Language of document : ECLI:EU:C:2016:209

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 april 2016 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikel 3, leden 5, 7 en 9 – Artikel 6, lid 1 – Verordening (EG) nr. 926/2009 – Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Vaststelling van het bestaan van dreigende schade – Inaanmerkingneming van gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak”

In de gevoegde zaken C‑186/14 P en C‑193/14 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 14 april 2014 (C‑186/14 P) en op 15 april 2014 (C‑193/14 P),

ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., gevestigd te Ostrava-Kunčice (Tsjechië),

ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, gevestigd te Roman (Roemenië),

Benteler Deutschland GmbH, voorheen Benteler Stahl/Rohr GmbH, gevestigd te Paderborn (Duitsland),

Ovako Tube & Ring AB, gevestigd te Hofors (Zweden),

Rohrwerk Maxhütte GmbH, gevestigd te Sulzbach-Rosenberg (Duitsland),

Dalmine SpA, gevestigd te Dalmine (Italië),

Silcotub SA, gevestigd te Zalău (Roemenië),

TMK-Artrom SA, gevestigd te Slatina (Roemenië),

Tubos Reunidos SA, gevestigd te Amurrio (Spanje),

Vallourec Oil and Gas France SAS, voorheen Vallourec Mannesmann Oil & Gas France SAS, gevestigd te Aulnoye‑Aymeries (Frankrijk),

Vallourec Tubes France SAS, voorheen V & M France SAS, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk),

Vallourec Deutschland GmbH, voorheen V & M Deutschland GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland),

Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, gevestigd te Kindberg (Oostenrijk),

Železiarne Podbrezová a.s., gevestigd te Podbrezová (Slowakije),

vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt, en B. Byrne, solicitor,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, gevestigd te Huang Shi (China), vertegenwoordigd door N. Niejahr, Rechtsanwältin, Q. Azau en H. Wiame, avocats, en F. Carlin, barrister,

verzoekster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, avocat,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in eerste aanleg (C‑186/14 P),

en

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, avocat,

rekwirant,

ondersteund door:

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Collabolletta, avvocato dello Stato,

andere partijen in de procedure:

Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, gevestigd te Huang Shi, vertegenwoordigd door F. Carlin, barrister, M. Healy, solicitor, N. Niejahr, Rechtsanwältin, en Q. Azau en H. Wiame, avocats,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland en M. França als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., gevestigd te Ostrava-Kunčice,

ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, gevestigd te Roman,

Benteler Deutschland GmbH, voorheen Benteler Stahl/Rohr GmbH, gevestigd te Paderborn,

Ovako Tube & Ring AB, gevestigd te Hofors,

Rohrwerk Maxhütte GmbH, gevestigd te Sulzbach-Rosenberg,

Dalmine SpA, gevestigd te Dalmine,

Silcotub SA, gevestigd te Zalău,

TMK-Artrom SA, gevestigd te Slatina,

Tubos Reunidos SA, gevestigd te Amurrio,

Vallourec Oil and Gas France SAS, voorheen Vallourec Mannesmann Oil & Gas France SAS, gevestigd te Aulnoye‑Aymeries,

Vallourec Tubes France SAS, voorheen V & M France SAS, gevestigd te Boulogne-Billancourt,

Vallourec Deutschland GmbH, voorheen V & M Deutschland GmbH, gevestigd te Düsseldorf,

Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, gevestigd te Kindberg,

Železiarne Podbrezová a.s., gevestigd te Podbrezová,

vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt, en B. Byrne, solicitor,

interveniëntes in eerste aanleg (C‑193/14 P),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), A. Arabadjiev, C. Lycourgos en J.‑C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 november 2015,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorzieningen verzoeken ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Deutschland GmbH, voorheen Benteler Stahl/Rohr GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK-Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Oil and Gas France SAS, voorheen Vallourec Mannesmann Oil & Gas France SAS, Vallourec Tubes France SAS, voorheen V & M France SAS, Vallourec Deutschland GmbH, voorheen V & M Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, Železiarne Podbrezová a.s. (hierna gezamenlijk: „ArcelorMittal e.a.”) en de Raad van de Europese Unie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 januari 2014, Hubei Xinyegang Steel/Raad (T‑528/09, EU:T:2014:35; hierna: „bestreden arrest”), houdende toewijzing door het Gerecht van het verzoek van Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd (hierna: „Hubei”) tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 19; hierna: „litigieuze verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), is vervangen en gecodificeerd door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22). Gelet op de datum waarop de litigieuze verordening is vastgesteld, moeten de hogere voorzieningen evenwel worden onderzocht in het licht van verordening nr. 384/96, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17; hierna: „basisverordening”).

