Language of document : ECLI:EU:C:2014:2151

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 september 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Extern optreden van de Europese Unie – Internationale overeenkomsten – Bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties – Onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa – Besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten tot goedkeuring van de gezamenlijke deelname van de Unie en haar lidstaten aan de onderhandelingen – Artikel 3, lid 2, VWEU – Exclusieve externe bevoegdheid van de Unie”

In zaak C‑114/12,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 1 maart 2012,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, P. Hetsch, L. Gussetti en J. Samnadda als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

ondersteund door:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos en D. Warin als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Legal, J.‑P. Hix, F. Florindo Gijón en M. Balta als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, E. Ruffer, D. Hadroušek en J. Králová als gemachtigden,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze, B. Beutler en N. Graf Vitzthum als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels en J. Langer als gemachtigden,

Republiek Polen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Szpunar, B. Majczyna, M. Drwięcki en E. Gromnicka, en vervolgens door deze drie laatsten, als gemachtigden,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door R. Palmer, barrister,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts (rapporteur), vice-president, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, E. Juhász, A. Borg Barthet, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, A. Rosas, J. Malenovský, A. Prechal, E. Jarašiūnas, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 april 2014,

het navolgende

Arrest

1        De Europese Commissie vordert nietigverklaring van het besluit van 19 december 2011 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen over de deelname van de Europese Unie en haar lidstaten aan de onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van omroeporganisaties (hierna: „bestreden besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

2        Het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, gesloten te Rome op 26 oktober 1961 (hierna: „verdrag van Rome”) heeft, bij artikel 13 ervan, voor het eerst op internationaal niveau naburige rechten van het auteursrecht gecreëerd voor omroeporganisaties met betrekking tot de vastlegging van hun uitzendingen. Dit verdrag, waarbij de Europese Unie geen partij is, bevat in artikel 1 ook het beginsel, dat in latere verdragen op het gebied van de naburige rechten is overgenomen, dat de aan de houders van dergelijke rechten toegekende bescherming geen afbreuk mag doen aan het recht dat een auteur kan hebben op een werk dat in het kader van een uitzending wordt verspreid, dat wordt opgenomen door producenten van grammofoonplaten of dat wordt uitgevoerd door uitvoerend kunstenaars.

3        De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage I C is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), regelt in artikel 14, leden 3, 5 en 6 eveneens de naburige rechten van omroeporganisaties. Net als het verdrag van Rome betreft die overeenkomst uitsluitend de klassieke omroep via de ether.

4        Het Verdrag inzake auteursrecht van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) en het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen, die zijn gesloten te Genève op 20 december 1996 en namens de Europese Gemeenschap zijn goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB L 89, blz. 6), versterken, in de context van de nieuwe digitale technologieën, de rechten van auteurs, producenten van fonogrammen en uitvoerend artiesten, maar niet die van omroeporganisaties.

 Unierecht

 Richtlijn 92/100/EEG, gecodificeerd bij richtlijn 2006/115/EG

5        Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61) heeft voor het eerst in het Unierecht de naburige rechten van omroeporganisaties geregeld. Deze richtlijn is gecodificeerd en ingetrokken bij richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 376, blz. 28).

6        Artikel 7 van richtlijn 2006/115, met het opschrift „Vastleggingsrecht”, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      De lidstaten voorzien ten behoeve van omroeporganisaties in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.

3.      Het in lid 2 bedoelde recht is niet van toepassing op kabelmaatschappijen voor het louter relayeren van uitzendingen van omroeporganisaties via de kabel.”

7        Artikel 8, „Uitzending en mededeling aan het publiek”, van deze richtlijn, bepaalt in lid 3:

„De lidstaten kennen omroeporganisaties het uitsluitende recht toe om heruitzending van hun uitzendingen via de ether en de mededeling aan het publiek van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, indien deze mededeling plaatsvindt op plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.”

8        Artikel 9 van die richtlijn, „Distributierecht”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten voorzien in een uitsluitend recht, hierna ‚distributierecht’ te noemen, om de in de onder de punten a) tot en met d) vermelde zaken, met inbegrip van kopieën ervan, door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen, ten behoeve van:

[...]

d)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, als omschreven in artikel 7, lid 2.

2.      Het distributierecht op een in lid 1 bedoelde zaak wordt in de Gemeenschap slechts uitgeput wanneer die zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.

3.      Het distributierecht laat de bijzondere bepalingen van hoofdstuk I, inzonderheid artikel 1, lid 2, onverlet.

4.      Het distributierecht kan contractueel overgedragen of in licentie gegeven worden.”

9        Artikel 10 van richtlijn 2006/115 omschrijft de gevallen waarin de lidstaten beperkingen kunnen stellen op deze verschillende rechten.

10      Ingevolge artikel 12 van die richtlijn „[laat] de in deze richtlijn geregelde bescherming van de naburige rechten onverlet en is [deze] op generlei wijze van invloed op de auteursrechtelijke bescherming”.

 Richtlijn 93/83/EEG

11      De naburige rechten van omroeporganisaties zijn ook geregeld in richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15).

12      Artikel 1, „Definities”, van deze richtlijn, bepaalt in lid 2, sub a:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder ‚mededeling aan het publiek per satelliet’: een handeling waarbij de programmadragende signalen voor ontvangst door het publiek onder controle en verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie worden ingevoerd in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de aarde loopt.”

