Language of document : ECLI:EU:C:2016:479

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 28 juni 2016 (1)

Zaak C‑304/15

Europese Commissie

tegen

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

„Niet-nakoming – Richtlijn 2001/80/EG inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties – Artikel 4, lid 3 – Bijlage VI, deel A, voetnoot 3 – Strekking van de afwijking – Elektriciteitscentrale van Aberthaw – Voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen”





I –    Inleiding

1.        Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (hierna: „richtlijn”)(2) is van toepassing op installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype (vaste, vloeibare of gasvormige brandstof).(3) Zij heeft tot doel de door dergelijke installaties uitgestoten zwaveldioxide-, stikstofoxiden- en stofemissies te beperken.

2.        De Europese Commissie heeft onderzocht of grote stookinstallaties, waaronder de elektriciteitscentrale van Aberthaw (Wales), in overeenstemming waren met de vereisten van de richtlijn. Zij kwam tot de slotsom dat het Verenigd Koninkrijk (hierna: „VK”) inbreuk maakte op de vereisten van artikel 4, lid 3, van de richtlijn juncto deel A van bijlage VI daarbij, waarin is vereist dat de lidstaten significante emissiereducties bereiken en waarin de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (hierna: „NOx”) is vastgelegd op 500 mg/Nm3.

3.        Het VK stelt dat de elektriciteitscentrale van Aberthaw op basis van voetnoot 3 in deel A van bijlage VI bij de richtlijn (hierna: „voetnoot 3”) meer dan 500 mg/Nm3 NOx in de lucht mocht uitstoten. Die voetnoot creëert voor installaties die vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen stoken, een afwijking van de algemeen toepasselijke emissiegrenswaarde.

4.        Het onderhavige geding betreft de juiste uitlegging van voetnoot 3: is deze van toepassing op de elektriciteitscentrale van Aberthaw?

II – Toepasselijke bepalingen

5.        Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2001/80 bepaalt: „Onverminderd richtlijn 96/61/EG en richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit bereiken de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2008 significante emissiereducties, door:

(a)      passende maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat alle bedrijfsvergunningen voor bestaande installaties voorschriften bevatten met betrekking tot de inachtneming van de voor nieuwe stookinstallaties vastgestelde emissiegrenswaarden voor nieuwe installaties, als bedoeld in lid 1, of

(b)      ervoor te zorgen dat bestaande installaties onderworpen worden aan het in lid 6 bedoelde nationale emissiereductieplan [...].”

6.        Deel A van bijlage VI bij richtlijn 2001/80 bepaalt de emissiegrenswaarden voor NOx voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 3. Daarin is de grenswaarde vastgelegd op 500 mg/Nm3 voor installaties met een thermische vermogen van meer dan 500 MWth. Vanaf 1 januari 2016 is de waarde van 200 mg/Nm3 van toepassing.

7.        Voetnoot 3 in deel A van bijlage VI bij de richtlijn bepaalt dat „tot 1 januari 2018 voor installaties die tijdens de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden werkten en nog steeds werken met vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen, een waarde van 1 200 mg/Nm3 [zal] gelden”.

8.        Richtlijn 2001/80 is per 1 januari 2016 herschikt en ingetrokken bij richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).(4) Deze nieuwe richtlijn stelt lagere emissiegrenswaarden vast. Voorts is daarbij het type afwijking als dat in voetnoot 3 in deel A van bijlage VI bij richtlijn 2001/80, verwijderd.

III – Procedure

9.        Op 29 mei 2012 heeft de Commissie een EU-testprocedure ingeleid om te onderzoeken of bepaalde grote stookinstallaties [met name de elektriciteitscentrale van Aberthaw (hierna: „Aberthaw”)] voldoen aan de in de richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden voor NOx. Gedurende de procedure suggereerde het VK dat Aberthaw op basis van voetnoot 3 in deel A van bijlage VI bij de richtlijn recht had op de hogere emissiegrenswaarde van 1 200mg/Nm3 voor NOx, in plaats van de standaard grenswaarde van 500 mg/Nm3. De vluchtige bestanddelen van de in 2009 in Aberthaw gebruikte vaste brandstof zouden echter 13,5 % bedragen, terwijl de in voetnoot 3 genoemde voorwaarde vluchtige bestanddelen van minder dan 10 % vereist.