3        De basisverordening bepaalde in artikel 3, leden 1, 5, 7 en 9:

„1.      Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

[...]

5.      Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals het feit dat een bedrijfstak nog steeds herstellende is van de gevolgen van invoer met dumping of subsidiëring die in het verleden heeft plaatsgevonden, de werkelijke hoogte van de dumpingmarge, de werkelijke en potentiële daling van de verkoop, de winst, de productie, het marktaandeel, de productiviteit, de rentabiliteit en de bezettingsgraad, alsmede de factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap, de werkelijke en potentiële negatieve gevolgen voor de ‚cash flow’, de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen, de groei en het vermogen om kapitaal of investeringen aan te trekken. Deze lijst is niet limitatief, noch zijn één of meer van deze factoren noodzakelijkerwijze doorslaggevend.

[...]

7.      Andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn onder andere de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, een inkrimping van de vraag of wijzigingen in het consumentengedrag, handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap, technologische ontwikkelingen en exportprestaties en productiviteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

[...]

9.      De vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, is op feiten gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en ophanden zijn.

Ten behoeve van de vaststelling van dreigende aanmerkelijke schade worden onder meer de volgende factoren in aanmerking genomen:

a)      een aanzienlijke toename van de invoer met dumping op de markt van de Gemeenschap waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk in omvang zal toenemen;

b)      voldoende vrij beschikbare productiecapaciteit van de exporteur of een aanmerkelijke toename daarvan in de nabije toekomst, waardoor de uitvoer met dumping naar de Gemeenschap waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de beschikbaarheid van andere exportmarkten die de extra voor uitvoer beschikbare hoeveelheden kunnen absorberen;

c)      het feit dat de producten al dan niet worden ingevoerd tegen prijzen die een sterke druk op de binnenlandse prijzen zullen uitoefenen of een stijging van deze prijzen zullen verhinderen en de vraag naar importproducten vermoedelijk nog zullen doen toenemen;

d)      de bestaande voorraad van het product waarop het onderzoek betrekking heeft.

Geen van deze factoren behoeft op zich doorslaggevend te zijn, maar alle in aanmerking genomen factoren tezamen moeten tot de conclusie leiden, dat de invoer met dumping op korte termijn zal toenemen en dat deze invoer, tenzij beschermende maatregelen worden genomen, aanmerkelijke schade zal veroorzaken.”

4        Artikel 6, lid 1, van de basisverordening luidde:

„Na de inleiding van de procedure maakt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang met het onderzoek op het vlak van de Gemeenschap. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        Op 9 juli 2008 heeft de Commissie naar aanleiding van een klacht van het Defence Committee of the Seamless Steel Tubes Industry of the European Union een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 174, blz. 7), bekendgemaakt.

6        Overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening heeft de Commissie besloten haar onderzoek te beperken tot een steekproef. In het kader daarvan heeft zij vier Chinese producenten-exporteurs geselecteerd, die 70 % van het totale exportvolume van het betrokken product naar de Unie voor hun rekening nemen. Tot deze producenten-exporteurs behoorde Hubei.

7        Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 289/2009 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 94, blz. 48; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

8        In overweging 13 van de voorlopige verordening heeft de Commissie erop gewezen dat het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking had op de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot het eind van het onderzoektijdvak.

9        In de overwegingen 89 en 126 van de voorlopige verordening heeft de Commissie geconcludeerd respectievelijk tot het ontbreken van schade voor de bedrijfstak van de Unie, en tot het bestaan van dreigende schade voor deze bedrijfstak.