13      Artikel 4, lid 1, van die richtlijn verwijst voor de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties in verband met de mededeling aan het publiek per satelliet naar de desbetreffende bepalingen van richtlijn 92/100, nadien gecodificeerd en ingetrokken bij richtlijn 2006/115. Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/83 preciseert dat voor de toepassing van lid 1 de uitdrukking „uitzendingen via de ether” in richtlijn 92/100 ook de mededeling aan het publiek per satelliet omvat.

14      Artikel 5 van richtlijn 93/83 bepaalt dat „de in deze richtlijn geregelde bescherming van de naburige rechten de bescherming van het auteursrecht onverlet [laat] en daar generlei invloed op [heeft]”.

 Richtlijn 2001/29/EG

15      Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) regelt eveneens de naburige rechten van omroeporganisaties.

16      Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Reproductierecht”, luidt als volgt:

„De partijen voorzien ten behoeve van:

[...]

e)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

17      In artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, is bepaald:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

2.      De lidstaten voorzien ten behoeve van:

[...]

d)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

18      Artikel 5 van die richtlijn preciseert in welke gevallen de lidstaten beperkingen of restricties op het reproductierecht kunnen stellen.

19      Artikel 6 van richtlijn 2001/29 regelt de „verplichtingen inzake technische voorzieningen”.

20      Artikel 7 daarvan regelt de „verplichtingen inzake informatie over het beheer van rechten”.

21      Artikel 8 van die richtlijn, „Sancties en rechtsmiddelen”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten voorzien in passende sancties en rechtsmiddelen met betrekking tot inbreuken op de in deze richtlijn omschreven rechten en verplichtingen en dragen er zorg voor, dat deze sancties en rechtsmiddelen daadwerkelijk worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend en evenredig zijn en bijzonder preventieve werking hebben.

2.      Elke lidstaat draagt er zorg voor, dat rechthebbenden wier belangen worden geschaad door een inbreukmakende handeling die op zijn grondgebied plaatsvindt, een vordering tot schadevergoeding en/of beëindiging van de inbreuk en in voorkomend geval een vordering tot inbeslagneming van het inbreukmakende materiaal en de in artikel 6, lid 2, bedoelde inrichtingen, producten of onderdelen kunnen instellen.

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat de rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten.”

 Richtlijn 2004/48/EG

22      Volgens artikel 1 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45, met rectificatie in PB L 195, blz. 16) „betreft [zij] de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen”.

23      Volgens artikel 2, lid 3, sub c, van deze richtlijn doet zij geen afbreuk aan „enige nationale bepaling in de lidstaten met betrekking tot strafprocedures en straffen in verband met inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten”.

 Richtlijn 2006/116/EG

24      Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 372, blz. 12), waarbij richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290, blz. 9) is gecodificeerd en ingetrokken, luidt als volgt:

„De rechten van omroeporganisaties vervallen 50 jaar na de eerste uitzending van een programma, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

 Onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties

25      Op 11 september 2002 stelde de Raad van Europa aanbeveling Rec(2002)7 over maatregelen ter verbetering van de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties (hierna: „aanbeveling van 2002”) vast.

26      Bij besluit van 20 februari 2008 instrueerde het Comité van ministers van de Raad van Europa het Steering Committee on Media and New Communication Services (stuurgroep voor de media en nieuwe communicatiediensten) de haalbaarheid van de versterking van die rechten te onderzoeken. Op 25 september 2008 stelde de ad hoc Stocktaking Group (ad-hocevaluatiegroep) voor de bescherming van naburige rechten van omroeporganisaties een memorandum op over een eventueel verdrag van de Raad van Europa inzake deze bescherming (hierna: „memorandum van 2008”).

27      Dat memorandum heeft een bijlage met het opschrift „Lijst van mogelijke bij de voorbereiding van een nieuw rechtsinstrument te onderzoeken kwesties”:

„I.      Inleidende en algemene bepalingen

–        Verhouding tot andere overeenkomsten en verdragen

–        Bestaande verplichtingen

–        Toekomstige verplichtingen

–        Verhouding tot de bescherming van het auteursrecht of naburige rechten op uitzendingen

–        Definities

–        Aanknopingspunten

–        Nationale behandeling

II.      Inhoud van de bescherming

–        Vastleggingsrecht

–        Reproductierecht

–        Recht op heruitzending

–        Recht op beschikbaarstelling

–        Recht op mededeling aan het publiek

–        Verspreidingsrecht

–        Bescherming inzake pre-broadcast programmadragende signalen

–        Beperkingen en uitzonderingen

–        Duur van de bescherming

–        Verplichtingen betreffende technologische voorzieningen

–        Verplichtingen betreffende informatie over het beheer van rechten

–        Eerbiediging van de rechten

III.      Slotbepalingen”.

28      In het licht van het memorandum van 2008 heeft de stuurgroep voor de media en nieuwe communicatiediensten op 27 mei 2009 besloten het mandaat van de ad-hocadviesgroep voor de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties goed te keuren, en vervolgens, tijdens de bijeenkomst van 20 tot en met 23 oktober 2009, om de werkzaamheden voor het opstellen van een verdrag van de Raad van Europa over deze bescherming voort te zetten.

29      Vóór de oprichting van die adviesgroep vond op 28 en 29 januari 2010 een raadplegingsbijeenkomst plaats ter voorbereiding van de toekomstige werkzaamheden van deze groep. Naar aanleiding van deze bijeenkomst werd een verslag opgesteld (hierna: „verslag van 2010”).

 Bestreden besluit

30      Op 9 februari 2011 heeft de Commissie bij de Raad van de Europese Unie een aanbeveling ingediend voor een besluit van de Raad waarbij haar wordt toegestaan te onderhandelen over het toekomstige verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties.

