tegen, dat zij hebben aangehaald ter onderbouwing van hun stelling dat de contacten tussen de stroomkabelproducenten over de „exportgebieden” eind 2004 zijn verbroken. Ook volstaan zij om de door verzoeksters gegeven verklaring dat de bijeenkomsten waarop bedoelde producenten hebben beslist om op de markt samen te werken, slechts betrekking hadden op projecten buiten de EER tegen te spreken.

177    In de derde plaats zet de Commissie in de overwegingen 502 tot en met 509 van het bestreden besluit de elementen uiteen die de uitvoering van de overeenkomst over het „thuisland” en de „Europese kartelconfiguratie” moeten aantonen. In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoeksters in het kader van het onderhavige middel fragmenten daarvan aanhalen, maar in het bijzonder nalaten om de aan de Aziatische producenten gegeven instructies ter waarborging van de uitvoering van bedoelde overeenkomst te bestrijden. Zoals de Commissie benadrukt, en zoals volgt uit bovenstaande overwegingen, bestrijden verzoeksters evenmin het bewijs dat de partijen wisten van de illegaliteit van hun activiteiten en een aantal organisatorische en technische voorzorgsmaatregelen hebben genomen om niet te worden ontdekt.

178    Wat in de vierde plaats verzoeksters’ argument betreft dat de Commissie de gevolgen van de mededingingsregeling had moeten analyseren, volstaat de opmerking dat een dergelijke verplichting niet geldt wanneer het inbreuken naar strekking betreft, zoals het geval is bij de in het bestreden besluit geconstateerde marktverdeling (zie arrest van 16 juni 2015, FSL e.a./Commissie, T‑655/11, EU:T:2015:383, punt 420 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In elk geval moet erop worden gewezen dat in deel 3.3 van het bestreden besluit de bewijzen zijn uiteengezet, die niet concreet door verzoeksters zijn bestreden, die moeten aantonen dat de mededingingsregeling ten uitvoer is gelegd, en met name voorbeelden zijn genoemd, waaronder in de overwegingen 113 en 114 van bedoeld besluit. Daaraan moet worden toegevoegd dat, ook waar bepaalde van de tussen de partijen bij de mededingingsregeling verdeelde projecten, die in met name in de overwegingen 192, 234, onder a), en 151 van dit besluit zijn genoemd, niet zijn uitgevoerd, zoals verzoeksters opmerken, uit de rechtspraak die in overweging 645 van ditzelfde besluit is aangehaald, volgt dat de, zij het gedeeltelijke, uitvoering van een overeenkomst met een mededingingsverstorend doel volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat deze overeenkomst geen weerslag op de markt heeft gehad (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, EU:T:2005:367, punt 148). Bovendien kunnen deze projecten in elk geval niet afdoen aan de overige bewijzen die door de Commissie zijn aangehaald.

179    In de vijfde plaats voeren verzoeksters in wezen aan dat de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten om technische, commerciële en historische redenen geen grond hadden om voor „Europese projecten” mee te dingen. Volgens hen vormen die redenen een plausibele verklaring voor de in het bestreden besluit aangevoerde bewijzen.

180    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een overeenkomst die tot doel heeft de Europese producenten op hun thuismarkt in de Unie te beschermen tegen feitelijke of potentiële concurrentie van andere producenten, volgens de rechtspraak de mededinging kan beperken, tenzij er onoverkomelijke toetredingsdrempels op de Europese markt bestaan die elke mogelijke concurrentie van deze buitenlandse producenten uitsluiten (zie in deze zin arrest van 21 mei 2014, Toshiba/Commissie, T‑519/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:263, punt 230).

181    In de onderhavige zaak kunnen verzoeksters niet stellen dat de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten niet op zijn minst potentiële concurrenten van de Europese producenten in de EER waren.

182    Ten eerste moet er namelijk op worden gewezen dat de deelnemers geregeld hebben bevestigd dat zij zich aan de overeenkomst hielden en dat de „A-” en „R-leden” van de mededingingsregeling elkaar op de hoogte hielden van verzoeken om inschrijvingen uit de „gebieden” van de andere partij, zoals volgt uit overweging 658 van het bestreden besluit. Ten tweede blijkt uit overweging 663 van genoemd besluit dat de Europese afnemers de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten geregeld uitnodigden om een offerte voor hun projecten uit te brengen. Daarnaast heeft de Commissie in die laatste overweging verwezen naar de overwegingen 231 en 279 van dit besluit, waarin een aantal bewijzen zijn vermeld waaruit blijkt dat twee Japanse producenten zijn benaderd voor projecten die in de EER moesten worden gerealiseerd, met name in Italië, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Ten derde volgt uit de overwegingen 664 en 666 van datzelfde besluit dat het feit dat verschillende afnemers verschillende technische eisen kunnen hebben, zoals verzoeksters stellen, voor alle potentiële leveranciers geldt, ongeacht of zij Europees, Japans of Zuid-Koreaans zijn. Ten vierde volgt uit overweging 666 van het besluit in kwestie dat meerdere Japanse en Zuid-Koreaanse partijen sinds de inleiding van het onderzoek van de Commissie stappen hebben ondernomen om deel te nemen aan projecten die in de EER moesten worden gerealiseerd. Ten vijfde moet erop worden gewezen dat een Zuid-Koreaanse onderneming volgens overweging 661 van datzelfde besluit in 2001 en 2005 heeft deelgenomen aan projecten die in de EER moesten worden gerealiseerd en die bestonden in de verkoop van stroomkabelsystemen in met name Duitsland, Ierland en Nederland. Een dergelijke deelname bevestigt dat bedoelde onderneming op zijn minst een potentiële concurrent van de Europese producenten in de EER was en dat er geen onoverkomelijke drempels voor toetreding tot de Europese markt waren.

183    Hieruit volgt dat de deelname van de Japanse en Zuid-Koreaanse producenten in de EER, anders dan verzoeksters betogen, noch technisch onmogelijk noch economisch onuitvoerbaar was.

184    Bijgevolg slagen verzoeksters er niet in om af te doen aan de vaststelling van de Commissie dat zij hebben deelgenomen aan een mededingingsverstorende overeenkomst die onder meer voorzag in een afspraak over het „thuisland”.

185    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat verzoeksters niet aantonen dat de Commissie niet toereikend het bewijs heeft geleverd dat sprake was van een inbreuk op artikel 101 VWEU.

186    Het zesde middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Zevende middel: onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk

187    Verzoeksters menen dat de Commissie de begindatum van de mededingingsverstorende overeenkomst niet rechtens genoegzaam heeft bewezen, meer bepaald wat betreft de periode 1999‑2000, waarin er volgens hen alleen een „zuivere onderhandelingsfase” gaande was. Zij betogen met name dat niets bewijst dat de inbreuk is aangevangen tijdens de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich (Zwitserland) en dat er geen bewijs is dat er op de overige bijeenkomsten waaraan Pirelli tussen 1999 en 2000 heeft deelgenomen, een overeenkomst is gesloten.