10      Op 24 september 2009 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.

11      In de overwegingen 35 tot en met 81 van deze verordening heeft de Raad de vaststellingen van de Commissie in de voorlopige verordening met betrekking tot het ontbreken van schade en het bestaan van dreigende schade voor de bedrijfstak van de Unie bevestigd. Hierbij heeft de Raad gegevens in aanmerking genomen die betrekking hebben op een tijdvak na het onderzoektijdvak, namelijk het tijdvak van de maand juli 2008 tot en met de maand maart 2009.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

12      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 december 2009, heeft Hubei nietigverklaring van de litigieuze verordening gevorderd. De Commissie en ArcelorMittal e.a. hebben geïntervenieerd aan de zijde van de Raad.

13      Ter onderbouwing van haar beroep voerde Hubei drie middelen aan. Het derde van deze middelen betrof de schending van de artikelen 3, lid 9, 9, lid 4, en 10, lid 2, van de basisverordening wegens kennelijke beoordelingsfouten in de litigieuze verordening ter zake van het bestaan van dreigende aanmerkelijke schade.

14      Het Gerecht heeft alleen het derde middel van Hubei behandeld en heeft dit toegewezen, hoofdzakelijk op grond dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting enerzijds door de conclusie van de Commissie te bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar was aan het einde van het onderzoektijdvak, en anderzijds door in casu vast te stellen dat schade dreigde.

15      Het Gerecht heeft bijgevolg de litigieuze verordening nietig verklaard.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

16      ArcelorMittal e.a. en de Raad verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen,

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        Hubei te verwijzen in de kosten van de hogere voorzieningen en van de procedure in eerste aanleg.

17      Hubei verzoekt het Hof:

–        de hogere voorzieningen af te wijzen, en

–        rekwiranten te verwijzen in de kosten.

18       De Commissie heeft overeenkomstig artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een memorie van antwoord ingediend waarin zij het Hof verzoekt om:

–        het bestreden arrest te vernietigen,

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        Hubei te verwijzen in de kosten.

19      Bij beschikking van de president van het Hof van 28 juli 2014 zijn de zaken C‑186/14 P en C‑193/14 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

20      Bij beschikking van de president van het Hof van 21 augustus 2014 is de Italiaanse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad in zaak C‑193/14 P.

 Hogere voorzieningen

 Eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑186/14 P, en eerste en vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑193/14 P

 Argumenten van partijen

21      ArcelorMittal e.a. voeren aan dat het Gerecht in de punten 61 en 63 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan het begrip „kwetsbaarheid” een autonome betekenis te geven en een belang toe te kennen dat het niet heeft. De basisverordening vermeldt de termen „kwetsbaar” of „kwetsbaarheid” immers niet en voorziet nog minder in een voorwaarde dat, voor de vaststelling van het bestaan van dreigende schade, de bedrijfstak van de Unie zich aan het eind van het onderzoektijdvak in een „kwetsbare” situatie moet bevinden.

22      ArcelorMittal e.a. maken verder geldend dat de overwegingen in de punten 64 en 65 van het bestreden arrest, met betrekking tot enerzijds de neiging van de bedrijfstak van de Unie om te investeren en zijn productiecapaciteit uit te breiden en anderzijds het feit dat deze bedrijfstak zich niet had hersteld van de gevolgen van de dumpingpraktijken vóór die welke het voorwerp van de litigieuze verordening zijn, onjuist zijn.

23      De Raad, gesteund door de Italiaanse Republiek, is van mening dat het begrip „kwetsbaarheid”, hoewel het niet is opgenomen in artikel 3 van de basisverordening, in gevallen zoals het onderhavige kan worden ingeroepen om het bestaan van dreigende schade vast te stellen. Het onderzoek van de situatie van de bedrijfstak van de Unie, uit het oogpunt van de factoren opgesomd in artikel 3, lid 5, van de basisverordening, is bijgevolg gestart met de beoordeling van de kwetsbaarheid ervan.