10.      Het VK heeft de Commissie daarop laten weten dat de grenswaarden voor NOx in de door de nationale autoriteiten aan Aberthaw verleende vergunning waren verlaagd tot 1 100 mg/ Nm3 terwijl het jaarlijkse gehalte aan vluchtige koolbestanddelen tussen 2008 en 2011 varieerde van 11,39 % tot 12,89 %.

11.      Naar de mening van de Commissie was door Aberthaw tussen 2008 en 2011 niet voldaan aan de in voetnoot 3 gestelde voorwaarde van minder van 10 % vluchtige bestanddelen. Bijgevolg meende de Commissie dat op Aberthaw de standaardgrenswaarde van 500 mg/Nm3 van toepassing was en dat daaraan door de installatie niet was voldaan.

12.      Dienovereenkomstig heeft de Commissie het VK op 21 juni 2013 een aanmaningsbrief gezonden met de stelling dat het VK artikel 4, lid 3, van de richtlijn juncto voetnoot 3 in deel A van bijlage VI daarbij sinds 1 januari 2008 niet juist heeft toegepast op de elektriciteitscentrale van Aberthaw en bijgevolg zijn verplichtingen krachtens richtlijn 2001/80 niet is nagekomen.

13.      Het VK heeft daarop bij brief van 9 september 2013 geantwoord dat het met betrekking tot de elektriciteitscentrale van Aberthaw zijn verplichtingen krachtens de richtlijn niet had geschonden. Zijns inziens was de afwijking, waarover was onderhandeld en die in de richtlijn is vervat in voetnoot 3, specifiek bedoeld voor Aberthaw.

14.      De Commissie was nog steeds niet overtuigd en bracht op 16 oktober 2014 een met redenen omkleed advies uit. Zij stelde zich met name op het standpunt dat een installatie alleen toestemming kan krijgen om de normale emissiegrenswaarde te overschrijden indien zij vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen stookt.

15.      Het VK antwoordde op het met redenen omklede advies bij brief van 17 december 2014. Het zette uiteen dat Aberthaw doorging met investeringen om zijn prestaties te verbeteren, en dat verwacht werd dat de NOx-emissies tegen eind 2017 zouden dalen tot 450 mg/Nm3. Het stelde tevens dat de door de Britse autoriteiten aan Aberthaw verleende vergunning in 2013 verder was verlaagd tot de emissiegrenswaarde voor NOx van 1 050 mg/Nm3.

16.      Tegen deze achtergrond heeft de Commissie beroep in gesteld bij het Hof. Zij verzoekt het Hof:

–        vast te stellen dat het VK, door richtlijn 2001/80 niet juist toe te passen op de elektriciteitscentrale van Aberthaw in Wales, de krachtens artikel 4, lid 3, van die richtlijn juncto deel A van bijlage VI daarbij op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, en

–        het VK te verwijzen in de kosten.

17.      Het VK stelt dat het de voorschriften van de richtlijn altijd juist heeft toegepast op Aberthaw. Derhalve moet volgens hem de vordering van de Commissie worden afgewezen en de Commissie worden verwezen in de kosten.

18.      Partijen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Beide partijen hebben tevens pleidooi gehouden ter terechtzitting van 21 april 2016.

IV – Bespreking

19.      Volgens voetnoot 3 in deel A van bijlage VI bij de richtlijn zal „tot 1 januari 2018 [...] voor installaties die tijdens de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden werkten en nog steeds werken met vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen, een waarde van 1 200 mg/Nm3 gelden”.

20.      In het eerste deel van deze conclusie (A) zal ik de meest voor de hand liggende uitlegging van de strekking van die bepaling geven. In het tweede deel (B) ga ik in op argumenten gebaseerd op de totstandkomingsgeschiedenis van voetnoot 3, die met name door de regering van het VK zeer diepgaand is besproken.

