Language of document : ECLI:EU:T:2010:68

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

4 maart 2010 (*)

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Behandeling als marktgerichte onderneming – Individuele behandeling – Steekproeftrekking – Rechten van verdediging – Gelijke behandeling – Schade – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

In de gevoegde zaken T‑407/06 en T‑408/06,

Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd, gevestigd te Yongjia (China),

verzoekster in zaak T‑407/06,

Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd, gevestigd te Wenzhou (China),

verzoekster in zaak T‑408/06,

vertegenwoordigd door I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden,

door

Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), gevestigd te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens door P. Vlaemminck en A. Hubert, advocaten,

en door

BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas, gevestigd te Monte Urano (Italië), en zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, vertegenwoordigd door G. Celona, P. Tabellini en C. Cavaliere, advocaten,

interveniënten,

betreffende verzoeken tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoeksters betreft,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 februari 2009,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„1. Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2. Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

2        Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening „[is] [d]e normale waarde [...] normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

3        Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de voorwaarden waaronder een onderneming als marktgerichte onderneming kan worden behandeld:

„Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...] wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde [sub a] van toepassing.”

4        Artikel 9, lid 6, van de basisverordening luidt als volgt:

„Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. [...] Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.”

5        Artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de steekproeftechniek:

„1. Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

[…]

3. Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.”

6        Met betrekking tot de vaststelling van schade bepaalt artikel 3, leden 1, 2 en 6, van de basisverordening:

„1. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

[…]

6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

7        Volgens artikel 9, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening „[mag] [h]et antidumpingrecht [...] niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient [het] lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen”.

8        Artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening luidt als volgt:

„3. Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

4. Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, dient de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis te worden gesteld van de redenen van deze afwijzing en dient zij de gelegenheid te krijgen binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van dergelijke bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en te worden vermeld in de gepubliceerde bevindingen.”

9        Artikel 20, leden 1, 2, 4 en 5, van de basisverordening bepaalt:

„1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

[…]

4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

10      Artikel 6.9 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode 1994”), opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3), luidt als volgt:

„Voordat definitieve conclusies worden getrokken stellen de autoriteiten alle belanghebbenden in kennis van de voornaamste onderzochte feiten die aan het besluit tot het al dan niet nemen van definitieve maatregelen ten grondslag liggen. Deze kennisgeving moet tijdig genoeg gebeuren om alle partijen de gelegenheid te geven hun belangen te verdedigen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

11      Verzoeksters, Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd en Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd, zijn in China gevestigde ondernemingen die schoeisel produceren en uitvoeren.

12      Voor de invoer uit China van tot bepaalde klassen van de gecombineerde nomenclatuur behorend schoeisel gold een contingentregeling, die op 1 januari 2005 is verstreken.

13      Naar aanleiding van een klacht die de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Europese Confederatie van de schoennijverheid) op 30 mei 2005 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 juli 2005 (PB C 166, blz. 14; hierna: „bericht van inleiding”).

14      Gelet op het grote aantal betrokken partijen werd in punt 5.1, sub a, van het bericht van inleiding vermeld dat overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening mogelijkerwijs een steekproef zou worden getrokken.

15      Verzoeksters hebben contact opgenomen met de Commissie en haar op 25 juli 2005 de in punt 5.1, sub e, van het bericht van inleiding gevraagde inlichtingen verstrekt om in aanmerking te komen voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) of, indien dat niet mogelijk was, voor een individuele behandeling (hierna: „IB”). Bij e-mailbericht van 13 januari 2006 heeft de raadsman van verzoeksters de Commissie gevraagd volgens welke procedure de aanvragen voor een BMO/IB van exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen en waarvan de aanvragen niet individueel waren onderzocht, zouden worden behandeld. Bij e-mailbericht van 17 januari 2006 heeft de Commissie meegedeeld dat zij zich daarover niet wilde uitspreken, aangezien het onderzoek nog aan de gang was.

16      Op 23 maart 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

17      Luidens punt 9 van de voorlopige verordening betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante elementen had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „beoordelingsperiode”).