24      De Raad betoogt eveneens dat het Gerecht in het bestreden arrest onvolledig en selectief heeft geoordeeld over de relevante economische factoren en indicatoren, zoals het voorraadniveau, de verkochte hoeveelheid, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, de werkgelegenheid, de verkoopprijzen, het rendement van investeringen en de winsten van deze bedrijfstak. Het feit dat het Gerecht niet alle factoren heeft onderzocht, betekent volgens de Raad dat het de hem ter beoordeling voorgelegde bewijzen onjuist heeft opgevat en de vraag betreffende de kwetsbaarheid niet volledig heeft onderzocht.

25      Bovendien maakt de Raad, gesteund door de Commissie, geldend dat het onderzoek van de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de daaropvolgende vaststelling van dreigende schade, ingewikkelde economische activiteiten zijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vloeit hieruit voort dat de instellingen van de Unie voor dit doel over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, waarbij de rechterlijke toetsing van de uitoefening zich ertoe beperkt na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht echter heeft, zonder genoegen te nemen met een dergelijke toetsing, in het bestreden arrest zijn eigen beoordeling van de ingewikkelde economische factoren in de plaats gesteld van die van de Raad en van de Commissie.

26      De Commissie voegt nog toe dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van het begrip „kwetsbaarheid” een nieuw juridisch criterium te maken in het kader van de basisverordening.

27      Hubei betwist het betoog van ArcelorMittal e.a. en de Raad.

 Beoordeling door het Hof

28      Het Gerecht heeft in punt 66 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad blijk had gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door de in de voorlopige verordening opgenomen conclusie van de Commissie te bevestigen dat de bedrijfstak van de Unie zich in een kwetsbare situatie bevond aan het einde van het onderzoektijdvak.

29      Om tot die vaststelling te komen, heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest geoordeeld dat de economische gegevens waarop de Raad en de Commissie zich hadden gesteund, hun conclusie niet onderbouwden, maar in hun geheel het beeld schetsten van een bedrijfstak die zich in een sterke en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevond.

30      Van meet af aan dient te worden opgemerkt dat het Gerecht de kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie niet heeft beschouwd als een omstandigheid die toelaat vast te stellen dat schade dreigt.

31      In dit verband moet worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in punt 48 van zijn conclusie, dat de instellingen van de Unie de actuele situatie van de bedrijfstak moeten kennen om te kunnen vaststellen of aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie dreigt. Slechts uit het oogpunt van deze situatie zullen de instellingen immers kunnen bepalen of de toename in de nabije toekomst van invoer met dumping aanmerkelijke schade zal veroorzaken voor deze bedrijfstak indien geen enkele maatregel ter bescherming van de handel wordt genomen.

32      De Commissie heeft bovendien, in overweging 126 van de voorlopige verordening, vastgesteld dat door het ontbreken van maatregelen ter bescherming van de handel de invoer met dumping uit China op zeer korte termijn schade veroorzaakt aan een bedrijfstak van de Unie die reeds kwetsbaar is. Deze voorlopige conclusie werd bevestigd door de Raad in overweging 81 van de litigieuze verordening. De instellingen van de Unie lijken dus rekening te hebben gehouden met de beweerdelijke kwetsbaarheid van de bedrijfstak van de Unie bij hun beoordeling van de dreigende schade.

33      Bovendien heeft de Raad in zijn verzoekschrift in hogere voorziening verklaard dat de beoordeling van de kwetsbaarheid de situatie van de bedrijfstak van de Unie betrof, en de eerste stap vormde van het onderzoek bedoeld om vast te stellen of schade dreigt.

34      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van handelsbeschermende maatregelen, de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie met name arresten Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punt 29, en Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 44).

35      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie zich baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door de instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsvrijheid die de instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar beperkt zich tot de vaststelling of deze elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen bevestigen (zie in deze zin arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 68).

36      Hieruit vloeit voort dat het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het hem niet enkel toekomt om de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang ervan te onderzoeken, maar ook om na te gaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de conclusie kunnen onderbouwen die is opgenomen in overweging 89 van de voorlopige verordening en in overweging 49 van de litigieuze verordening, volgens welke de industrietak van de Unie zich in een situatie van kwetsbaarheid bevond aan het einde van het onderzoektijdvak.