188    Wat de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich betreft, wijzen verzoeksters erop dat het enige schriftelijke stuk dat zich in het dossier van de Commissie bevindt, een door Y., een werknemer van Sumitomo Electric Industries, geschreven interne nota is, die in het kader van het gezamenlijke immuniteitsverzoek is ingediend. Die is uitgelegd als zijnde notulen van deze bijeenkomst, ook al is de auteur daarin niet vermeld en is de nota niet gedeeld met andere personen die op deze bijeenkomst aanwezig waren. Volgens hen betreft het een bewijsstuk met weinig bewijswaarde dat door geen van de mondelinge verklaringen van J-Power Systems of door een ruimer geheel van bewijzen wordt bevestigd. Ook merken zij op dat de Commissie in overweging 497 van het bestreden besluit zelf heeft uiteengezet dat het tijdens die bijeenkomst besprokene niet heeft geleid tot een overeenkomst over de bepaling van de „thuislanden” of de toekenning van quota voor de projecten buiten die gebieden. De Commissie kan dus niet stellen dat er vanaf die datum sprake was van een mededingingsregeling of dat de deelnemers de onzekerheid ten aanzien van hun marktgedrag hebben weggenomen of aanzienlijk hebben verkleind. Tot slot blijkt volgens verzoeksters uit de analyse van de beslissingspraktijk van de Commissie dat het startpunt van een mededingingsregeling nog nooit op zo weinig onderbouwde elementen heeft berust.

189    Wat de overige bewijzen betreft, voeren verzoeksters in wezen aan dat in het bestreden besluit niet is onderbouwd, ten minste niet voor de periode tot eind 2000, dat de Europese en Japanse producenten onderlinge overeenstemming zouden hebben bereikt over de tenuitvoerlegging van de „A/R-kartelconfiguratie”, of dat aan de „Europese configuratie” van dat kartel invulling is gegeven. Meer bepaald betreft dit de bijeenkomsten van 24 mei 1999 te Kuala Lumpur (Maleisië), van 3 en 4 juni 1999 te Tokio (Japan), van 26 juli 1999 te Londen (Verenigd Koninkrijk), van 19 oktober 1999 te Kuala Lumpur, van 1 en 2 maart 2000 te Tokio, van 11 mei 2000 te Parijs (Frankrijk), van juli 2000 te Milaan of Londen en van 29 november 2000 te Kuala Lumpur.

190    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

191    Vooraf moet eraan worden herinnerd dat overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt worden verhinderd, beperkt of vervalst, krachtens artikel 101, lid 1, VWEU verboden zijn, met name die welke bestaan in het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

192    Voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU volstaat het dat de betrokken ondernemingen hun gemeenschappelijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen. Een overeenkomst in de zin van die bepaling kan worden geacht te zijn gesloten wanneer er wilsovereenstemming bestaat over een principiële beperking van de mededinging, ook al wordt er nog onderhandeld over de specifieke aspecten van de beoogde beperking (zie arrest van 16 juni 2011, Solvay/Commissie, T‑186/06, EU:T:2011:276, punten 85 en 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat verband behoeft niet te worden onderzocht of de ondernemingen zich – juridisch, feitelijk of moreel – verplicht achtten zich overeenkomstig de afspraak te gedragen (arresten van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, EU:T:1998:101, punt 65, en 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd, EU:T:2008:255, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

193    Een onderling afgestemde feitelijke gedraging is een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie arrest van 16 juni 2011, Solvay/Commissie, T‑186/06, EU:T:2011:276, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

194    Artikel 101, lid 1, VWEU staat in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent kan worden beïnvloed, hetzij deze concurrent kennis kan krijgen van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt beperkt. Het feit dat een onderneming aan haar concurrenten inlichtingen verstrekt om een mededingingsverstorende overeenkomst voor te bereiden, volstaat om aan te tonen dat sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van die bepaling (zie arrest van 16 juni 2011, Solvay/Commissie, T‑186/06, EU:T:2011:276, punten 88 en 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

195    Bovendien omvatten de begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU in subjectief opzicht samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren. Voor de toepasselijkheid van die bepaling volstaat het dus dat het bewijs van de bestanddelen van de ene of de andere van deze in die bepaling bedoelde vormen van de inbreuk is geleverd (arrest van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 53).

196    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling moet bewijzen, maar ook de duur ervan (arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, EU:C:2005:454, punt 31).

197    Hoewel de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen moet aandragen om het bestaan van de inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen, hoeft niet elk van de door haar aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet. De aanwijzingen die de Commissie in het bestreden besluit heeft aangevoerd om schending van deze bepaling door een onderneming te bewijzen, dienen dus niet afzonderlijk, maar in hun geheel te worden bezien (zie arrest van 12 december 2014, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, T‑562/08, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1078, punten 152 en 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    In de meeste gevallen moet het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C‑634/13 P, EU:C:2015:614, punt 26).

199    In de onderhavige zaak heeft de Commissie in met name de overwegingen 138 en 506 van het bestreden besluit geconstateerd dat de mededingingsregeling waarop genoemd besluit betrekking had, is aangevangen op 18 februari 1999, op het moment waarop de vertegenwoordigers van vier Japanse stroomkabelleveranciers, te weten Furukawa Electric, Fujikura, Sumitomo Electric Industries en Hitachi Cable, en de vertegenwoordigers van twee Europese stroomkabelleveranciers, waaronder Pirelli, zijn bijeengekomen in een hotel in Zürich. Ook wanneer verzoeksters niet als zodanig aan de bijeenkomst hebben deelgenomen, dient eraan te worden herinnerd dat zij voor de deelname aan die bijeenkomst aansprakelijk zijn als opvolgers van Pirelli, zoals volgt uit het onderzoek van het vierde middel.

200    De Commissie baseert de hierboven in punt 199 gedane vaststelling op meerdere bewijzen die als volgt kunnen worden samengevat.

201    De Commissie heeft er allereerst op gewezen dat de mededingingsregeling waarop het bestreden besluit betrekking heeft, zijn oorsprong vindt in twee exportregelingen die voortvloeien uit de STEA en de SMEA, die in de jaren zeventig zijn overeengekomen door de belangrijkste Europese stroomkabelleveranciers in het kader van de International Cable Development Corporation (internationale corporatie voor de ontwikkeling van kabels). Volgens overweging 64 van genoemd besluit voorzagen de STEA en de SMEA in het aanvankelijke kader voor de indiening en gunning van opdrachten en projecten betreffende ondergrondse en onderzeese hoogspanningskabels buiten de „thuislanden” van de ondernemingen die deze overeenkomsten waren aangegaan. De Commissie zet in diezelfde overweging uiteen, zonder op dit punt door verzoeksters te zijn tegengesproken, dat uit het onderzoek was gebleken dat er naast deze overeenkomsten nog een ongeschreven afspraak tussen de Europese, Japanse en Zuid-Koreaanse producenten was, waarbij deze drie groepen producenten zich ertoe verbonden om elkaar niet te beconcurreren in hun respectieve „thuisland”. In andere regio’s was het doel van de producenten om de projecten onder elkaar te verdelen, waarbij de Europese producenten een aandeel van ongeveer 60 % van de projecten kregen en de Japanse producenten ongeveer 40 % van de projecten. Voor elke groep werd een voorzitter en een secretaris (of coördinator) aangewezen, om de verdeling te organiseren. De bij de overeenkomsten en de ongeschreven afspraak aangesloten leden die verzoeken van klanten in verband met ondergrondse of onderzeese stroomkabelprojecten ontvingen, moesten die melden bij de Japanse of de Europese secretaris, al naargelang het type en de lengte van de stroomkabels aan bepaalde criteria voldeden. De secretarissen of coördinatoren bespraken deze dan en kwamen overeen aan welke groep producenten het project zou worden toegewezen.

202    Vast staat dat de mededingingsregeling waarop het bestreden besluit betrekking heeft, het hierboven in punt 201 beschreven schema volgde.