31      Op 19 december 2011 hebben de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen het bestreden besluit vastgesteld, waarvan op 21 december 2011 kennis is gegeven aan de Commissie.

32      Het bestreden besluit luidt als volgt:

„De Raad [...] en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen,

Gezien het [VWEU], en met name artikel 218, leden 3 en 4,

Gezien de aanbeveling van de [...] Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)      De Commissie moet worden gemachtigd om namens de Europese Unie deel te nemen aan de onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van omroeporganisaties, voor aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Europese Unie behoren en ten aanzien waarvan de Unie regels heeft vastgesteld.

(2)      Uitsluitend voor zover tijdens de onderhandelingen aangelegenheden aan bod komen die onder hun bevoegdheid vallen, mogen de lidstaten in hun eigen naam deelnemen aan deze onderhandelingen. Teneinde een consequente externe vertegenwoordiging van de Unie te verzekeren, moeten de lidstaten en de Commissie tijdens het onderhandelingsproces nauw samenwerken,

hebben het volgende besluit vastgesteld:

Artikel 1

1.      De Commissie wordt gemachtigd deel te nemen aan de onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van omroeporganisaties, en die onderhandelingen namens de Unie te voeren voor aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Unie behoren en ten aanzien waarvan de Unie voorschriften heeft vastgesteld, in overleg met de groep Intellectuele Eigendom (auteursrecht) (‚speciaal comité’).

2.      De Commissie voert deze onderhandelingen overeenkomstig de in de bijlage bij dit besluit opgenomen onderhandelingsrichtsnoeren en/of de standpunten van de Unie die specifiek voor deze onderhandelingen zijn overeengekomen in het speciaal comité.

3.      Wanneer het onderwerp van de onderhandelingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, neemt het voorzitterschap ten volle deel aan de onderhandelingen en voert het deze namens de lidstaten op basis van een vooraf overeengekomen gemeenschappelijk standpunt. Als geen gemeenschappelijk standpunt kan worden vastgesteld, mogen de lidstaten onafhankelijk spreken en stemmen over de aangelegenheid in kwestie, onverminderd punt 4 hieronder.

4.      De Commissie en de lidstaten werken gedurende het onderhandelingsproces nauw samen met het oog op een consequente internationale vertegenwoordiging van de Unie en haar lidstaten.

5.      De Commissie en/of het voorzitterschap zorgen ervoor dat documenten betreffende de onderhandelingen tijdig aan de lidstaten worden verstrekt. Zij brengen voor en na iedere onderhandelingszitting op een open en transparante wijze verslag bij de Raad en/of het speciaal comité uit over het resultaat van de onderhandelingen en, in voorkomend geval, over eventuele problemen die zich tijdens de onderhandelingen voordoen.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Commissie.”

33      In de bijlage bij het bestreden besluit zijn de onderhandelingsrichtsnoeren opgenomen in de volgende bewoordingen:

„1.      De Commissie zorgt ervoor dat het door de Raad van Europa voorgestelde ontwerpverdrag voor de bescherming van de rechten van omroeporganisaties passende bepalingen omvat die het de [...] Unie mogelijk maken partij te worden bij het verdrag.

2.      De Commissie ziet erop toe dat de onderhandelingen zodanig worden gevoerd dat de geplande bepalingen verenigbaar zijn met richtlijn 2006/115 [...], richtlijn 2006/116 [...], richtlijn 93/83 [...] en richtlijn 2001/29 [...] en met de verbintenissen die de [...] Unie en haar lidstaten zijn aangegaan in het kader van de [overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom] onder auspiciën van de WTO.

3.      Deze onderhandelingsrichtsnoeren kunnen worden aangepast aan de vooruitgang die wordt geboekt bij deze onderhandelingen.”

34      Volgens een verklaring betreffende de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Commissie gedurende de gehele procedure die tot dat besluit heeft geleid, het standpunt gehuldigd dat de Unie over een exclusieve bevoegdheid ter zake beschikt en heeft zij zich ertegen verzet dat door de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten een „hybride handeling” zou worden vastgesteld.

 Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

35      De Commissie verzoekt het Hof het bestreden besluit nietig te verklaren en de Raad te verwijzen in de kosten.

36      De Raad concludeert tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

37      Bij beschikking van de president van het Hof van 14 augustus 2012 zijn de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk van Groot‑Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad, terwijl het Europees Parlement is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

 Beroep

 Ontvankelijkheid

38      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, heeft de Raad, ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden, het Hof verzocht te onderzoeken of het beroep, voor zover het gedeeltelijk is gericht tegen een besluit dat door de vertegenwoordigers van de lidstaten is vastgesteld in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regeringen, en niet van leden van de Raad, onder de in artikel 263 VWEU bedoelde toetsing door het Hof valt.

39      In dit verband dient in herinnerring te worden gebracht dat het beroep tot nietigverklaring dient open te staan tegen alle door de instellingen getroffen maatregelen, ongeacht hun aard of vorm, die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen (arresten Commissie/Raad, zogeheten arrest „AETR”, 22/70, EU:C:1971:32, punt 42; Parlement/Raad en Commissie, C‑181/91 en C‑248/91, EU:C:1993:271, punt 13, en Commissie/Raad, C‑27/04, EU:C:2004:436, punt 44).

40      In casu is het bestreden besluit, dat rechtsgevolgen teweegbrengt in de verhoudingen tussen de Unie en haar lidstaten alsmede tussen de instellingen van de Unie, vastgesteld op grondslag van artikel 218, leden 3 en 4, VWEU.