A –    Strekking van voetnoot 3

21.      Er zijn twee aspecten betreffende de opzet van voetnoot 3 waarover de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk het oneens zijn: ten eerste het aandeel van kool met een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen dat vereist is om in aanmerking te komen voor de afwijking, rekening gehouden met de totale brandstofconsumptie van een elektriciteitscentrale en, ten tweede, het tijdvak waarover de vluchtige bestanddelen van een elektriciteitscentrale moeten worden berekend om in aanmerking te blijven komen voor een uitzondering krachtens die bepaling.

22.      De Commissie legt de twee bovengenoemde aspecten van voetnoot 3 aldus uit dat zij vereisen dat een installatie steeds moet hebben gewerkt met een koolmengsel met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen, gemeten als een jaarlijks gemiddelde.

23.      Volgens de regering van het VK vereist voetnoot 3 enkel een „wezenlijk aandeel” of een „de minimis hoeveelheid” kool met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen. Zij stelt dat de elektriciteitscentrale Aberthaw altijd heeft gewerkt met een koolmengsel op basis van hoofdzakelijk antracietkool met tussen 6 % en 15 % vluchtige bestanddelen, met een wezenlijk aandeel van kool met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen. Deze centrale heeft echter nooit gewerkt met uitsluitend kool met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen. Het Verenigd Koninkrijk zet voorts uiteen dat de elektriciteitscentrale niet kan functioneren met uitsluitend kool die minder dan 10 % vluchtige bestanddelen bevat, omdat het gevaarlijk is deze centrale te laten functioneren op kool met minder dan 9 % vluchtige bestanddelen en het in de praktijk bijna onmogelijk is om het gehalte aan vluchtige bestanddelen tussen 9 % en 10 % te houden. Daarbij komt volgens het VK dat het onmogelijk zou zijn om voldoende kool aangeleverd te krijgen om consequent jaarlijks minder dan 10 % vluchtige bestanddelen te bereiken. Het VK maakt derhalve bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie voorstelt de vluchtige bestanddelen te berekenen, en meent dat deze daarentegen op maandbasis of zelfs elke 48 uur moeten worden gemeten.

24.      Ik ben van mening dat het standpunt van het VK onhoudbaar is.

25.      Wat in de eerste plaats het aandeel van kool met een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen betreft dat vereist is om in aanmerking te komen voor de afwijking in voetnoot 3, waarbij wordt gelet op de totale brandstofconsumptie van een elektriciteitscentrale, is er voor het argument van de VK dat het gebruik van een „aanzienlijk aandeel” van dit soort kool als brandstof voor een installatie volstaat, geen steun te vinden in de tekst ervan.

26.      De uitdrukking „werkten [...] met vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen” laat slechts twee mogelijke uitleggingen toe die niet neerkomen op een verdraaiing van de normale betekenis van de bewoordingen ervan: ten eerste, ofwel alle gestookte kool moet een gehalte van minder dan 10 % vluchtige bestanddelen hebben. Dit zou feitelijk betekenen dat hoe dan ook alleen kool met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen kan worden gebruikt. Ten tweede, ofwel het gemiddelde van het gebruikte koolmengsel moet minder dan 10 % vluchtige bestanddelen hebben. Een elektriciteitscentrale hoeft dan dus niet uitsluitend kool met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen te stoken om in aanmerking te komen voor de afwijking in voetnoot 3. Alleen het gemiddelde, berekend over een bepaalde periode, moet beneden die drempel liggen.

27.      Het lijkt me zeer duidelijk dat alleen de tweede uitlegging redelijk is: het door de installatie gestookte koolmengsel moet, gemiddeld, een gehalte aan vluchtige bestanddelen hebben van minder dan 10 %. De argumenten ten gunste van die optie berusten niet alleen op het systeem(5), maar zijn op het functioneren ervan. De regering van het VK heeft immers gedetailleerd betoogd dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, zou zijn te verzekeren dat elke individuele koollevering hetzelfde gehalte aan vluchtige bestanddelen zou hebben. Aan de andere kant zou een exploitant van een installatie wel in staat moeten zijn te verzekeren dat het koolmengsel dat daarin wordt gestookt, over een bepaalde periode bepaalde eigenschappen heeft.