203    Vervolgens zijn de STEA en de SMEA, met inbegrip van de daarbij behorende ongeschreven afspraak, volgens overweging 117 van het bestreden besluit eind 1997 ontbonden. De Commissie levert bewijzen, die niet met concrete bewijzen zijn weerlegd door verzoeksters, waaruit blijkt dat de ondernemingen die deze overeenkomsten hadden gesloten, zich bewust waren van de illegaliteit ervan en dat zij het voornemen hadden om die overeenkomsten in de toekomst anders in te richten. Ook heeft zij in de overwegingen 119 en 121 tot en met 136 van het bestreden besluit en in de punten 3 tot en met 15 van bijlage I bij dat besluit bewijzen genoemd die bevestigen dat genoemde ondernemingen bij elkaar zijn blijven komen en de gevolgen van de ontbinding van genoemde overeenkomsten en de mogelijkheid van het sluiten van een nieuwe overeenkomst hebben besproken. Verzoeksters betwisten in dat verband niet dat zij hebben deelgenomen aan elf bijeenkomsten met de andere, Japanse leveranciers die in de loop van 1998 zijn georganiseerd en aan een bijeenkomst die in oktober 1998 te Kuala Lumpur is gehouden, waaraan met name Pirelli, Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable, Furukawa Electric, Fujikura en een andere Europese onderneming hebben deelgenomen.

204    Het verdient opmerking dat op een van de hierboven in punt 203 vermelde bijeenkomsten een discussie heeft plaatsgevonden, die door de Commissie is weergegeven in overweging 129 van het bestreden besluit en door verzoeksters niet is betwist, over een in Singapore te realiseren stroomkabelproject dat aanvankelijk, vóór de ontbinding van de STEA en de SMEA, aan de Europese ondernemingen was toebedeeld en waarvoor Furukawa Electric is bekritiseerd omdat zij een offerte met een lage prijs had ingediend. In het kader van die kritiek is tevens opgemerkt dat soortgelijk gedrag „het toekomstplan waarover door [de Japanse en de Europese producenten] werd gesproken”, zou kunnen doen mislukken.

205    Voorts heeft de Commissie melding gemaakt van een reeks van zes op regelmatige basis gehouden bijeenkomsten in 1999 van de vertegenwoordigers van onder meer Pirelli, Fujikura, Furukawa Electric, Hitachi Cable en Sumitomo Electric Industries. Op deze bijeenkomsten zijn in 2000 andere bijeenkomsten van de Japanse en Europese leveranciers en meerdere bilaterale bijeenkomsten gevolgd. Uit de destijds gemaakte aantekeningen van deze bijeenkomsten, die door de Commissie zijn aangehaald in met name de overwegingen 137, 141, 143, 144 en 154 van het bestreden besluit, blijkt dat zij een mededingingsverstorende inhoud hadden, aangezien zij betrekking hadden op de opstelling en werking van een marktverdelingsovereenkomst waarin de structuur van de STEA en de SMEA zou worden overgenomen. De deelnemers aan die bijeenkomsten bespraken regels over de verdeling van de markten, de definitie van de respectieve „thuislanden”, de quota aan de hand waarvan de projecten in de „exportgebieden” zouden worden verdeeld, de spanning van de stroomkabels waarop de overeenkomst van toepassing zou zijn, de benoeming van de regionale coördinatoren en nieuwe ondernemingen die bij de gesprekken zouden moeten worden betrokken om ervoor te zorgen dat de nieuwe overeenkomst zo doeltreffend mogelijk zou functioneren.

206    Tot slot heeft de Commissie in overweging 145 van het bestreden besluit opgemerkt dat J-Power Systems, Sumitomo Electric Industries en Hitachi Cable in hun gezamenlijke immuniteitsverzoek hebben bevestigd dat op zijn minst Sumitomo Electric Industries en Hitachi Cable in de beginperiode van de mededingingsregeling de overeenkomst over het „thuisland” hebben nageleefd, door erop toe te zien dat bepaalde projecten in het Europese „thuisland” niet aan hen zouden worden aangeboden, maar aan de Europese ondernemingen.

207    Volgens het bestreden besluit heeft de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich in die context plaatsgevonden, in de loop waarvan Y., werknemer van Sumitomo Electric Industries, aantekeningen heeft gemaakt die door de Commissie zijn overgenomen in overweging 137 van genoemd besluit. Uit die aantekeningen, waarop eenduidig de datum en de plaats van bedoelde bijeenkomst voorkomen en waarvan door verzoeksters niet kan worden betwist dat zij van toentertijd dateren, blijkt dat deze bijeenkomst betrekking had op de voorwaarden waaronder de mededingingsregeling zou functioneren voor zover het onderzeese stroomkabels betreft, namelijk de aan de Europese en Japanse groepen toe te kennen quota, de toebedeling van de „thuislanden” aan de hand van de vestigingsplaats van de productie-installaties van de ondernemingen en de bewaking van de voortgang en het toezicht op de quota in de „exportgebieden” met behulp van overzichtsbladen. De deelnemers hebben ook gesproken over de opneming van ABB en de Japanse ondernemingen SWCC Showa Holdings en Mitsubishi Cable Industries in de overeenkomsten, zijn ingegaan op de geldboete die ABB was opgelegd voor de deelname aan het kartel voor voorgeïsoleerde buizen en hebben laten zien dat zij zich bewust waren van de risico’s die zij op dat gebied liepen.

208    Ten aanzien van de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich heeft de Commissie in overweging 497 van het bestreden besluit uiteengezet dat bepaalde van de daarop besproken aspecten niet tot een akkoord hadden geleid. Uit het transcript van de mondelinge verklaringen van J-Power Systems en de nota over die bijeenkomst blijkt namelijk dat de partijen geen afspraak over het in de „exportgebieden” toe te passen quotum hebben gemaakt (een „quotum 60/40” of een „quotum 70/30”) en niet tot een definitief besluit zijn gekomen over de vraag of de „thuislanden” Zweden (vestigingsplaats van de productie van ABB), Zuid-Korea en Taiwan dienden te omvatten. Volgens de Commissie markeerde deze bijeenkomst evenwel het begin van de inbreuk. In overweging 506 van genoemd besluit heeft zij dienaangaande het volgende uiteengezet:

„Gezien het […] gedrag vóór de bijeenkomst van 18 februari 1999, toen de partijen onmiskenbaar een herleving van hun eerdere afspraken aan het plannen waren, en hun […] gedrag daarna, toen de partijen openlijk projecten in de exportgebieden onderling verdeelden, hun respectieve thuislanden respecteerden en overwogen om anderen te vragen of zij aan hun ‚plan’ wilden deelnemen, is de bijeenkomst van 18 februari 1999 er het bewijs van dat zij destijds de gezamenlijke intentie hadden om de markten en de afnemers te verdelen en de normale marktwerking te vervalsen voor zowel [onderzeese] als [ondergrondse] kabelprojecten. Vanaf ten minste die datum was er wilsovereenstemming over het beginsel van een beperking van de mededinging tussen de deelnemers zelf. Tussen de partijen is bijgevolg een overeenkomst gesloten dan wel een onderling afgestemde gedraging overeengekomen in de zin van artikel 101, lid 1, [VWEU], ook al werden destijds nog specifieke details van de mededingingsregeling besproken.”

209    Het Gerecht is van oordeel dat de Commissie met haar conclusie ten aanzien van de strekking van de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich die in overweging 506 van het bestreden besluit is uiteengezet, gelet op de hierboven in de punten 192 tot en met 198 aangehaalde rechtspraak, noch het recht heeft geschonden noch een beoordelingsfout heeft gemaakt.