41      Daar het bestreden besluit de goedkeuringen voor onderhandelingen samenbrengt die zijn gegeven, ten eerste, aan de Commissie en, ten tweede, aan de lidstaten en aan het voorzitterschap van de Raad, volgt daaruit bovendien noodzakelijkerwijs dat de Raad heeft deelgenomen aan de verlening van deze beide goedkeuringen. Bijgevolg is het beroep ontvankelijk ten aanzien van het gehele bestreden besluit.

 Ten gronde

42      Tot staving van haar beroep formuleert de Commissie vier middelen.

43      Het eerste middel is ontleend aan schending van de artikelen 2, lid 2, VWEU en 3, lid 2, VWEU. De drie overige middelen, die zijn aangevoerd los van de vraag of de bevoegdheden van de Unie in casu exclusief dan wel gedeeld zijn, zijn respectievelijk gebaseerd, het tweede, op schending van de procedures en de voorwaarden voor de goedkeuring voor het aangaan van onderhandelingen over internationale verdragen door de Unie, het derde, op schending van de stemregels in de Raad als bedoeld in artikel 218, lid 8, VWEU, en het vierde, op miskenning van de in het VWEU en het VEU omschreven doelen en niet‑inachtneming van het in artikel 13 VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking.

 Eerste middel

–       Argumenten van partijen

44      In het kader van het eerste middel betoogt de Commissie, ondersteund door het Parlement, dat ingevolge de sinds het arrest AETR (EU:C:1971:32) ontwikkelde rechtspraak, die thans is gecodificeerd in artikel 3, lid 2, VWEU, de Unie over een exclusieve externe bevoegdheid beschikt wanneer, zoals in casu, de internationale verbintenissen althans grotendeels binnen de werkingssfeer vallen van gemeenschappelijke regels die zij in het leven heeft geroepen.

45      In de eerste plaats betogen de Commissie en het Parlement dat de onderhandelingen binnen de Raad van Europa over de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties met name zullen steunen op het Unie-acquis op dat gebied. Indien de verschillende in het memorandum van 2008 genoemde elementen in ogenschouw worden genomen, dan blijkt dat daarin de redenen zijn uiteengezet waarom deze onderhandelingen de gemeenschappelijke regels van de Unie op dat gebied dreigen aan te tasten, daaronder begrepen het geval waarin zij betrekking hebben op elementen waarvoor het voornemen bestaat, volgens dat memorandum, om verder te gaan dan dat acquis.

46      De Commissie komt tot de slotsom dat de Unie een exclusieve bevoegdheid moet genieten wanneer een samenstel van rechten dat geleidelijk aan door het Unierecht in het leven is geroepen, een vergevorderd stadium bereikt, zoals in casu, en het voorgenomen verdrag de bescherming van de betrokken rechthebbenden beoogt te consolideren en deze hoogstens marginaal beoogt te verbeteren voor bepaalde randaspecten die thans niet door het Unierecht worden gedekt.

47      In de tweede plaats betoogt de Commissie, op dit punt ondersteund door het Parlement, dat de Unie een samenstel van coherente regels heeft vastgesteld dat verder gaat dan louter minimumvoorschriften, die gelden voor de naburige rechten van omroeporganisaties, teneinde de goede werking van de interne markt te verzekeren. Dat deze regeling geen volledige harmonisering vormt en het aan de lidstaten laat bepaalde aspecten van het betrokken gebied te regelen, verzet zich er niet tegen dat de bevoegdheid van de Unie op dat gebied exclusief is.

48      De Commissie betoogt in de derde plaats dat de naburige rechten van omroeporganisaties, zoals deze zijn geregeld in het Unierecht, passen in een coherent en evenwichtig samenstel van regels op het gebied van de intellectuele eigendom, dat de eenheid van de rechtsorde van de Unie op dat gebied in stand dient te houden. In die omstandigheden, en rekening houdend met het nauwe verband tussen de rechten en activiteiten van de omroeporganisaties en die van andere houders van intellectuele-eigendomsrechten, kan elke aan de rechten van die omroeporganisaties of van andere houders aangebrachte wijziging van invloed zijn op de uitlegging of de toepassing van de Unieregeling in haar geheel.

49      De Raad, ondersteund door de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk, betoogt dat het toekomstige verdrag van de Raad van Europa tot het gebied van de gedeelde bevoegdheden van de Unie en haar lidstaten behoort, te weten dat van de interne markt, dat de bescherming van de intellectuele eigendom omvat. Bijgevolg moeten zowel de Unie als de lidstaten bij de komende onderhandelingen worden betrokken door in alle fasen van de procedure nauw samen te werken met het oog op een consequente externe vertegenwoordiging van de Unie. Dat is precies het doel van het bestreden besluit.

50      De Raad en genoemde lidstaten betogen dat het feit dat een deel – zelfs een belangrijk deel – van het voorgenomen internationale verdrag behoort tot een gebied waarvoor gemeenschappelijke Unievoorschriften gelden, niet volstaat voor de slotsom dat de bevoegdheid van de Unie om over dat verdrag te onderhandelen exclusief is. Tot een dergelijke slotsom kan slechts wordt gekomen nadat een nauwkeurige en concrete analyse is gemaakt van de aard en de inhoud van de betrokken Unieregels en van de verhouding tussen deze regels en het voorgenomen verdrag, waaruit blijkt dat dit verdrag deze regels kan aantasten of de strekking ervan kan wijzigen.