28.      Wat in de tweede plaats de periode betreft waarover de vluchtige bestanddelen moeten worden berekend, is de meest vanzelfsprekende uitlegging van voetnoot 3 dat het gemiddelde van de vluchtige bestanddelen moet worden berekend op jaarbasis.

29.      Voetnoot 3 verwijst naar de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden – dat wil zeggen het totaal van de gemiddelden over 2000 – om al in aanmerking te komen voor de afwijking. Voetnoot 3 zwijgt weliswaar over de vraag welke exacte periode relevant is voor het blijven toepassen van die uitzondering, doch ik zie geen geschiktere slotsom dan het trekken van een interne (en dus zo sterk mogelijke) analogie binnen dezelfde zin: hetzelfde jaarlijkse gemiddelde dient naar analogie ook van toepassing te zijn voor de volgende jaren om aldus te kunnen beoordelen of de installatie, in de bewoordingen van voetnoot 3, „nog steeds werkt” met vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen.

30.      Om deze redenen suggereer ik dat voetnoot 3 aldus moet worden opgevat dat deze betekent dat het vereiste van „minder dan 10 %” verwijst naar het jaarlijkse gemiddelde aan vluchtige bestanddelen van het koolmengsel dat door de elektriciteitscentrales wordt gestookt.

31.      Zoals de Commissie stelt is het vereiste van 10 % een drempelwaarde. Alleen de elektriciteitscentrales die in de periode van 12 maanden vóór 1 januari 2001 werkten en blijven werken op een koolmengsel met een gehalte aan vluchtige bestanddelen van minder dan 10 % als jaarlijks gemiddelde, mogen zich beroepen op de afwijking in voetnoot 3.

32.      Het VK heeft ter terechtzitting uitdrukkelijk erkend dat dit voor Aberthaw niet het geval was. Aberthaw heeft nooit gewerkt op een koolmengsel dat als een jaarlijks gemiddelde minder dan 10 % vluchtige bestanddelen had, noch in de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden noch in de jaren daarna. Dienovereenkomstig staat, in feite, niet ter discussie dat Aberthaw, indien voetnoot 3 moet worden uitgelegd op de wijze als hierboven uiteengezet, niet in aanmerking kan komen voor de afwijking in voetnoot 3.

B –    Rol van de totstandkomingsgeschiedenis

33.      De regering van het VK stelt dat voetnoot 3 in de richtlijn specifiek met het oog op de elektriciteitscentrale van Aberthaw was opgesteld. Het VK houdt vast aan het argument dat het juister is om voetnoot 3 te zien als een op maat gemaakte bepaling die, gelet op de kenmerken van Aberthaw en vergelijkbare elektriciteitscentrales, een specifieke en passende NOx‑emissiegrenswaarde oplegt.

34.      Het VK betoogt in het bijzonder dat de elektriciteitscentrale van Aberthaw uniek is onder de met kool gestookte elektriciteitscentrales in het VK. Aberthaw is volgens hem specifiek opgezet om kool met een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen te stoken teneinde het voornamelijk in Zuid-Wales gevonden soort kool, te weten antracietkool, dat in het algemeen een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen van tussen 6 % en 15 % heeft, te kunnen verwerken, terwijl de kool die in de traditionele op kolen gestookte elektriciteitscentrales wordt gebruikt, gewoonlijk een gehalte aan vluchtige bestanddelen heeft dat tussen ongeveer 20 % en 35 % ligt. Daar kool met een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen moeilijker te stoken is, is daarvoor een speciaal ontworpen ketel vereist, anders dan het geval is voor traditionele op kolen gestookte elektriciteitscentrales. Kennelijk zijn de NOx-emissies die door deze speciale ketels teweeg worden gebracht, altijd hoger. Derhalve is het voor Aberthaw onmogelijk om aan de strikte NOx-emissieplafonds te voldoen.