210    In de eerste plaats heeft de Commissie immers rechtens genoegzaam aangetoond, daarbij terecht rekening houdend met de context van de ontbinding van de STEA en de SMEA, waaraan Pirelli heeft deelgenomen, dat de partijen bij deze overeenkomsten, namelijk de belangrijkste Europese en Japanse leveranciers van onderzeese en ondergrondse stroomkabels vanaf 1998, weer onderhandelingen waren gestart om tot een nieuwe overeenkomst te komen, en dat zij na verloop van tijd tot deze nieuwe overeenkomst zijn gekomen. De nota over de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich, zijnde de eerste nota waaruit een volledig beeld van de grondslagen van die nieuwe overeenkomst naar voren komt, bevestigt dat de op die bijeenkomst aanwezige ondernemingen overeenstemming hadden bereikt over het beginsel van de marktverdeling zelf, zowel wat betreft de „exportgebieden” als de „thuislanden”, toen die nota werd gemaakt. Voor het bestaan van dit beginsel, alsook het feit dat dit beginsel werd aangehangen door de ondernemingen die de STEA en de SMEA waren overeengekomen, kan bevestiging worden gevonden in de bespreking waarbij verzoeksters betrokken waren, die hierboven in punt 204 is weergegeven.

211    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat niets de Commissie belette om rekening te houden met de voorbereidende fasen vóór de eigenlijke totstandkoming van het kartel teneinde de economische situatie vast te stellen die vóór de totstandkoming van het kartel bestond en de verklaring daarvan vormde, of om de rol van elk van de leden van het kartel in de planning, de totstandkoming en de tenuitvoerlegging daarvan vast te stellen en te beoordelen (arrest van 27 juni 2012, Coats Holdings/Commissie, T‑439/07, EU:T:2012:320, punt 60).

212    Voorts moet worden opgemerkt dat de voor de beoordeling van de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich beslissende vraag, zoals de Commissie terecht heeft verklaard in overweging 498 van het bestreden besluit, niet was of de zes ondernemingen die aan deze bijeenkomst hebben deelgenomen op die datum definitief overeenstemming hebben bereikt over alle bestanddelen van de overeenkomst, maar of die zes ondernemingen op basis van de besprekingen tijdens deze bijeenkomst, door hun deelname de onzekerheid over hun toekomstig marktgedrag hebben uitgesloten of althans wezenlijk hebben verkleind (zie in die zin arrest van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, EU:T:2008:254, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

213    Bijgevolg kan noch het gebruik van de voorwaardelijke of de toekomstige wijs in de aantekeningen van Y., noch het feit dat laatstgenoemde heeft verklaard dat zelfs na de bijeenkomst van oktober 1999 te Kuala Lumpur geen overeenkomst was gesloten, volstaan voor het oordeel dat de ondernemingen die aan de bijeenkomst te Zürich hebben deelgenomen, artikel 101, lid 1, VWEU nog niet hadden overtreden op 18 februari 1999. Bovendien trekken verzoeksters weliswaar de bewijswaarde van de aantekeningen van Y. in twijfel op basis van het feit dat het een intern document van J-Power Systems betreft, die volgens hen niet zijn bevestigd door andere aantekeningen van andere deelnemers aan de bijeenkomst, maar moet eraan worden herinnerd dat het feit een document intern is, de Commissie volgens de rechtspraak niet kan beletten om dit als belastend bewijs ter staving van ander bewijs te gebruiken, zeker in het kader van een ruimere verzameling van onderling overeenstemmende bewijselementen (zie in die zin arrest van 8 juli 2004, JFE Engineering/Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, EU:T:2004:221, punt 231). Daaraan moet worden toegevoegd dat de Commissie zich voor haar conclusie niet uitsluitend op de aantekeningen van Y. heeft gebaseerd, maar ook, zoals blijkt uit de punten 201 tot en met 206 hierboven, op de algemene context zoals die uit andere bewijzen naar voren komt, met name ten aanzien van het gedrag van de partijen voor en na die laatste bijeenkomst. Tot slot, en anders dan verzoeksters stellen, wordt de bewijswaarde van die aantekeningen niet afgezwakt door het feit dat daar jaren later een uitlegging aan is gegeven door de opsteller ervan, op basis van wat zij „vage herinneringen” noemen. Wat dat aangaat, volstaat het dat met de Commissie wordt opgemerkt dat een dergelijke uitlegging die veel later is gegeven, niet kan afdoen aan de bewijswaarde van die aantekeningen als schriftelijke bewijzen die van ten tijde van de feiten dateren.

214    In de tweede plaats, en anders dan verzoeksters betogen, bevestigen de verschillende aspecten van de context rond de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich, daaronder begrepen hetgeen daarna tussen de betrokken ondernemingen is uitgewisseld, dat de belangrijkste Europese en Japanse leveranciers van onderzeese en ondergrondse stroomkabels, waaronder Pirelli, in de beginperiode van het kartel gebonden waren door hun gezamenlijke wil om de markten te verdelen volgens het schema van de STEA en de SMEA, en bovenal ook dat zij deze marktverdeling hebben toegepast. Dit betreft met name de projecten die zijn vermeld in overweging 145 van het bestreden besluit, die overeenkomstig de overeenkomst over het „thuisland” aan de Europese ondernemingen zijn toebedeeld.

215    Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de Commissie terecht tot het oordeel is gekomen dat de belangrijkste Japanse en Europese leveranciers van onderzeese en ondergrondse stroomkabels, met inbegrip van verzoeksters, op 18 februari 1999 de gemeenschappelijke wil hadden om de mededinging door middel van een marktverdeling te beperken. Zij heeft derhalve zonder fouten te begaan vastgesteld dat de aan verzoeksters verweten inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU op deze datum was aangevangen.

216    Aangaande verzoeksters’ argumenten dat onvoldoende is onderbouwd dat de bijeenkomsten die in 2000 hebben plaatsgevonden, mededingingsverstorend waren, moet worden vastgesteld deze argumenten niet ter zake dienend zijn, aangezien de Commissie geen fouten heeft begaan door te oordelen dat het begin van de inbreuk werd bepaald door de bijeenkomst van 18 februari 1999 te Zürich.

217    Het zevende middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Achtste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid wat de berekening van de opgelegde geldboeten betreft

218    Verzoeksters betogen met hun achtste middel ten eerste dat de beoordeling van de ernst van de inbreuk in het bestreden besluit en de vaststelling van de leergelden onevenredig waren. Ten tweede geven zij te kennen dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door op de Europese ondernemingen een hoger aandeel van de waarde van de verkopen toe te passen dan op de Japanse ondernemingen.

219    Alvorens tot het onderzoek van de twee onderdelen van het onderhavige middel over te gaan, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 bij besluit geldboeten kan opleggen aan ondernemingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101, lid 1, VWEU, waarvan het bedrag wordt vastgesteld met inachtneming van zowel de ernst als de duur van de inbreuk.

220    Overeenkomstig de punten 19 tot en met 22 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is een van de twee factoren waarop het basisbedrag van de geldboete wordt gebaseerd, het deel van de waarde van de relevante verkopen, bepaald aan de hand van de ernst van de inbreuk. De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden. Om de precieze omvang van de in een gegeven geval in aanmerking te nemen waarde van de verkopen te bepalen, zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

221    De Commissie beschikt bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten over een beoordelingsmarge om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie arresten van 12 december 2012, Novácke chemické závody/Commissie, T‑352/09, EU:T:2012:673, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 maart 2013, Dole Food en Dole Germany/Commissie, T‑588/08, EU:T:2013:130, punt 662 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de uitoefening van zijn toezicht op de hoogte van de geldboete kan de rechter zich echter niet op die beoordelingsmarge verlaten, noch met betrekking tot de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch met betrekking tot de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondige toetsing in rechte en in feite (arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, EU:C:2011:810, punt 102). In diezelfde zin dient de Commissie, telkens wanneer zij besluit om op grond van het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, de algemene rechtsbeginselen in acht te nemen, waaronder het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, zoals uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie (arrest van 12 december 2012, Novácke chemické závody/Commissie, T‑352/09, EU:T:2012:673, punt 44).