51      Die partijen betogen voorts dat het laatste zinsdeel van artikel 3, lid 2, VWEU moet worden gelezen in samenhang met het Protocol (nr. 25) betreffende de uitoefening van de gedeelde bevoegdheden, dat is gehecht aan het VEU en het VWEU.

52      De Raad, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk voegen daaraan toe dat ondertekenaars van het Verdrag van Lissabon in het laatste zinsdeel van artikel 3, lid 2, VWEU de sinds het arrest AETR (EU:C:1971:32) ontwikkelde rechtspraak, zoals verduidelijkt in advies 1/03 (EU:C:2006:81), hebben bedoeld te codificeren, waarbij zij hebben geweigerd het criterium van het „gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door Unieregels” vast te leggen, dat het Hof met name had toegepast in zijn advies 2/91 (EU:C:1993:106) en in het arrest Commissie/Denemarken (C‑467/98, EU:C:2002:625).

53      In het licht van deze algemene overwegingen betwisten de Raad, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk dat de Unie in casu over een exclusieve externe bevoegdheid beschikt.

54      Zij betogen in dit verband in de eerste plaats dat het toekomstige verdrag van de Raad van Europa op drie punten verder zou kunnen gaan dan de bestaande Unieregeling.

55      Ten eerste kan dit toekomstige verdrag een exclusief recht van de omroeporganisaties vastleggen met betrekking tot de mededeling van hun uitzendingen aan het publiek buiten plaatsen die voor dat publiek tegen betaling toegankelijk zijn, terwijl een dergelijk exclusief recht niet aan die organisaties is toegekend in het Unierecht.

56      Ten tweede kan dat verdrag de bescherming van pre-broadcastingsignalen regelen, terwijl geen enkele bepaling van het Unierecht deze bescherming bestrijkt. De bij de Unieregeling aan de auteurs toegekende rechten op hun werken omvatten immers niet de rechten van omroeporganisaties op dergelijke signalen.

57      Ten derde kunnen de onderhandelingen over het toekomstige verdrag van de Raad van Europa betrekking hebben op de invoering van strafmaatregelen ter handhaving van de betrokken rechten, terwijl dergelijke maatregelen niet door gemeenschappelijke regels van de Unie worden bestreken.

58      De Republiek Polen voegt daaraan toe dat het tevens mogelijk is dat dit toekomstige verdrag een ruimere definitie van „omroeporganisatie” bevat dan die in het Unierecht, teneinde ook webcasting of simulcasting te omvatten.

59      Net als het Verenigd Koninkrijk beklemtoont zij bovendien dat geen enkele gemeenschappelijke regel van de Unie momenteel aan omroeporganisaties een exclusief recht op heruitzending via draad verleent.

60      De Raad, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voegen daaraan toe dat het feit dat wordt erkend dat de Unie, niettegenstaande het ontbreken van gemeenschappelijke regels van de Unie, een exclusieve externe bevoegdheid heeft, op grond dat het betrokken internationale verdrag een op het niveau van de Unie geleidelijk tot stand gebracht samenstel van regels slechts marginaal uitbreidt, tot een onrechtmatige uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 3, lid 2, VWEU leidt en het beginsel van bevoegdheidstoedeling schendt.

61      De Raad, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk betogen in de tweede plaats dat het Unierecht ten behoeve van de omroeporganisaties slechts een minimumharmonisatie tot stand heeft gebracht, die gefragmenteerd is en bijkomstig is ten aanzien van bescherming van andere intellectuele-eigendomsrechten.

62      In de derde plaats stellen de Raad, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk dat de Unieregeling inzake auteursrechten en andere naburige rechten dan die van omroeporganisaties volledig irrelevant is voor de beoordeling of er op het gebied dat in casu aan de orde is gemeenschappelijke regels van de Unie bestaan. Zij beklemtonen in dit verband het fundamentele verschil dat, vanuit historisch oogpunt en naar de aard en het doel van de bescherming, bestaat tussen het auteursrecht en de rechten van die omroeporganisaties.

63      In die omstandigheden zou een versterking van de aan die organisaties verleende bescherming niet van dien aard zijn dat daardoor het algemene evenwicht van de bescherming van de andere houders van intellectuele-eigendomsrechten of de uitoefening van deze rechten door die houders zou worden verstoord.

–       Beoordeling door het Hof

64      Het eerste middel is in wezen gebaseerd op schending van artikel 3, lid 2, VWEU.

65      Vooraf moet worden vastgesteld dat, onder de verschillende in deze bepaling voorziene gevallen van exclusieve externe bevoegdheid van de Unie, alleen die in het laatste zinsdeel daarvan, die de situatie betreft waarin sluiting van een internationale overeenkomst „gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen”, in casu relevant is.

66      In dit verband dient te worden beklemtoond dat de in dat zinsdeel gebruikte bewoordingen overeenkomen met die waarmee het Hof, in punt 22 van het arrest AETR (EU:C:1971:32) de aard van de internationale verbintenissen heeft omschreven die de lidstaten niet buiten het kader van de Unie-instellingen mogen aangaan, wanneer gemeenschappelijke Unieregels zijn vastgesteld om de doelstellingen van het verdrag te verwezenlijken.

67      Deze bewoordingen moeten bijgevolg worden uitgelegd in het licht van de preciseringen die daarover door het Hof in het arrest AETR (EU:C:1971:32) en in de op basis van dat arrest ontwikkelde rechtspraak zijn gegeven.