37      Nagegaan moet echter worden of het Gerecht, in het kader van deze toetsing, de genoemde elementen niet onjuist heeft opgevat.

38      In dit verband zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de processtukken moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest Europäisch-Iranische Handelsbank/Raad, C‑585/13 P, EU:C:2015:145, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke beoordeling behoort in hogere voorziening immers niet tot de bevoegdheid van het Hof.

39      De Raad verwijt het Gerecht een selectief onderzoek te hebben verricht van de elementen die de Raad overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening verplicht moest beoordelen om het bestaan van een situatie van kwetsbaarheid van de industrietak van de Unie vast te stellen. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met alle factoren die in aanmerking dienden te worden genomen om niet alleen het bestaan van schade maar ook van een situatie van kwetsbaarheid aan te tonen.

40      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht niet verplicht is om elke keuze te motiveren wanneer het zich voor zijn beslissing veeleer op het ene dan op het andere bewijs baseert (zie in die zin arrest Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 161).

41      Om de ontwikkeling van de situatie van de industrietak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak te tonen, heeft het Gerecht in casu in punt 59 van het bestreden arrest herinnerd aan de relevante economische feiten, die overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening door de Commissie in de voorlopige verordening zijn vastgesteld, en door de Raad in de litigieuze verordening zijn overgenomen.

42      In punt 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat, met uitzondering van de ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, de twaalf andere genoemde economische elementen alle positief waren en in hun geheel het profiel schetsten van een bedrijfstak die zich in een sterke, en niet in een zwakke of kwetsbare situatie bevond.

43      Aangezien het Gerecht enkel de genoemde elementen heeft overgenomen zoals deze door de Commissie in de voorlopige verordening zijn vermeld, kan hem geen kennelijke fout bij de beoordeling van het bewijsmateriaal worden verweten.

44      Hieruit volgt dat het Gerecht zijn eigen beoordeling niet in de plaats heeft gesteld van die van de instellingen van de Unie en dat de grief van de Raad betreffende onjuiste voorstelling van bewijs niet gegrond is.

45      Ter zake van het door ArcelorMittal e.a. van de instellingen van de Unie overgenomen argument dat de stijging van de invoer van oorsprong uit China tot gevolg had dat de bedrijfstak van de Unie weinig geneigd was te investeren en zijn productiecapaciteit uit te breiden om de groei van de markt te volgen, heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest bovendien geoordeeld dat dit argument geen steun vond in de relevante gegevens van het concrete geval.

46      Betreffende de beweringen van de genoemde instellingen dat de bedrijfstak van de Unie niet volledig was hersteld van de dumpingpraktijken die vóór 2006 hebben plaatsgevonden, heeft het Gerecht in punt 65 van het bestreden arrest geoordeeld dat deze beweringen op geen enkel concreet element berusten.

47      Zoals de advocaat-generaal in punt 112 van zijn conclusie heeft opgemerkt, strekken de grieven van dezelfde instellingen betreffende de punten 64 en 65 van het bestreden arrest ertoe om, zonder om het even welke onjuiste opvatting van bewijzen aan te duiden, van het Hof een herbeoordeling van de feiten te verkrijgen, waarvoor het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is.

48      Deze grieven moeten bijgevolg worden afgewezen.

49      Op grond van een en ander moeten het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑186/14 P, en het eerste en het vierde middel van de hogere voorziening in zaak C‑193/14 P worden verworpen.