35.      Het VK betoogt dat voetnoot 3 specifiek met het oog op Aberthaw was opgesteld wegens het grote economische belang ervan voor het gebied van Zuid-Wales, met name omdat de nog overgebleven kolenmijnen van Wales daarvan afhankelijk zijn als enige afzet voor de kolen die daar worden gedolven, daar kool met een laag gehalte aan vluchtige bestanddelen ongeschikt is voor de meeste andere markten.

36.      Volgens de Commissie bevat voetnoot 3 een afwijking die niet specifiek voor Aberthaw is geformuleerd, maar die algemeen is gericht tot een beperkt aantal elektriciteitscentrales in gebieden waar de lokaal gedolven antracietkool van nature een laag gehalte aan vluchtige stoffen heeft, zoals in het VK, maar ook in Spanje.

37.      Op basis van de aan het Hof overgelegde stukken kan moeilijk de eenduidige slotsom worden bereikt dat de afwijking in voetnoot 3 specifiek voor Aberthaw was geformuleerd.

38.      Ten eerste was de afwijking aanvankelijk bedoeld voor nieuwe installaties en niet voor bestaande installaties. Dit blijkt uit een vergelijking van richtlijn 2001/80 met haar voorganger richtlijn 88/609/EEG van de Raad(6). Bijlage VI bij richtlijn 88/609 stelde verschillende emissiegrenswaarden voor NOx vast naargelang van het type brandstof dat door een elektriciteitscentrale werd gebruikt en stond tot 1 300 mg/Nm3 toe voor vaste brandstoffen met minder dan 10 % vluchtige bestanddelen. Niets wijst er echter op dat de opstellers van bijlage VI bij richtlijn 88/609 daarbij Aberthaw (een bestaande installatie) voor ogen hadden, gelet op het feit dat de afwijking in bijlage VI bij die richtlijn alleen van toepassing was op nieuwe en niet op bestaande installaties.

39.      Ten tweede komt er uit de travaux préparatoires voor de richtlijn geen bewijs naar voren dat erop zou wijzen dat voetnoot 3 was geformuleerd met het oog op Aberthaw. Aan het Hof is hierover geen sluitend bewijs overgelegd. In haar stukken baseert de regering van het VK zich op een reeks stukken afkomstig van verschillende personen, leden van het Europees Parlement, of ambtenaren van het VK die nauw of minder nauw betrokken waren bij de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van de richtlijn heeft geleid. Dit materiaal bestaat echter enkel uit brieven, aantekeningen van dergelijke personen en uit verslagen van debatten in het Europees Parlement. Geen van deze documenten geeft evenwel het officiële standpunt weer van een bij de wetgevingsprocedure betrokken EU‑instelling, waarvan zou kunnen worden gesteld dat het duidelijk de bedoeling van een EU-instelling als geheel bij de wetgeving weergeeft.

40.      Ten slotte noemt de richtlijn in andere bepalingen expliciet de namen van installaties waarvoor een afwijking van de bij de richtlijn vastgestelde standaardemissiegrenswaarden geldt. Dat is met name het geval voor „twee installaties [...] op Kreta en Rhodos”, waarvoor een specifieke grenswaarde geldt (bijlage VI, deel B). Diezelfde wetgevingstechniek had ook kunnen worden gebruikt om de specifieke situatie van Aberthaw te regelen. Toch heeft de wetgever ervoor gekozen om dat niet te doen.

41.      Wat de bedoeling van de wetgever ook geweest mag zijn, deze is naar mijn mening in dit bijzondere geval hoe dan ook niet beslissend.

42.      Algemeen blijkt duidelijk uit vaste rechtspraak van het Hof dat de totstandkomingsgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever enige relevantie hebben voor de uitlegging van zowel het afgeleide(7) als, meer recentelijk, het primaire(8) recht.

43.      De nadruk moet evenwel worden gelegd op het woord „uitlegging”, als het tegenovergestelde van „herschrijven” door de rechter. Een argument dat is gebaseerd op de bedoeling van de wetgever is toelaatbaar, en zelfs nuttig, in gevallen van onduidelijkheid of dubbelzinnigheid in de tekst. Mijns inziens mag de uitlegger daarin niet verder gaan dan de dubbelzinnigheid in de tekst zelf toelaat; uitlegging moet binnen de grenzen van de geschreven tekst en de denkbare semantische vaagheid ervan blijven.