68      Volgens de rechtspraak van het Hof bestaat er een risico dat internationale verbintenissen gemeenschappelijke regels van de Unie aantasten of de strekking ervan wijzigen, waardoor een exclusieve externe bevoegdheid van de Unie gerechtvaardigd kan zijn, wanneer deze verbintenissen binnen de werkingssfeer van die regels vallen (zie in die zin arresten AETR, EU:C:1971:32, punt 30, en Commissie/Denemarken, EU:C:2002:625, punt 82).

69      Voor de vaststelling dat er een dergelijk risico is, hoeven het door de internationale verbintenissen bestreken gebied en het door de Unieregeling bestreken gebied elkaar niet volledig te dekken (zie in die zin advies 1/03, EU:C:2006:81, punt 126).

70      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, kunnen dergelijke verbintenissen de gemeenschappelijke regels van de Unie ook aantasten of de strekking ervan wijzigen wanneer die verbintenissen behoren tot een gebied dat reeds grotendeels wordt bestreken door dergelijke regels (advies 2/91, EU:C:1993:106, punt 25; arrest Commissie/Denemarken, EU:C:2002:625, punt 82, en advies 1/03, EU:C:2006:81, punten 120 en 126).

71      Voorts mogen de lidstaten dergelijke verbintenissen niet buiten het kader van de Unie-instellingen aangaan, zelfs niet wanneer er geen sprake is van mogelijke tegenstrijdigheid tussen deze verbintenissen en de gemeenschappelijke regels van de Unie (zie in die zin advies 2/91, EU:C:1993:106, punten 25 en 26, en arrest Commissie/Denemarken, EU:C:2002:625, punt 82).

72      Aan bovenstaande analyse wordt niet afgedaan door de redenering van de Raad, het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk dat het gebied van de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon restrictiever wordt opgevat.

73      Protocol (nr. 25) betreffende de uitoefening van de gedeelde bevoegdheden, dat is aangevoerd tot staving van deze redenering en waarvan het enige artikel bepaalt dat „wanneer de Unie [...] op een bepaald gebied optreedt, deze uitoefening van bevoegdheden enkel betrekking [heeft] op de door de betrokken handeling van de Unie geregelde materie en niet op het gehele gebied”, heeft, zoals blijkt uit de bewoordingen ervan, uitsluitend betrekking op artikel 2, lid 2, VWEU, en niet op artikel 3, lid 2, VWEU. Het beoogt dus nader te bepalen wat de strekking is van het uitoefenen door de Unie van een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid die haar bij de Verdragen is toegedeeld, en beoogt niet de omvang van de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie in een van de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde gevallen te beperken, zoals is verduidelijkt in de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof.

74      Dat neemt niet weg dat, aangezien de Unie geen andere dan de haar toegekende bevoegdheden heeft, het bestaan van een bevoegdheid, die bovendien exclusief is, moet worden gebaseerd op de gevolgtrekkingen uit een concreet onderzoek van de verhouding tussen de beoogde internationale overeenkomst en het geldende Unierecht, waaruit blijkt dat een dergelijke overeenkomst de gemeenschappelijke regels van de Unie kan aantasten of de strekking ervan kan wijzigen (zie in die zin advies 1/03, EU:C:2006:81, punt 124).

75      Overeenkomstig het beginsel van bevoegdheidstoedeling vervat in artikel 5, leden 1 en 2, VEU, staat het aan de betrokken partij om met het oog op dat onderzoek de gegevens te verschaffen waarmee kan worden aangetoond dat de externe bevoegdheid van de Unie waarop deze partij zich wil beroepen, exclusief van aard is.

76      In casu moet meteen worden vastgesteld dat het bestreden besluit geen enkele precisering bevat over de inhoud van de onderhandelingen over het toekomstige verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van omroeporganisaties. Het vermeldt evenmin welke bestanddelen van deze onderhandelingen ingevolge artikel 1, lid 1, ervan tot de bevoegdheid van de Unie behoren en welke ingevolge artikel 1, lid 3, ervan tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren.

77      Derhalve dient voor de onderhavige beoordeling, wat de inhoud van de voorgenomen onderhandelingen betreft, rekening te worden gehouden met de aanbeveling van 2002, het memorandum van 2008 en het verslag van 2010, die door de Commissie aan het dossier zijn toegevoegd tot staving van haar eerste middel en ten aanzien waarvan geen van de partijen heeft betwist dat zij de meest recente relevante aanwijzingen in dit opzicht verschaffen.

78      Wat het gebied betreft dat in casu aan de orde is, vermelden deze documenten van de Raad van Europa dat de betrokken onderhandelingen gericht zijn op de vaststelling van een verdrag over de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties.

79      Blijkens de richtlijnen 93/83, 2001/29, 2004/48, 2006/115 en 2006/116 bestaat er voor die rechten in het Unierecht een geharmoniseerd juridisch kader dat er met name toe strekt de goede werking van de interne markt te verzekeren en dat, doordat daarin een aantal ontwikkelingen in verband met de technologische uitdagingen, de nieuwe digitale omgeving en de ontwikkeling van de informatiemaatschappij zijn opgenomen, ten gunste van omroeporganisaties een stelsel van hoge en homogene bescherming heeft ingesteld met betrekking tot hun uitzendingen.

80      Daaruit volgt dat de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties, waarover de onderhandelingen van de Raad van Europa gaan, voor de onderhavige beoordeling moet worden opgevat als het relevante gebied.

81      De omstandigheid dat dit juridische kader in het leven is geroepen middels verschillende rechtsinstrumenten die tevens andere intellectuele-eigendomsrechten regelen, doet niet af aan de juistheid van deze benadering.