18      Daar voor het vaststellen van een normale waarde voor de producten van de Chinese en Vietnamese producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden beschouwd, gebruik moest worden gemaakt van gegevens uit een referentieland, in casu de Federatieve Republiek Brazilië, werd bij drie Braziliaanse ondernemingen een controlebezoek verricht (punt 8 van de voorlopige verordening).

19      Aangaande het betrokken product blijkt uit de punten 10, 11, 40 en 41 van de voorlopige verordening dat het hoofdzakelijk om sandalen, laarzen en stadsschoenen ging, telkens vervaardigd met een bovendeel van leder of kunstleer. Bovendien blijkt uit de punten 12 tot en met 31 van de voorlopige verordening dat de Commissie sportschoeisel waar speciale technologie aan te pas komt (Special Technology Athletic Footwear; hierna: „STAF”), van de omschrijving van het product heeft uitgesloten, en kinderschoenen daarin heeft opgenomen.

20      Voor de vaststelling van de dumping heeft de Commissie de steekproeftechniek toegepast. Blijkens punt 55 van de voorlopige verordening hebben 154 van de Chinese producenten/exporteurs die hebben meegedeeld dat zij bereid waren in de steekproef te worden opgenomen, in het onderzoektijdvak naar de Gemeenschap uitgevoerd. Volgens ditzelfde punt zijn deze ondernemingen in een eerste fase als meewerkende ondernemingen beschouwd en voor de steekproef in aanmerking genomen.

21      Volgens punt 57 van de voorlopige verordening heeft de Commissie uiteindelijk dertien Chinese producenten/exporteurs, die meer dan 20 % van het Chinese exportvolume naar de Gemeenschap vertegenwoordigden, in de steekproef opgenomen. Luidens punt 59 van deze verordening waren de bij deze selectie toegepaste criteria in de eerste plaats de hoeveelheden die de producent/exporteur naar de Gemeenschap uitvoerde en in de tweede plaats de hoeveelheden die hij op de binnenlandse markt verkocht. Wat dit laatste criterium betreft, heeft de Commissie in punt 60 van de voorlopige verordening gepreciseerd dat de gegevens betreffende de binnenlandse verkoop tot een grotere representativiteit van de steekproef leidden, omdat zij inzicht verleenden in de prijzen en de kosten van het betrokken product op de binnenlandse markt. Blijkens punt 61 van de voorlopige verordening waren de voor de steekproef geselecteerde ondernemingen goed voor 25 % van het naar de Gemeenschap uitgevoerde volume, en voor 42 % van de binnenlandse verkoop van de exporteurs die aan het onderzoek meewerkten. Luidens ditzelfde punt had de uitsluiting van STAF-producten geen aanmerkelijke invloed op de representativiteit van de steekproeven.

22      Volgens punt 62 van de voorlopige verordening werd aan de uiteindelijk niet in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs meegedeeld dat een eventueel aan hen opgelegd antidumpingrecht berekend zou worden overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening. Met betrekking tot de door deze producenten/exporteurs ingediende verzoeken om berekening van een individuele dumpingmarge volgens artikel 9, lid 6, en artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft de Commissie in punt 64 van de voorlopige verordening geoordeeld dat een individueel onderzoek van deze verzoeken een te zware werklast zou vormen en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zou staan. In die omstandigheden is de dumpingmarge voor deze producenten op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef vastgesteld (punten 135 en 143 van de voorlopige verordening).

23      Bij brief van 7 april 2006 heeft de Commissie overeenkomstig de artikelen 14, lid 2, en 20, lid 1, van de basisverordening aan verzoeksters respectievelijk een kopie van de voorlopige verordening toegezonden, samen met een document met nadere informatie over de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). De Commissie heeft verzoeksters verzocht hun eventuele opmerkingen over deze documenten uiterlijk op 8 mei 2006 aan haar te bezorgen.

24      Bij fax van 7 juli 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoeksters een definitieve mededeling toegezonden, waarin de essentiële feiten en overwegingen werden uiteengezet waarop het voorstel om definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen was gebaseerd.