222    In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in met name de overwegingen 997 tot en met 1010 van het bestreden besluit met betrekking tot het basisbedrag van de geldboete en de bepaling van de ernst heeft geoordeeld dat de inbreuk naar zijn aard een van de ernstigste mededingingsbeperkingen was, wat volgens haar de toepassing van een percentage van 15 % rechtvaardigde. Voorts heeft zij dit percentage voor alle adressaten met 2 % verhoogd wegens het gecumuleerde marktaandeel en wegens de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van de mededingingsregeling, die zich onder meer tot het gehele grondgebied van de EER uitstrekte. Verder was zij van oordeel dat het gedrag van de Europese ondernemingen, waaronder verzoeksters, schadelijker voor de mededinging was dan dat van de andere ondernemingen, doordat de Europese ondernemingen, naast aan de „A/R-kartelconfiguratie” te hebben deelgenomen, onderling de stroomkabelprojecten in het kader van de „Europese configuratie” van de mededingingsregeling hadden verdeeld. Om die reden heeft zij het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen voor de ernst van de inbreuk op 19 % vastgesteld voor de Europese ondernemingen en op 17 % voor de overige ondernemingen.

223    In het licht van deze overwegingen moet de gegrondheid van de twee door verzoeksters aangevoerde onderdelen worden onderzocht.

–       Eerste onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

224    Verzoeksters verwijten de Commissie in essentie dat zij bij de vaststelling van de geldboete onvoldoende rekening heeft gehouden met de context van de inbreuk. Meer bepaald menen zij allereerst dat het basisbedrag had moeten worden aangepast in het licht van met name de beperkte reikwijdte van de inbreuk, of zelfs het ontbreken van werkelijke gevolgen in de EER. Vervolgens betogen zij dat de inbreuk op het merendeel van de stroomkabels waarop de mededeling van punten van bezwaar betrekking had, geen negatieve invloed heeft gehad en dat de verweten mededingingsverstorende overeenkomst geen gevolgen heeft kunnen hebben voor de eindafnemers, met name op de hun in rekening gebrachte prijzen. Voorts menen zij dat de Commissie rekening had moeten houden met de geleidelijke opheffing van het kartel vanaf 2004. Tot slot geven zij te kennen dat aan het kartel externe omstandigheden, zoals de grondstoffenkosten, de gevolgen ervan hebben afgezwakt.

225    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

226    In de eerste plaats moet verzoeksters’ argument inzake de beperkte reikwijdte van het kartel worden afgewezen, aangezien dit berust op het ontbreken van bewijs dat de overeenkomst over het „thuisland” heeft bestaan. Zoals volgt uit de conclusie in punt 184 hierboven, hebben verzoeksters niet kunnen afdoen aan de vaststelling van de Commissie dat zij partij waren bij een mededingingsverstorende overeenkomst waarin met name de afspraak over het „thuisland” was vastgelegd. In die omstandigheden had het kartel geen beperkte reikwijdte in de door verzoeksters gestelde zin.

227    Zoals bovendien is opgemerkt in overweging 1001 van het bestreden besluit, was in de onderhavige zaak alleen al wegens de aard van de inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen een percentage van 15 % gerechtvaardigd, namelijk de verdeling van de markten voor ondergrondse stroomkabels. Een dergelijke inbreuk behoort namelijk tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van punt 23 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 en een dergelijk percentage van 15 % komt overeen met het laagste percentage binnen de bandbreedte van de sancties die voor dergelijke inbreuken in die richtsnoeren is bepaald (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Laufen Austria/Commissie, C‑637/13 P, EU:C:2017:51, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

228    In de tweede plaats moet ten aanzien van het argument dat het kartel geen gevolgen op de markt heeft gehad, in herinnering worden gebracht dat de Commissie volgens vaste rechtspraak niet hoefde aan te tonen dat de in het bestreden besluit geconstateerde inbreuk gevolgen had, aangezien dit een inbreuk naar strekking was (zie arrest van 13 december 2012, Expedia, C‑226/11, EU:C:2012:795, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals voorts reeds in herinnering is gebracht in punt 178 hierboven, volgt uit de rechtspraak dat de, zij het gedeeltelijke, uitvoering van een overeenkomst met een mededingingsverstorend doel volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat deze overeenkomst geen weerslag op de markt heeft gehad (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, EU:T:2005:367, punt 148).

229    Niettemin betogen verzoeksters in de repliek in wezen dat een mededingingsverstorende overeenkomst die niet volledig is uitgevoerd en die hoe dan ook geen gevolgen heeft gehad voor de door de klanten betaalde prijzen, als minder ernstig moet worden beschouwd dan een overeenkomst die volledig is uitgevoerd en de klanten schade berokkent doordat als gevolg daarvan de prijzen stijgen.

230    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de meeste van verzoeksters’ argumenten betrekking hebben op het criterium van het ontbreken van een concrete weerslag op de markt, in het bijzonder op de door de eindafnemers betaalde prijzen, waarmee de Commissie wanneer die meetbaar is, volgens punt 1.A van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), rekening mag houden bij de vaststelling van de geldboete. Volgens de bewoordingen zelf van punt 22 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006, die op de feiten van de onderhavige zaak van toepassing zijn, hoeft de Commissie niet noodzakelijkerwijs rekening te houden met de concrete weerslag op de markt, of het ontbreken daarvan, als verzwarende of verzachtende factor bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk met het oog op de berekening van de geldboete. Het volstaat dat de omvang van het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen dat door de Commissie wordt vastgesteld, is gerechtvaardigd door andere factoren die van invloed kunnen zijn op de bepaling van de ernst op grond van die laatste bepaling, zoals de aard zelf van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen en de geografische reikwijdte. Dit is in de onderhavige zaak het geval, zoals volgt uit punt 222 hierboven. Voor zover verzoeksters met hun argumenten trachten aan te tonen dat het kartel onafhankelijk van de wil van de kartelleden zijn gevolgen niet heeft kunnen sorteren of niet de verhoopte resultaten had, moeten die argumenten worden afgewezen.

231    Voor zover verzoeksters’ argumenten echter zo moeten worden beschouwd dat zij menen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de inbreuk is geïmplementeerd, moet worden geoordeeld dat deze evenmin kunnen slagen.

232    De Commissie heeft met haar vaststelling in overweging 1009 van het bestreden besluit dat het kartel globaal gezien is geïmplementeerd en dat de naleving daarvan door de partijen werd gecontroleerd door de uitwisseling van overzichtsbladen en de rapportageverplichting, immers geen fouten begaan, zoals is uiteengezet in punt 178 hierboven. Uit alle opmerkingen waarmee het bestaan van de inbreuk moet worden aangetoond, met name die in de delen 3.3 en 3.4 van het bestreden besluit, die door verzoeksters niet onderbouwd worden bestreden in het kader van het onderhavige onderdeel, volgt bovendien dat de fabrikanten van onderzeese en ondergrondse stroomkabels na een aanvankelijke periode waarin de regels van een nieuwe overeenkomst over de verdeling van de gebieden tussen hen werden uitgewerkt, globaal en gedurende het grootste deel van de betrokken periode de uit deze overeenkomst voortvloeiende aanwijzingen hebben gevolgd ten aanzien van de wederzijdse terugtrekking uit de „thuislanden”, de verdeling van „exportgebieden” en de toewijzing van projecten in het kader van de „Europese kartelconfiguratie”.

233    Verzoeksters geven in de derde plaats in essentie te kennen dat de Commissie bij de bepaling van de ernst rekening had moeten houden met de geleidelijke stopzetting van het kartel vanaf 2004. Dienaangaande volstaat de opmerking dat de door de Commissie geconstateerde inbreuk één enkele en voortdurende inbreuk vormde, hetgeen ook niet specifiek door verzoeksters wordt bestreden, en dat in de door de Commissie vergaarde bewijzen niet is vermeld dat het kartel in de periode tot en met 2009 is onderbroken.