82      De beoordeling van het bestaan van een risico dat gemeenschappelijke regels van de Unie door internationale verbintenissen worden aangetast of dat de strekking ervan daardoor wordt gewijzigd, kan immers niet afhankelijk zijn van een kunstmatig onderscheid op basis van het antwoord op de vraag of dergelijke regels al dan niet in een en hetzelfde Unierechtelijke instrument zijn vervat.

83      Zo heeft het Hof met name, in de punten 27 en 29 van het arrest Commissie/Frankrijk (C‑239/03, EU:C:2004:598), de bescherming van water tegen verontreiniging, voorwerp van het internationale verdrag dat aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, beschouwd als een „gebied”, niettegenstaande het feit dat de relevante Unieregeling in verschillende rechtsinstrumenten was vervat.

84      Op basis van deze nadere bepaling van het betrokken gebied moet worden vastgesteld dat het betrokken verdrag van de Raad van Europa volgens verschillende passages uit het memorandum van 2008, te weten de punten 49, 52, 57 en 78 daarvan, dient te worden gebaseerd op het Unie-acquis, waarvan het materiële intellectuele-eigendomsrecht grotendeels deel uitmaakt, met name dat betreffende omroeporganisaties.

85      Zoals de Raad en de aan zijn zijde interveniërende lidstaten erkennen, wordt een groot aantal van de aspecten van de voorgenomen onderhandelingen, die worden genoemd in de lijst in de bijlage bij het memorandum van 2008, inderdaad reeds bestreken door gemeenschappelijke regels van de Unie.

86      Wat ten eerste de onder titel I van deze lijst genoemde aspecten betreft, stelt de Republiek Polen weliswaar dat het begrip „omroeporganisatie” voor de toepassing van het betrokken toekomstige verdrag ruim zou kunnen worden gedefinieerd om webcasting en simulcasting mede te omvatten.

87      Evenwel kan – los van de vraag of in de context van de nieuwe digitale technologieën met de verwijzing naar uitzendingen per draad en al dan niet via de ether, in de artikelen 2 en 3, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29, in de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 1, sub d, van richtlijn 2006/115 alsmede in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2006/116, dergelijke uitzenders binnen de werkingssfeer van de gemeenschappelijke regels van de Unie op het betrokken gebied kunnen worden gebracht – niet worden ontkend, zoals de Commissie betoogt, dat onderhandelingen die erop gericht zijn om deze uitzenders op enigerlei wijze binnen de werkingssfeer van het toekomstige verdrag van de Raad van Europa te brengen, met name middels de vaststelling, voor de toepassing van dat verdrag, van een definitie van „omroeporganisatie” in „technologisch neutrale” bewoordingen, zoals is voorgesteld in punt 13 van het verslag van 2010, een transversale invloed zouden hebben op alle gemeenschappelijke regels van de Unie inzake de bescherming van de naburige rechten van dergelijke organisaties.

88      Wat ten tweede de aspecten betreft die zijn genoemd onder titel II van de lijst in de bijlage bij het memorandum van 2008, staat tussen partijen vast dat die welke betrekking hebben op het vaststellingsrecht, het reproductierecht, het recht op beschikbaarstelling aan het publiek, het verspreidingsrecht, op de beperkingen en uitzonderingen op deze rechten, op de duur van de bescherming van die rechten en op de verplichtingen betreffende technologische voorzieningen en betreffende informatie over het beheer van rechten, onder gemeenschappelijke regels van de Unie vallen en dat de onderhandelingen over die aspecten deze gemeenschappelijke regels kunnen aantasten of de strekking ervan kunnen wijzigen.

89      Daarentegen bestaat tussen partijen onenigheid over vier in die titel II genoemde aspecten, te weten het recht op heruitzending, het recht op mededeling aan het publiek, de bescherming inzake pre-broadcast programmadragende signalen en de eerbiediging van de naburige rechten van omroeporganisaties.

90      Wat ten eerste het recht op heruitzending betreft, betogen de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk dat het Unierecht slechts een minimumharmonisatie tot stand heeft gebracht voor zover het, overeenkomstig artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 uitsluitend ziet op heruitzending via de ether. De betrokken onderhandelingen zouden er echter toe kunnen leiden dat ten gunste van de omroeporganisaties een exclusief recht op heruitzending ook via draad, met name via internet, wordt verleend.

91      In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 niet ziet op een situatie die vergelijkbaar is met die waarvan sprake is in de punten 18 en 21 van advies 2/91 (EU:C:1993:106), waarin het Hof geen exclusieve bevoegdheid van de Unie heeft aanvaard omdat zowel de Uniebepalingen als het betrokken internationale verdrag enkel minimumvoorschriften bevatten. Deze bepaling kent aan het recht op heruitzending immers een zeer nauwkeurige materiële draagwijdte toe in het Unierecht door het te beperken tot heruitzending via de ether.

92      Zoals de Commissie betoogt, kunnen de onderhandelingen van de Raad van Europa die, zoals in punt 54 van het memorandum van 2008 is aangegeven, ertoe strekken dat recht op heruitzending uit te breiden tot internet, bijgevolg de strekking van de gemeenschappelijke regels van de Unie op het gebied van het recht op heruitzending wijzigen.