25      In titel H van dit document heeft de Commissie de overwegingen uiteengezet op grond waarvan zij definitieve antidumpingmaatregelen aan de Raad van de Europese Unie zou voorstellen. Met betrekking tot de aard van de betrokken maatregelen heeft de Commissie er in de eerste plaats op gewezen dat de verbintenissen van de producenten om niet te verkopen onder de prijs die een einde zou hebben gemaakt aan de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap leed, geen geschikte maatregelen vormden, en in de tweede plaats dat een systeem van uitgestelde rechten moest worden toegepast (punten 278 tot en met 291 van de definitieve mededeling).

26      Wat het systeem van uitgestelde rechten betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat de omvang van de invoer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had gehad vanaf 1 januari 2005, de datum waarop de contingentregeling was verstreken (zie punt 12 supra). Tijdens de eerste drie maanden van 2005, die binnen het onderzoektijdvak vielen (zie punt 17 supra), was de bedrijfstak van de Gemeenschap er immers, over de gehele beoordelingsperiode beschouwd, naar verhouding economisch het meest op achteruitgegaan, en dit op verschillende punten, zoals op het gebied van de rentabiliteit, de verkoopprijzen, de marktaandelen, de verkoop, de tewerkstelling en de productie. In die omstandigheden heeft de Commissie bij de vaststelling of er sprake was van schade, bijzondere aandacht aan het kwantitatieve aspect van de dumpingpraktijken besteed. Aldus heeft zij geoordeeld dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakte, en dat zij bijgevolg niet hoefde in te grijpen door middel van ad-valoremrechten om opnieuw voorwaarden voor loyale mededinging te creëren. De antidumpingrechten moesten dus uitsluitend op de invoer boven een bepaald jaarlijks volume worden toegepast. Volgens de Commissie was een dergelijk systeem van uitgestelde rechten in casu geschikt om de schade weg te werken, aangezien daarmee de gevolgen van de contingentregeling in aanmerking werden genomen en de belangen van de belanghebbende partijen in evenwicht werden gehouden. Derhalve moesten de voorgestelde antidumpingrechten worden toegepast op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar. Dit volume was gebaseerd op de beoordeling door de Commissie van de invoer uit China in 2005, rekening houdend met de in 2004 ingevoerde hoeveelheden (punten 285 tot en met 287 en 291 van de definitieve mededeling).

27      Derhalve heeft de Commissie voorgesteld, op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar een definitief antidumpingrecht op te leggen ten belope van de schademarge. Deze marge werd vastgesteld op het niveau van de onderbieding van de referentieprijzen, te weten 23 % (punt 293 van de definitieve mededeling).

28      De Commissie heeft verzoeksters verzocht, haar vóór 17 juli 2006 hun opmerkingen over de definitieve mededeling toe te zenden.

29      Bij brief van 28 juli 2006 heeft de Commissie verzoeksters een aanvullende definitieve mededeling toegezonden. Dit document had volgens de eerste twee alinea's ervan tot doel, de belanghebbende partijen in kennis te stellen van een wijziging in de vaststelling van de definitieve antidumpingrechten die zouden worden voorgesteld. Het Directoraat-Generaal (DG) „Handel” van de Commissie had de opmerkingen onderzocht die bepaalde belanghebbende partijen met betrekking tot het aanvankelijk overwogen systeem van uitgestelde rechten hadden geformuleerd (zie de punten 25 tot en met 27 supra). In dit document gaf de Commissie het plan voor een dergelijk systeem op. In het kader van haar nieuwe benadering onderstreepte zij dat de echt schadelijke stijging van de invoer in 2004 had plaatsgevonden, tot aan het einde van het onderzoektijdvak, en dat 2005 het eerste jaar was waarin de invoer van schoeisel uit China niet langer aan een contingentregeling was onderworpen. Voorts heeft de Commissie op basis van de invoer uit China en uit Vietnam in 2003, namelijk 109 miljoen paar schoenen, het niveau vastgesteld waarop de invoer geen schadelijke gevolgen had. Volgens deze nieuwe benadering moest de economische impact van deze hoeveelheid in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht. Aldus heeft zij enerzijds dit recht verlaagd, teneinde rekening te houden met de niet-schadelijke invoerhoeveelheden, en anderzijds definitieve rechten toegepast vanaf het eerste paar ingevoerde schoenen. Aan de hand van deze methode, die in vier in dit document toegelichte fasen voorzag, heeft de Commissie voor de invoer uit China op basis van de „lesser-duty”-regel besloten om een definitief antidumpingrecht op te leggen op het voor het wegwerken van de schade vereiste niveau, in casu 16,5 %.