44.      Dus zelfs al zou komen vast te staan dat voetnoot 3 specifiek met het oog op Aberthaw was geformuleerd, hetgeen in de onderhavige procedure niet is bewezen, kan een dergelijke slotsom mogelijkerwijs relevant zijn voor de eventuele nietigverklaring(9) van een dergelijke hypothetisch „doodgeboren bepaling”. Mijns inziens kan dit echter niet leiden tot het herschrijven door de rechter van een duidelijk cijfer, aantal of percentage, dat door de wetgever was gekozen en neergelegd in de wetstekst. Dit zou neerkomen op uitlegging contra legem, dat wil zeggen een uitlegging die indruist tegen de duidelijke bewoordingen van een bepaling, waarvan het Hof heeft geoordeeld dat het de uiterste grens van elke uitleggingsactiviteit is.(10)

45.      Deze aan de uitlegging gestelde grenzen zijn in casu duidelijk bereikt. Redelijkerwijs kan worden gesteld dat er sprake is van ambiguïteit voor de uitlegging van de manier waarop en de periode waarover vluchtige bestanddelen worden berekend, zoals uiteengezet in het vorige onderdeel. Er bestaat echter geen onduidelijkheid met betrekking tot de drempel van 10 %. Tien procent betekent 10 %.

46.      Bijgevolg kan de bespreking van de totstandkomingsgeschiedenis van voetnoot 3 niet afdoen aan de slotsom dat het VK artikel 4, lid 3, van de richtlijn juncto voetnoot 3 in deel A van bijlage VI daarbij niet op juiste wijze heeft toegepast op de elektriciteitscentrale van Aberthaw en derhalve de krachtens richtlijn 2001/80 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

V –    Kosten

47.      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

VI – Conclusie

48.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

1)      vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland artikel 4, lid 3, van richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, juncto voetnoot 3 in deel A van bijlage VI daarbij niet juist heeft toegepast op de elektriciteitscentrale van Aberthaw in Wales, en bijgevolg de krachtens richtlijn 2001/80 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2)      het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten.


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      PB 2001, L 309, blz. 1.


3 –      Zie artikel 1 van de richtlijn.


4 –      PB 2010, L 334, blz. 17.


5 –      Ook in een aantal andere bepalingen werkt de richtlijn met en verwijst zij naar gemiddelden als een wijze om bepaalde cijfers te berekenen, zoals bijvoorbeeld in artikel 4, lid 6, artikel 5, artikel 8, lid 3, artikel 14, lid 4, en voetnoot 2 in deel A van bijlage VI bij de richtlijn.


6 –      Richtlijn van de Raad van 24 november 1988 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB 1988, L 336, blz. 1).


7 –      Zie bijvoorbeeld arresten van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 24); 21 juni 2012, Wolf Naturprodukte (C‑514/10, EU:C:2012:367, punt 26), en 23 februari 2010, Ibrahim/Secretary of State for the Home Department (C‑310/08, EU:C:2010:80, punten 46‑47).


8 –      Zie in dat verband arresten van 12 april 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑61/03, EU:C:2005:210, punt 29); 27 november 2012, Pringle (C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 132 e.v.); 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 59), en 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 100).


9 –      Een weg die het Verenigd Koninkrijk nooit heeft bewandeld, wat enige verbazing wekt voor zover het nu met kracht stelt dat Aberthaw door de manier waarop de afwijking is geformuleerd daarvoor nooit in aanmerking zou kunnen komen wegens de structurele omstandigheden in verband met de functionering van die elektriciteitscentrale, die altijd anders waren dan die van andere centrales.


10 –      Zie arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 24); 8 december 2005, ECB/Duitsland (C‑220/03, EU:C:2005:748, punt 31), en 15 juli 2010, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑582/08, EU:C:2010:429, punt 33).