93      Zoals de Commissie overigens eveneens betoogt, wordt het recht van de omroeporganisaties op het gebied van heruitzending via draad als zodanig reeds gedeeltelijk bestreken door gemeenschappelijke regels van de Unie vanwege de interactie tussen de verschillende intellectuele-eigendomsrechten van deze organisaties die zijn geregeld in het Unierecht. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in het arrest ITV Broadcasting e.a. (C‑607/11, EU:C:2013:147), strekt het exclusieve recht van mededeling aan het publiek dat de omroeporganisaties die via zendmasten televisieprogramma’s uitzenden, krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 toekomt voor hun door het auteursrecht beschermde uitzendingen, zich immers uit tot het exclusieve recht om heruitzending van dergelijke werken via internet door een andere omroeporganisatie toe te staan of te verbieden.

94      Wat ten tweede het recht op mededeling aan het publiek betreft, betogen de Raad en verscheidene aan zijn zijde interveniërende lidstaten dat de betrokken onderhandelingen verder zouden kunnen gaan dan het Unie-acquis door, anders dan in artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115 het geval is, de reikwijdte van dat recht uit te breiden tot buiten de plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn.

95      In dit verband moet echter – met de Commissie – worden vastgesteld dat noch het memorandum van 2008 noch het verslag van 2010 aanwijzingen in die zin bevat en dat de Raad en de interveniërende lidstaten geen gegevens hebben verschaft tot staving van hun stellingen.

96      Integendeel, volgens de aanbeveling van 2002, en in het bijzonder punt f van de rubriek „Te verlenen rechten” in de bijlage bij deze aanbeveling en in punt 24 van de toelichting daarbij, is de reikwijdte van het recht op mededeling aan het publiek overgenomen van die bepaald in artikel 13, sub d, van het verdrag van Rome, dat deze reikwijdte heeft beperkt tot tegen betaling van entreegeld voor het publiek toegankelijke plaatsen.

97      Wat ten derde de bescherming van pre-broadcastingsignalen betreft, merken de Raad en verscheidene aan zijn zijde interveniërende lidstaten weliswaar terecht op dat omroeporganisaties krachtens het geldende Unierecht geen bescherming genieten ter zake van die signalen als zodanig, terwijl volgens de punten 41 tot en met 43 en 54 van het memorandum van 2008 en punt 14 van het verslag van 2010 de onderhandelingen ertoe zouden kunnen leiden dat een dergelijke bescherming wordt ingesteld wegens de kwetsbaarheid van die signalen voor niet-toegestane toe-eigenings- en exploitatiehandelingen.

98      Evenwel zou een van de door de Commissie genoemde oplossingen, die volgens punt 43 van het memorandum van 2008 overweging verdient, te weten de uitbreiding van het begrip „uitzendingen” tot de pre-broadcastingsignalen zodat die signalen onder de bescherming van de verschillende aan de omroeporganisaties toegekende rechten worden gebracht, ongetwijfeld transversaal de strekking van de gemeenschappelijke regels van de Unie op het betrokken gebied kunnen wijzigen.

99      Met betrekking tot de andere voor het Hof genoemde mogelijke oplossingen, zoals de instelling van een sui-generisrechtsbescherming voor pre-broadcastingsignalen of de toepassing daarop van de bepalingen inzake de bescherming van technische voorzieningen, moet worden vastgesteld dat, bij het ontbreken van een zinspeling daarop in het memorandum van 2008 of in het verslag van 2010, en voor zover de Raad en de lidstaten hun stellingen met geen enkel gegeven hebben gestaafd, zij in dit stadium hypothetisch lijken en bijgevolg niet in aanmerking kunnen worden genomen om te bepalen of de bevoegdheid van de Unie in het onderhavige geval exclusief dan wel gedeeld is.

100    Wat ten vierde de eerbiediging van de naburige rechten van omroeporganisaties betreft, betogen de Raad en verscheidene aan zijn zijde interveniërende lidstaten, hoewel zij niet betwisten dat de sancties en de beroepswegen in geval van inbreuk op deze rechten in het Unierecht zijn geregeld door artikel 8 van richtlijn 2001/29 en door een samenstel van gemeenschappelijke regels in richtlijn 2004/48, toch dat de betrokken onderhandelingen ertoe zouden kunnen leiden dat, anders dan in het Unierecht het geval is, voor de verdragsluitende partijen de verplichting wordt ingesteld om strafrechtelijke sancties vast te stellen voor gevallen van dergelijke inbreuken.

101    Met de Commissie moet echter worden vastgesteld dat noch het memorandum van 2008 noch het verslag van 2010 een aanwijzing in die zin bevat en dat de in het vorige punt weergegeven stellingen niet worden gestaafd door enig gegeven in verband met de komende onderhandelingen binnen de Raad van Europa.

102    Uit bovenstaande analyse blijkt dat de inhoud van de onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa voor de bescherming van de naburige rechten van omroeporganisaties, zoals die is afgebakend door de aanbeveling van 2002, het memorandum van 2008 en het verslag van 2010, behoort tot een grotendeels door gemeenschappelijke regels van de Unie bestreken gebied en dat deze onderhandelingen gemeenschappelijke regels van de Unie kunnen aantasten of de strekking ervan kunnen wijzigen. Bijgevolg vallen die onderhandelingen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

103    Daaruit volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3, lid 2, VWEU is vastgesteld.

 Tweede tot en met vierde middel

104    Daar het eerste middel gegrond is, dient het bestreden besluit te worden nietig verklaard zonder dat de andere door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

105    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Daar de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, op grond waarvan de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, dragen de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Verenigd Koninkrijk en het Parlement hun eigen kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen van 19 december 2011 over de deelneming van de Europese Unie en haar lidstaten aan onderhandelingen over een verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van omroeporganisaties wordt nietig verklaard.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

3)      De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Europees Parlement dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.