30      Voor de formele uitwerking van dit nieuwe voorstel heeft de Commissie bij haar brief van 28 juli 2006 een bijlage gevoegd met daarin de punten die in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling moesten worden opgenomen ter vervanging van de bestaande punten van deze titel (zie punt 25 supra). De Commissie heeft in de – in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling op te nemen – punten 278 en 279 uiteengezet dat enkel de invoer die vóór het verstrijken van de invoerbeperkingen een bepaald volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken, zodat er bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak rekening mee moest worden gehouden dat bepaalde ingevoerde hoeveelheden geen schade hadden veroorzaakt. Derhalve dienden de hoeveelheden die geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de hoogte van dit recht. In punt 280 van ditzelfde document heeft de Commissie uitleg bij de toegepaste methode verstrekt.

31      De Commissie heeft verzoeksters verzocht om haar uiterlijk op 2 augustus 2006 hun opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling toe te zenden. Verzoeksters hebben hun opmerkingen op die datum ingediend.

32      Op 5 oktober 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1472/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Bij de bestreden verordening heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, STAF, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en ingedeeld onder verschillende codes van de gecombineerde nomenclatuur (artikel 1 van de bestreden verordening). Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór inklaring, is voor de door verzoeksters geproduceerde schoenen vastgesteld op 16,5 %. Volgens artikel 3 van de bestreden verordening was dit recht gedurende twee jaar van kracht.

33      In de punten 60 tot en met 65 van de bestreden verordening is de Raad ingegaan op de vragen die rezen naar aanleiding van de door verschillende ondernemingen geformuleerde verzoeken om een BMO, waarover de Commissie zich niet had uitgesproken.

34      Volgens deze punten levert het feit dat de Commissie niet elk hiertoe voorgelegd verzoek individueel had beantwoord, geen schending van de basisverordening op. Integendeel strookt deze werkwijze met artikel 17 van deze verordening. De in dit artikel vastgestelde steekproefmethode is eveneens van toepassing ingeval een groot aantal betrokken ondernemingen verzoekt om een BMO of een IB. In casu heeft het uitzonderlijk hoge aantal door de betrokken ondernemingen ingediende verzoeken de administratie geen andere keuze gelaten dan enkel de verzoeken van ondernemingen uit de steekproef te onderzoeken, teneinde een evenwicht te vinden tussen het vereiste van een zo individueel mogelijke analyse en de inachtneming van de wettelijke termijnen. Dit heeft ertoe geleid dat op alle niet voor de steekproef geselecteerde ondernemingen de gewogen gemiddelde marge is toegepast die voor de ondernemingen uit de steekproef was berekend. Hieruit volgt dat de tijdens de administratieve procedure geformuleerde grieven volgens welke de berekening van de dumping niet representatief was, eveneens moeten worden afgewezen.

35      Deze overwegingen gelden ook voor de verzoeken om verlening van een IB.

36      Wat de vraag betreft op welke hoogte de rechten moeten worden vastgesteld om de door de invoer uit China veroorzaakte schade te kunnen wegwerken, heeft de Raad in de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening, die overeenstemmen met de punten 275 tot en met 280 van de nieuwe titel H van de definitieve mededeling, die tevens als bijlage bij de aanvullende definitieve mededeling zijn gevoegd (zie punt 30 supra), uiteengezet dat rekening moest worden gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige procedure en inzonderheid met de contingentregeling die tot 1 januari 2005 had gegolden. Aangezien deze contingentregeling de bedrijfstak van de Gemeenschap voor aanmerkelijke schade heeft behoed, terwijl de toename van de invoer ná het verstrijken van deze regeling zeer aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt, heeft de Raad geoordeeld dat enkel de invoer die vóór de intrekking van de contingentregeling een bepaald jaarlijks volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken. Bijgevolg moest bij het bepalen van de – op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak vastgestelde – schadedrempel rekening worden gehouden met het feit dat bepaalde invoerhoeveelheden geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt. Daarbij is uitgegaan van de waarde van de in 2003 ingevoerde hoeveelheden, wat voor de invoer uit China een schadedrempel van 16,5 % opleverde, in plaats van de schadedrempel van 23 % die volgens punt 295 van de bestreden verordening zou zijn toegepast indien de Raad geen rekening had gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige zaak.