234    In de vierde plaats merken verzoeksters op dat uit de overwegingen 998 tot en met 1010 van het bestreden besluit volgt dat de Commissie het aandeel van de waarde van de verkopen voor alle ondernemingen met 2 % heeft verhoogd wegens de omvang van het gecumuleerde marktaandeel van alle ondernemingen en de geografische reikwijdte van de inbreuk. Zij geven te kennen dat bedoelde verhoging onterecht is voor zover die op de omvang van het gecumuleerde marktaandeel is gebaseerd, omdat een aantal van de deelnemers in de loop van de inbreuk is gewijzigd, en met name omdat bepaalde ondernemingen zich geruime tijd na 18 februari 1999 bij de inbreuk hebben aangesloten en vóór de einddatum van 28 januari 2009 hun deelname hebben beëindigd.

235    In dat verband moet erop worden gewezen dat, hoewel niet alle bij het kartel betrokken ondernemingen gedurende de gehele relevante periode daaraan hebben deelgenomen, zoals verzoeksters betogen, dit niet wegneemt dat het kartel gedurende het grootste deel van zijn bestaan de belangrijkste Europese en Japanse producenten van onderzeese en ondergrondse (super)hoogspanningskabels omvatte. Bovendien is het hat kartel gedurende een aanzienlijke periode, van eind 2001 tot en met 2006, versterkt door de deelname van de minder grote Europese leveranciers, zoals Brugg Kabel, nkt cables, Safran en Silec Cable en, voor de periode van eind 2002 tot de helft van 2005, door de deelname van de Zuid-Koreaanse leveranciers. Zoals de Commissie voorts heeft opgemerkt, zonder door verzoeksters te zijn tegengesproken, zijn slechts weinige van de betrokken marktdeelnemers geen adressaat van het bestreden besluit. In die omstandigheden moet na grondige toetsing worden geoordeeld dat de Commissie, zonder fouten te begaan, kon vaststellen dat de adressaten van het besluit bijna het geheel van de producenten van onderzeese en ondergrondse (super)hoogspanningskabels vormden. Ook heeft zij met recht kunnen oordelen dat die factor, zoals de nagenoeg wereldwijde geografische reikwijdte van het kartel, die verzoeksters ook niet bestrijdt, de inbreuk verzwaarde en bijgevolg het aandeel van de waarde van de verkopen met 2 % deed toenemen om met die twee factoren rekening te houden.

236    In de vijfde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie de grondstoffenkosten had moeten uitsluiten bij de bepaling van de ernst. In essentie merken zij op dat het begrip „waarde van de verkopen” waarop het litigieuze gedrag betrekking heeft, in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 is opgenomen om een betere maatstaf te vinden voor het door de deelnemers aan de inbreuk verkregen voordeel en derhalve voor het relatieve gewicht van elke onderneming in de mededingingsregeling. Zij menen dat er in die omstandigheden voor moet worden gezorgd dat de in aanmerking te nemen waarde een getrouwe afspiegeling is van de voordelen die de deelnemers uit de mededingingsregeling hebben gehaald, met name in termen van winst.

237    In dat verband volstaat de opmerking dat het Gerecht een vergelijkbaar argument reeds heeft afgewezen in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 mei 2014, Reagens/Commissie (T‑30/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:253, punt 233), zoals ook de Commissie heeft uiteengezet in overweging 976 van het bestreden besluit. Uit genoemd arrest en de daarin aangehaalde rechtspraak blijkt namelijk dat er geen geldige reden is om de omzet op een bepaalde markt met uitsluiting van de productiekosten te berekenen, aangezien in alle industriële sectoren kosten worden gedragen die inherent zijn aan het eindproduct en die aan de controle van de fabrikant ontsnappen, maar die niettemin een essentieel bestanddeel van zijn activiteit als geheel zijn en dus niet van de omzet kunnen worden uitgesloten op het moment waarop het basisbedrag van de geldboete wordt vastgesteld.

238    Zoals het Hof voorts heeft vastgesteld in het arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie (C‑272/09 P, EU:C:2011:810, punt 53), zou, indien het bruto-omzetcijfer in bepaalde gevallen wel en in andere gevallen niet in aanmerking werd genomen, een drempel moeten worden bepaald, in de vorm van een verhouding tussen het netto- en het bruto-omzetcijfer, die moeilijk toepasbaar zou zijn en aanleiding zou geven tot eindeloze en onoplosbare geschillen, onder meer over vermeende discriminatie. Geen van de argumenten die verzoeksters tegen dit oordeel in stelling brengen, waaronder het feit dat in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 rekening wordt gehouden met de „waarde van de verkopen” van de betrokken ondernemingen en niet met de „omzet”, zoals in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 1998, kan rechtvaardigen dat de rechter in de onderhavige zaak een ander criterium vaststelt.

239    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet in de door verzoeksters gestelde zin heeft geschonden toen zij het basisbedrag van de geldboete bepaalde.

240    Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet dus worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

241    Verzoeksters betogen dat de door de Commissie gehanteerde differentiatie tussen de Europese en de Japanse ondernemingen wat betreft de in aanmerking genomen waarde van de verkopen om rekening te houden met de ernst van de inbreuk, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

242    Verzoeksters herinneren eraan dat het aandeel van de waarde van de verkopen dat de Commissie op de Europese ondernemingen heeft toegepast, 2 % hoger was dan het aandeel dat op de andere ondernemingen is toegepast. Ter motivering van deze differentiatie heeft de Commissie er in overweging 999 van het bestreden besluit op gewezen dat „bepaalde EER-projecten voorwerp waren van verdere verdeling tussen de Europese producenten via de Europese kartelconfiguratie”, naast de verdelingsmechanismen van de „A/R-kartelconfiguratie”. Zij benadrukken dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat „deze andere gedragingen, die alleen de Europese producenten hebben vertoond, de schade die de mededinging reeds was toegebracht door de marktverdelingsovereenkomst tussen de Europese, Japanse en [Zuid-]Koreaanse producenten, nog [hadden] vergroot en de inbreuk derhalve ook ernstiger [hadden] gemaakt” en dat „[d]e bijeenkomende vervalsing als gevolg van de Europese kartelconfiguratie [rechtvaardigde] dat het percentage voor de ernst met 2 % [werd] verhoogd voor de ondernemingen die aan dit aspect van het kartel [hadden] deelgenomen”.

243    Verzoeksters bestrijden deze differentiatie door te stellen dat niet uitsluitend door de Europese ondernemingen uitvoering is gegeven aan de „Europese kartelconfiguratie”. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat de Japanse en de Zuid-Koreaanse ondernemingen op hetzelfde niveau als de Europese ondernemingen aan het kartel hebben deelgenomen. Voorts menen zij dat de Commissie niet heeft aangetoond hoe deze configuratie „de schade die de mededinging reeds was toegebracht […], nog heeft vergroot” of wat de „bijkomende vervalsing” was die deze configuratie teweeg heeft gebracht.