 Eerste middel van de hogere voorziening in zaak C‑186/14 P en tweede middel van de hogere voorziening in zaak C‑193/14 P

 Argumenten van partijen

50      ArcelorMittal e.a. en de Raad klagen dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de inaanmerkingneming van de verslechtering van de economische context voor de vaststelling van het bestaan van dreigende schade, op een onjuiste rechtsopvatting berust nu artikel 3, lid 7, van de basisverordening uitsluit dat factoren als de inkrimping van de vraag worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

51      In dit verband betogen rekwiranten dat het Gerecht de genoemde bepaling onjuist heeft uitgelegd, en zich ten onrechte heeft gebaseerd op het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46). Waar de instellingen van de Unie, in het kader van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dit arrest, een recessiesituatie relevant hebben geacht voor de vaststelling van het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie, hebben zij in het kader van de onderhavige zaak een dergelijke situatie immers niet ingeroepen om de vaststelling van dreigende schade te schragen. Zij hebben evenmin de gevolgen van een recessie toegeschreven aan invoer met dumping. Zij hebben integendeel vastgesteld dat een buitengewoon hoge vraag de werkelijke nadelige gevolgen van invoer met dumping had verborgen, en dat deze gevolgen duidelijk zouden worden wanneer de vraag weer daalde tot het normale niveau.

52      De Commissie betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten onrechte de vaststelling van het bestaan van „dreigende schade” te koppelen aan de vaststelling van een „oorzakelijk verband”, hoewel de basisverordening een duidelijk onderscheid maakt tussen deze twee begrippen.       

53      Hubei betwist het betoog van ArcelorMittal e.a. en van de Raad.

 Beoordeling door het Hof

54      Volgens artikel 3, lid 7, van de basisverordening worden andere gekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade toebrengen, onderzocht om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade wordt toegeschreven aan de invoer met dumping. De bepaling vermeldt de inkrimping van de vraag onder deze factoren.

55      De instellingen van de Unie zijn dus verplicht te onderzoeken of de schade, die zij in aanmerking willen nemen, wel degelijk door de invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt buiten beschouwing te laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de inkrimping van de vraag (zie in die zin arresten Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C‑10/12 P, EU:C:2013:865, punt 23, en TMK Europe, C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 35).

56      Tenzij om af te doen aan de nuttige werking van artikel 3, lid 7, van de basisverordening, kan de toepassing van de rechtspraak van het Hof voortvloeiend uit het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46, punt 43), aangehaald in punt 63 van het bestreden arrest, niet worden afgewezen alleen omdat, in tegenstelling tot het onderhavige geding, het geding dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest Commissie/NTN en Koyo Seiko (C‑245/95 P, EU:C:1998:46) zich afspeelde in een context van recessie van de bedrijfstak van de Unie.

57      Het argument van rekwiranten dat, in tegenstelling tot wat het Gerecht heeft geoordeeld, de instellingen van de Unie de voorzienbare inkrimping van de vraag niet in het kader van de analyse van het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade hebben onderzocht maar wel in het kader van de vaststelling van dreigende schade, vloeit bovendien voort uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

58      Het Gerecht heeft in punt 63 van het bestreden arrest immers geoordeeld dat de door de instellingen van de Unie aangevoerde omstandigheid, dat mocht de economische tendens omslaan de bedrijfstak van de Unie zou worden blootgesteld aan de mogelijk schadelijke effecten van deze invoer met dumping, in voorkomend geval kan doen besluiten tot een situatie van kwetsbaarheid voor de toekomst. Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat een dergelijke omstandigheid niet ter zake dienend was om vast te stellen dat de bedrijfstak van de Unie kwetsbaar was aan het eind van het onderzoektijdvak.

59      Hieruit volgt dat de in punt 63 van het bestreden arrest genoemde gronden geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

60      Uit wat voorafgaat volgt dat het eerste middel in zaak C‑186/14 P en het tweede middel in zaak C‑193/14 P moeten worden afgewezen.

 Tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑186/14 P en derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑193/14 P

 Argumenten van partijen

61      ArcelorMittal e.a. stellen dat het Gerecht zowel artikel 3, lid 9, van de basisverordening als artikel 6, lid 1, ervan heeft geschonden door zich te baseren op de incoherenties tussen de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak en die verzameld tijdens dit tijdvak. Het gebruik, in het kader van het onderzoek van dreigende schade, van gegevens daterend van na het onderzoektijdvak is volgens hen niet betrouwbaar, aangezien zij het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure weergeven. Deze gegevens mogen slechts worden gebruikt als zij aantonen dat de instelling van antidumpingrechten kennelijk geen geschikte maatregel was. Dat was in casu echter niet het geval.