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2006, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld.

38      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2007, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij brieven van 4 oktober 2007 heeft de Commissie het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat zij zou deelnemen aan de terechtzittingen.

39      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2007, heeft de CEC verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

40      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 april 2007, hebben de Provincia di Ascoli Piceno (Italië), de Comune di Monte Urano (Italië), en BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en zestien andere Italiaanse schoenenproducenten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

41      Bij beschikking van 4 september 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie die door de Commissie en de CEC, alsook door BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C en de zestien andere Italiaanse schoenenproducenten waren ingediend (hierna: „Italiaanse producenten”), ingewilligd. De verzoeken van de Provincia di Ascoli Piceno en de Comune di Monte Urano zijn daarentegen afgewezen.

42      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, waarnaar de onderhavige zaken dan ook zijn verwezen.

43      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 oktober 2007, hebben de Provincia di Ascoli Piceno en de Comune di Monte Urano krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening tot vernietiging van de beschikking van 4 september 2007 ingesteld, voor zover het Gerecht daarbij hun verzoeken om toelating tot interventie had verworpen. Bij twee beschikkingen van 25 januari 2008, Provincia di Ascoli Piceno en Comune di Monte Urano/Raad [C‑463/07 P(I) en C‑462/07 P(I), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie], heeft de president van het Hof deze voorzieningen afgewezen.

44      De CEC en de Italiaanse producenten hebben hun memories tot interventie respectievelijk ingediend op 15 en 18 oktober 2007.

45      Bij beschikking van 8 januari 2009 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, beslist de zaken T‑407/06 en T‑408/06 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.

46      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

47      De partijen hebben ter terechtzitting van 11 februari 2009 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

48      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op hen betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten;

–        interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten.

49      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

50      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage, de beroepen te verwerpen.

51      De CEC en de Italiaanse producenten concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

52      Ter onderbouwing van hun beroepen voeren verzoeksters zeven middelen aan:

–        schending van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling;

–        schending van artikel 9, lid 5, van de basisverordening;

–        schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen;

–        schending van de rechten van de verdediging, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming;

–        onjuiste berekening van hun dumpingmarge;

–        schending van artikel 20 van de basisverordening en van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade;

–        onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade.

53      Met hun eerste drie en hun vijfde middel betogen verzoeksters dat de Commissie op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover zij hun een BMO of een IB heeft geweigerd, zonder evenwel hun desbetreffende verzoeken te onderzoeken.

54      Al deze middelen zullen hierna tezamen worden onderzocht.

 Eerste drie middelen en vijfde middel: schending van de artikelen 2, lid 7, sub b en c, en 9, lid 5, van de basisverordening, schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsook onjuiste berekening van de dumpingmarge van verzoeksters

 Argumenten van partijen

55      Verzoeksters betogen dat artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening niet de mogelijkheid biedt, een exporteur op grond van artikel 17 van deze verordening het recht te ontzeggen, een aanvraag voor een BMO in te dienen en deze aanvraag door de Commissie te laten onderzoeken.

56      Deze stelling volgt om te beginnen uit een letterlijke uitlegging van artikel 2, lid 7, van de basisverordening. Volgens de bewoordingen van deze bepaling moet een aanvraag voor een BMO immers worden ingediend door – en worden onderzocht ten aanzien van – elke producent individueel bezien, en de gemeenschapsinstellingen moeten op basis van de door de verzoeker overgelegde bewijselementen antwoorden op de vraag of deze laatste voldoet aan de gestelde criteria, zonder dat artikel 17 van de basisverordening ter zake in een uitzondering voorziet. De Raad kan dus noch de dumpingmarge vaststellen, noch de schadekwestie behandelen, zonder eerst over de aanvragen voor een BMO te hebben beslist.