244    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

245    Uit vaste rechtspraak volgt dat de Commissie, telkens wanneer zij besluit om op grond van het mededingingsrecht geldboeten op te leggen, de algemene rechtsbeginselen van de Unie in acht moet nemen, waaronder het beginsel van gelijke behandeling, zoals uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie. Dit beginsel vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arresten van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie, T‑372/10, EU:T:2012:325, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 januari 2016, Mitsubishi Electric/Commissie, T‑409/12, EU:T:2016:17, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

246    Aangaande de beoordeling van de ernst van het gedrag van de Europese ondernemingen ten opzichte van dat van de Aziatische ondernemingen, en meer bepaald de Japanse ondernemingen, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie de inbreuk waarop het bestreden besluit ziet, heeft gekwalificeerd als enkele en voortdurende inbreuk die uit twee configuraties bestond, namelijk de „A/R-kartelconfiguratie” en de „Europese kartelconfiguratie”. De eerste van deze configuraties omvatte ten eerste een overeenkomst over het „thuisland”, krachtens welke de Japanse en de Zuid-Koreaanse ondernemingen zich ertoe verbonden om zich uit het Europese „thuisland”, dat aan de „R-kartelleden” was voorbehouden, terug te trekken in ruil voor een wederkerige verbintenis van laatstgenoemden om zich uit het Japanse en Zuid-Koreaanse „thuisland” terug te trekken, en ten tweede een verdeling van de projecten in het grootste deel van de rest van de wereld, „exportgebieden” genoemd. Zoals volgt uit punt 12 hierboven, had de tweede van die configuraties tot doel om de projecten in het Europese „thuisland” en de projecten die in de „exportgebieden” aan de Europese kant waren toegewezen, onder de Europese ondernemingen te verdelen.

247    De redenen waarom de Commissie van oordeel was dat de twee kartelconfiguraties deel uitmaakten van één enkele inbreuk, zijn uiteengezet in de overwegingen 527 tot en met 619 van het bestreden besluit. In dat kader heeft de Commissie ten aanzien van de voorwaarde dat sprake was van één en hetzelfde doel dat deze configuraties verbond, in overweging 534 van genoemd besluit het volgende geconstateerd:

„De Europese kartelconfiguratie (en ook de verdeling tussen de Aziatische ondernemingen) was ondergeschikt aan de wereldwijde afspraak en gaf daaraan uitvoering. Tijdens de Europese R-bijeenkomsten fungeerde de Europese coördinator als doorgeefluik voor de besprekingen die tijdens de A/R-bijeenkomsten hadden plaatsgevonden […]. Met het oog daarop organiseerden de partijen R-bijeenkomsten vaak kort na de A/R-bijeenkomsten […]. Bovendien uitten de partijen op de R-bijeenkomsten hun belangstelling voor projecten in de exportgebieden die tijdens de A/R-bijeenkomsten moesten worden besproken. In diezelfde zin werden de partijen die aan de A/R-bijeenkomsten deelnamen, geïnformeerd over de belangrijkste besprekingen die in [genoemde configuratie] hadden plaatsgevonden. [Die laatste] was derhalve een integrerend bestanddeel van het totaalplan.”

248    De Commissie heeft het merendeel van de Japanse en Zuid-Koreaanse ondernemingen aansprakelijk gehouden voor de deelname aan de mededingingsregeling als geheel, met inbegrip van de „Europese configuratie” daarvan. Meer bepaald is zij uitgegaan van de aansprakelijkheid voor bedoelde mededingingsregeling in haar geheel van de Japanse ondernemingen die tot de harde kern van het kartel behoorden, dat wil zeggen Sumitomo Electric Industries, Hitachi Cable en hun joint venture J-Power Systems en Furukawa Electric, Fujikura en hun joint venture Viscas.

249    In overweging 537 van het bestreden besluit heeft de Commissie de mate waarin de verschillende ondernemingen aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen, evenwel genuanceerd. Zij is namelijk tot het volgende oordeel gekomen:

„De harde kern van karteldeelnemers (Nexans, Pirelli/Prysmian, Furukawa [Electric], Fujikura en Viscas, [Sumitomo Electric Industries], [Hitachi Cable] en [J-Power Systems]) was dezelfde voor [ondergrondse en onderzeese stroom‑]kabels en hij paste zowel de regel [van het] thuisland als de verdeling van projecten in de exportgebieden toe. Terwijl de Japanse en [Zuid-]Koreaanse ondernemingen om objectieve redenen niet bij de Europese kartelconfiguratie betrokken waren, waren Nexans en Pirelli/Prysmian actief in beide.”

250    Uitgaand van die vaststelling is de Commissie in overweging 999 van het bestreden besluit, waartegen verzoeksters’ argumenten zich richten, tot de conclusie gekomen dat de door de Europese ondernemingen gepleegde inbreuk als ernstiger moest worden beschouwd dan de inbreuk die de Japanse ondernemingen hadden gepleegd, en dus dat het aandeel van de waarde van de verkopen van de Europese ondernemingen dat in aanmerking is genomen voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete, wegens hun betrokkenheid bij de „Europese kartelconfiguratie” met 2 % moest worden verhoogd.

251    In dit verband moet worden geoordeeld dat het feit dat, zoals verzoeksters beweren, de deelname van de Japanse ondernemingen vergelijkbaar is geweest met die van de Europese ondernemingen voor zover het de „Europese kartelconfiguratie” betreft, zelfs gesteld dat dit met de werkelijkheid zou overeenstemmen, niet kan afdoen aan de conclusie van de Commissie dat de verdeling van de projecten binnen de EER een bijkomende factor was, waarvoor door toepassing van een bijkomend percentage voor de ernst van de inbreuk een sanctie moest worden opgelegd.

252    Er dient immers op te worden gewezen dat de Europese producenten, waaronder verzoeksters, naast aan de „A/R-kartelconfiguratie” te hebben deelgenomen, waarbinnen de Europese en de Aziatische ondernemingen onder meer hadden afgesproken dat zij elkaars „thuisland” niet zouden betreden, de verschillende aan de „R-kartelleden” toegewezen stroomkabelprojecten onderling verdeelden. Meer bepaald volgt uit overweging 73 van het bestreden besluit dat een dergelijke onderlinge verdeling betrekking had op zowel de toewijzing van de projecten in de „exportgebieden”, die in het kader van die configuratie plaatsvond, als de toewijzing van de projecten die op grond van de overeenkomst over het „thuisland” aan genoemde leden toekwamen, dat wil zeggen de projecten in het Europese „thuisland”. Daarnaast moet erop worden gewezen dat, ook wanneer de onderlinge verdeling van de projecten binnen die configuratie en de onderlinge verdeling van de projecten binnen de „Europese kartelconfiguratie” nauw met elkaar waren verbonden, zoals de Commissie toelicht in overweging 534 van genoemd besluit, deze laatste configuratie een aanvullende verbintenis om de projecten onderling te verdelen inhield, die verder ging dan de verdelingsregels die binnen de „A/R-kartelconfiguratie” bestonden.

253    Voorts, en anders dan verzoeksters stellen, lijdt het geen twijfel dat de onderlinge verdeling van de projecten voor ondergrondse en onderzeese hoogspanningskabels binnen de „Europese kartelconfiguratie” de aan de mededinging binnen de EER toegebrachte schade door de „A/R-configuratie” van dat kartel nog heeft vergroot.

254    Bijgevolg was het gerechtvaardigd om, zoals de Commissie betoogt, in de beoordeling van de ernst van het gedrag van de producenten die aan de „Europese kartelconfiguratie” hadden deelgenomen, en meer bepaald dat van de Europese producenten, de aanvullende schade voor de mededinging binnen de EER tot uitdrukking te laten komen.

255    Hieruit volgt dat verzoeksters’ argument dat in wezen erop neerkomt dat de Commissie een beoordelingsfout heeft begaan door te oordelen dat de Japanse ondernemingen niet in dezelfde mate als de Europese ondernemingen aan de „Europese kartelconfiguratie” hadden deelgenomen, geen invloed heeft op de vraag of ten aanzien van verzoeksters inbreuk is gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling.