62      In deze omstandigheden betogen ArcelorMittal e.a. dat niet dient te worden bepaald of de Raad de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak mocht analyseren. Het doet er immers niet toe dat deze gegevens de prognoses bevestigen die de Commissie, op basis van de gegevens van het onderzoektijdvak, in de voorlopige verordening heeft gemaakt. Zelfs indien de Raad ten onrechte had vastgesteld dat de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak de conclusie van de voorlopige verordening bevestigden, kan deze vergissing niet leiden tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

63      De Raad voert aan dat het Gerecht, in punt 92 van het bestreden arrest, artikel 3, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden door te oordelen dat de instellingen van de Unie in casu blijk hadden gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door vast te stellen dat er schade dreigde.

64      Dienaangaande meent de Raad dat, hoewel de vaststelling van dreigende schade moet steunen op feiten en het ophanden zijn van een verandering van omstandigheden, de analyse van deze dreiging noodzakelijk prospectief is. Het is dus mogelijk dat de vooruitzichten van de instellingen van de Unie niet uitkomen, wat niet betekent dat deze instellingen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitoefening van hun bevoegdheid om ingewikkelde economische situaties te beoordelen. Het is noodzakelijk een ruime beoordelingsmarge toe te kennen aan de bevoegde overheden die belast zijn met de ingewikkelde beoordeling van toekomstige gebeurtenissen in de context van het beleid inzake handelsbescherming.

65      Volgens de Raad heeft het onderzoek van de in artikel 3, lid 9, van de basisverordening vermelde vier specifieke factoren een „gemengd beeld” opgeleverd wat het risico van schade betreft. Rekening houdend met de exacte bewoordingen van deze bepaling en met de ruime beoordelingsmarge waarover de instellingen van de Unie beschikken op het gebied van handelsbeschermende maatregelen, mogen deze van hun beoordelingsbevoegdheid gebruikmaken om op basis van dit „gemengd beeld” vast te stellen dat er schade dreigde.

66      Dienaangaande verduidelijkt de Raad dat de instellingen van de Unie, wegens het „gemengde” karakter van de betrokken situatie aan het eind van het onderzoektijdvak, tegen de gebruiken in maar om redenen van behoorlijk bestuur, de situatie van de markt van de Unie verder hebben gevolgd tijdens een periode na het onderzoektijdvak gaande van juli 2008 tot en met maart 2009, waarbij zij vooral hebben gelet op de wijziging van de omstandigheden en de belangrijkste economische indicatoren. Dankzij dit toezicht hebben deze instellingen geen vergissing gemaakt betreffende de ontwikkeling van deze markt.

67      Hubei betwist het betoog van ArcelorMittal e.a. en van de Raad.

 Beoordeling door het Hof

68      In de eerste plaats moet de grief worden beoordeeld waarmee wordt gesteld dat het Gerecht de artikelen 3, lid 9, en 6, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door zich in punt 91 van het bestreden arrest te baseren op de incoherenties die bestonden tussen de in de voorlopige verordening opgenomen prognoses en de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak.

69      Er zij aan herinnerd dat, volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van de basisverordening, „[n]a de inleiding van de procedure [...] de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, een aanvang [maakt] met het onderzoek op het vlak van de [Unie]. Dit onderzoek heeft zowel betrekking op de dumping als op de schade en deze beide elementen worden terzelfder tijd onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen representatief zijn, wordt een onderzoektijdvak vastgesteld, dat normaal een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode van ten minste zes maanden beslaat. Informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode wordt normaal niet in aanmerking genomen.”

70      Ofschoon het klopt dat uit deze bepaling voortvloeit dat de gegevens daterend van na een onderzoektijdvak in beginsel niet in aanmerking worden genomen in het onderzoek betreffende dumping en schade, neemt dit niet weg dat, door het gebruik van het bijwoord „normaal”, de wetgever van de Unie een dergelijke inaanmerkingneming niet volledig heeft willen uitsluiten.