256    Een dergelijk argument zou namelijk, indien het gegrond zou zijn geweest, reden zijn geweest voor een verhoging van het percentage van de waarde van de verkopen dat in aanmerking is genomen voor de berekening van de aan de Japanse ondernemingen opgelegde geldboete.

257    Deze omstandigheid is echter irrelevant voor het percentage van de waarde van de verkopen dat jegens verzoeksters in aanmerking is genomen om rekening te houden met de ernst van hun gedrag, aangezien het non-discriminatiebeginsel geen recht op niet-discriminatoire toepassing van een onwettige behandeling verleent (arrest van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, EU:T:2002:209, punt 479).

258    Uit een en ander volgt dat het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen, en daarmee het achtste middel in zijn geheel.

 Negende middel: vermeende fout omdat R. voorkomt op de lijst van personen op wie het bestreden besluit betrekking heeft

259    Verzoeksters wijzen erop dat de Commissie in bijlage II bij het bestreden besluit, met het opschrift „Naam en loopbaan van personen die voor het onderhavige besluit van belang zijn”, ten onrechte de naam van R., lid van de raad van bestuur van Prysmian en met de strategie belaste directeur binnen de groep Prysmian, heeft opgenomen. Meer bepaald betogen zij dat enige vermelding van R. als persoon die op enigerlei wijze met de inbreuk in verband staat, foutief en ongefundeerd is en dus uit de bijlagen bij dat besluit moet worden verwijderd.

260    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

261    In dit verband volstaat de vaststelling dat de Commissie in overweging 759 van het bestreden besluit heeft uiteengezet dat R. een van de leden van de raad van bestuur van Prysmian was, die door Goldman Sachs was benoemd. Voorts komt de naam van R. voor in de bijlagen I en II bij het bestreden besluit, als persoon die voor genoemd besluit van belang was.

262    Anders dan verzoeksters betogen, blijkt geenszins uit de overwegingen van het bestreden besluit of uit de bijlagen bij dat besluit dat de Commissie de deelname aan de mededingingsregeling in kwestie aan R. persoonlijk toerekent. De Commissie heeft in dat besluit immers niet geoordeeld dat R. persoonlijk betrokken was bij genoemde mededingingsregeling, maar hem uitsluitend vermeld als werknemer van een van de verzoeksters. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie geen fout heeft begaan door de naam van R. in onder meer bijlage II bij datzelfde besluit op te nemen.

263    Bovendien moet worden herinnerd aan de rechtspraak dat de onderzoeken en besluiten van de Commissie in beginsel niet tot doel hebben om vast te stellen dat bepaalde natuurlijke personen aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen, maar om vast te stellen dat ondernemingen dat hebben gedaan, in strijd met artikel 101, lid 1, VWEU. In het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat onder meer verzoeksters inbreuk op die bepaling hebben gemaakt door deel te nemen aan één enkele en voortdurende overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van de stroomkabels. R. is in artikel 1 van het bestreden besluit niet als een van de karteldeelnemers genoemd (zie naar analogie arrest van 2 februari 2012, EI du Pont de Nemours e.a./Commissie, T‑76/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:46, punt 159).

264    Hieruit volgt dat het onderhavige middel, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de gegrondheid van de conclusie van de Commissie inzake de deelname van R. aan het kartel, moet worden afgewezen.

265    Het negende middel moet dus worden afgewezen.

266    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd om het bewijs te leveren dat de Commissie onregelmatigheden heeft begaan die rechtvaardigen dat het bestreden besluit nietig wordt verklaard voor zover dit hen betreft.

267    De door verzoeksters geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring moeten dan ook worden afgewezen.

 Vorderingen tot verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

268    Verzoeksters verzoeken het Gerecht de hun opgelegde geldboeten te verlagen om rekening te houden met de door de Commissie gemaakte fouten bij de berekening van het bedrag daarvan. Verzoeksters verzoeken het Gerecht tevens om die geldboeten „ex aequo et bono te wijzigen” wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.

269    Alvorens tot het onderzoek van de verschillende vorderingen tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten van verzoeksters over te gaan, moet eraan worden herinnerd dat het rechtmatigheidstoezicht wordt aangevuld door de volledige rechtsmacht die de Unierechter overeenkomstig artikel 261 VWEU bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom op te heffen, te verlagen of te verhogen. Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht. Voorts zij eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de betrokken beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C‑389/10 P, EU:C:2011:816, punten 130 en 131).

 Vordering tot verlaging van de opgelegde geldboeten wegens de door de Commissie begane fouten bij de berekening van het bedrag daarvan

270    Wat in de eerste plaats verzoeksters’ vordering tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten wegens de door de Commissie begane fouten bij de berekening van het bedrag daarvan betreft, moet erop worden gewezen dat de middelen die verzoeksters ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring hebben aangevoerd, zijn afgewezen en dat er in de onderhavige zaak niets voorhanden is dat een verlaging van die geldboeten zou kunnen rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de onderhavige vordering dient te worden afgewezen.

 Vordering tot verlaging van de geldboeten wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure

271    Wat in de tweede plaats verzoeksters’ vordering tot verlaging van de hun opgelegde geldboeten wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft, volstaat het eraan te herinneren dat schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn door de Commissie weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 of artikel 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming, maar dat dergelijke schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy et Boch/Commissie, C‑644/13 P, EU:C:2017:59, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

272    Zoals volgt uit punt 93 hierboven, kon in de onderhavige zaak hoe dan ook niet worden vastgesteld dat de administratieve procedure buitensporig lang heeft geduurd. Hieruit volgt dat de onderhavige vordering niet kan slagen, zodat de vorderingen tot verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten in hun geheel moeten worden afgewezen.

 Kosten

273    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

274    Aangezien verzoeksters op alle punten en middelen in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in alle kosten.

275    Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere interveniënt dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde, zijn eigen kosten zal dragen. In de omstandigheden van het onderhavige geding moet worden verklaard dat Goldman Sachs en Pirelli hun eigen kosten zullen dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Prysmian SpA en Prysmian Cavi e Sistemi Srl zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

3)      The Goldman Sachs Group, Inc. en Pirelli & C. SpA zullen hun eigen kosten dragen.

Collins

Kancheva

Barents

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2018.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Verzoeksters en betrokken sector

Administratieve procedure

Bestreden besluit

Betrokken inbreuk

Aansprakelijkheid van verzoeksters

Opgelegde geldboeten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Vorderingen tot nietigverklaring

Eerste middel: onrechtmatigheid van de inspecties van de Commissie

– Verloop van de inspectie

– Vermeend ontbreken van een rechtsgrondslag

– Vermeende schending van de verificatiebeschikking

– Onmogelijkheid om een immuniteitsverzoek in te dienen

Tweede middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn

Derde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

Vierde middel: onterechte toekenning van aansprakelijkheid voor de periode voorafgaand aan 27 november 2001 aan PrysmianCS

– Eerste onderdeel: schending van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid

– Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht

Vijfde middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 omdat de Commissie niet de aandelen van de hoofdelijke medeschuldenaren in het kader van hun interne relatie heeft bepaald

Zesde middel: ontoereikend bewijs van het bestaan van een inbreuk op artikel 101 VWEU

Zevende middel: onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk

Achtste middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid wat de berekening van de opgelegde geldboeten betreft

– Eerste onderdeel: schending van het evenredigheidsbeginsel

– Tweede onderdeel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Negende middel: vermeende fout omdat R. voorkomt op de lijst van personen op wie het bestreden besluit betrekking heeft

Vorderingen tot verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

Vordering tot verlaging van de opgelegde geldboeten wegens de door de Commissie begane fouten bij de berekening van het bedrag daarvan

Vordering tot verlaging van de geldboeten wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure

Kosten


*      Procestaal: Engels.