71      De instellingen van de Unie mogen dus, in bepaalde omstandigheden, de gegevens daterend van na een onderzoektijdvak in aanmerking nemen. Een dergelijke machtiging is des te meer gerechtvaardigd in het kader van onderzoeken die niet de vaststelling van schade als voorwerp hebben, maar wel de vaststelling dat schade dreigt, wat uit zichzelf een prospectieve analyse vereist. Dat schade dreigt moet echter, net zoals bij actuele schade, worden bewezen op het tijdstip van goedkeuring van een antidumpingmaatregel. Bovendien vloeit uit artikel 3, lid 9, van de basisverordening voort dat de vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, op feiten moet zijn gebaseerd en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden, en dat de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, duidelijk voorzienbaar en ophanden moet zijn.

72      In deze omstandigheden kunnen de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak worden gebruikt om de in de voorlopige verordening opgenomen prognoses te bevestigen dan wel uit te sluiten, en de instelling van een definitief antidumpingrecht mogelijk te maken.

73      Het gebruik dat de instellingen van de Unie van deze gegevens daterend van na het onderzoektijdvak maken, blijft echter onderworpen aan de toetsing door de Unierechter.

74      In dit verband zij eraan herinnerd dat, hoewel overeenkomstig de in de punten 34 en 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak een dergelijke toetsing rekening moet houden met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen van de Unie ter zake van handelsbeschermende maatregelen beschikken, het Gerecht de grenzen van deze toetsing evenwel niet overschrijdt door na te gaan of de bewijselementen waarop de genoemde instellingen hun vaststellingen baseren, de conclusies ondersteunen die deze eruit trekken.

75      In casu volgt hieruit dat het Gerecht mocht toetsen of de gegevens daterend van na het onderzoektijdvak, voor zover zij werden ingeroepen door de instellingen van de Unie, de prognoses van de voorlopige verordening bevestigden en bijgevolg de instelling van een definitief antidumpingrecht rechtvaardigden.

76      In de tweede plaats moet worden nagegaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toetsing van de door de instellingen van de Unie gegeven beoordeling van de vier in artikel 3, lid 9, van de basisverordening opgesomde factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling dat schade dreigt.

77      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht zich in het kader van deze toetsing ertoe heeft beperkt zonder enige verdraaiing de van na het onderzoektijdvak daterende bewijselementen te onderzoeken die door deze instellingen in aanmerking waren genomen in de voorlopige verordening en nadien in de litigieuze verordening.

78      Op grond hiervan heeft het Gerecht vastgesteld dat de door de instellingen van de Unie aangevoerde bewijselementen daterend van na het onderzoektijdvak de conclusie niet konden staven dat er schade dreigde, en dat de Raad in dat verband een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt.

79      Het Gerecht heeft dus zonder overschrijding van de ter zake van handelspolitieke beschermingsmaatregelen geldende grenzen van de rechterlijke toetsing, in punt 92 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad artikel 3, lid 9, van de basisverordening had geschonden door te oordelen dat er schade dreigde.

80      Het tweede middel en het tweede onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑186/14 P en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑193/14 P moeten dus worden afgewezen.

81      Gelet op al het voorgaande moeten de door rekwiranten in de zaken C‑186/14 P en C‑193/14 P ingestelde hogere voorzieningen worden afgewezen in hun geheel.

 Kosten

82      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

83      Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

84      Aangezien ArcelorMittal e.a. en de Raad in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van Hubei worden verwezen in de kosten.

85      Aangezien ook de Commissie in het ongelijk is gesteld, draagt zij haar eigen kosten.

86      Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg draagt de Italiaanse Republiek haar eigen kosten.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1)      De hogere voorzieningen in de zaken C‑186/14 P en C‑193/14 P worden afgewezen.

2)      ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Deutschland GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK-Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Oil and Gas France SAS, Vallourec Tubes France SAS, Vallourec Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, Železiarne Podbrezová a.s. en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten.

3)      De Europese Commissie en de Italiaanse Republiek dragen elk hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.