57      Deze benadering wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening, alsook door het doel van deze bepaling, te verzekeren dat een individueel onderzoek wordt verricht van de wijze waarop de verschillende ondernemingen zich gedragen en van de voorwaarden waaronder zij werken, dit tegen de achtergrond van de in China tot stand gebrachte economische hervormingen. Het „aanvraagformulier voor een BMO/IB” bevestigt dat de Commissie elke aanvraag zonder enige uitzondering moet onderzoeken.

58      Bovendien strookt het standpunt van de Raad niet met de rechtspraak, die reeds heeft bevestigd, ten eerste, dat een BMO enkel kan worden verleend aan exporteurs die daartoe een aanvraag hebben ingediend en aan de relevante criteria voldoen, en, ten tweede, dat het resultaat van het onderzoek van deze aanvraag niet kan worden geëxtrapoleerd. Verder blijkt uit de rechtspraak dat de procedure ter verlening van een BMO los staat van de procedure tot vaststelling van definitieve antidumpingrechten en dat de instellingen elk verzoek om voor deze behandeling in aanmerking te komen individueel moeten onderzoeken. In casu hebben verzoeksters evenwel zelfs niet de mogelijkheid gehad, op te komen tegen de wijze waarop de instellingen de vraag hebben beoordeeld of zij voldeden aan de voorwaarden voor een BMO.

59      Ook de administratieve praktijk van de instellingen pleit voor deze analyse van verzoeksters. De instellingen hebben immers nooit verzuimd, een aanvraag voor een BMO te onderzoeken, zelfs niet wanneer er een groot aantal aanvragers was en gebruik werd gemaakt van de steekproeftechniek.

60      Evenzo zijn de instellingen er krachtens het beginsel van gelijke behandeling toe gehouden alle aanvragen voor een BMO te onderzoeken en niet enkel de aanvragen van de ondernemingen die voor de steekproef zijn geselecteerd. Er bestaat geen enkele objectieve reden ter rechtvaardiging van deze „discriminatie” en artikel 17 van de basisverordening kan niet aldus worden toegepast dat een dergelijke ongelijke behandeling van de betrokken marktdeelnemers zou zijn toegestaan. De rechtspraak heeft integendeel de mogelijkheid uitgesloten om aanvragen voor een BMO/IB steekproefsgewijs te behandelen. Een steekproef die is samengesteld zonder dat het percentage van Chinese marktdeelnemers die voor een BMO in aanmerking komen, bekend is, is bovendien, anders dan de Raad stelt, niet representatief.

61      Bijgevolg moeten de instellingen, wanneer de steekproeftechniek wordt gehanteerd, op de ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen, maar waarvan de aanvraag voor een BMO of voor een IB is toegewezen, de gewogen gemiddelde dumpingmarge toepassen die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen die voor een BMO of, naargelang van het geval, voor een IB in aanmerking komen. Deze werkwijze impliceert niet dat een individuele dumpingmarge wordt berekend voor elke exporteur die niet in de steekproef is opgenomen, maar voor een BMO in aanmerking komt, en brengt voor de Raad dan ook geen onmogelijk te dragen administratieve last mee.

62      De door de instellingen toegepaste methode leidt er daarentegen toe dat alle niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers op dezelfde manier worden behandeld, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen degene die voor een BMO in aanmerking komen en degene die daar geen aanspraak op kunnen maken.

63      Deze argumenten en conclusies gelden eveneens voor de aanvragen voor een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Verzoeksters hebben immers een aanvraag voor een IB ingediend voor het geval dat hun aanvraag voor een BMO zou worden afgewezen. Voormelde bepaling voorziet in specifieke criteria op basis waarvan deze aanvragen door de Commissie moeten worden beoordeeld. Deze laatste heeft evenwel enkel de aanvragen voor een IB van de in de steekproef opgenomen exporteurs onderzocht, zonder verzoeksters hiervan vooraf in kennis te stellen.

64      Volgens verzoeksters pleiten de letterlijke en de teleologische uitlegging van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, het beginsel van gelijke behandeling en de eerdere administratieve praktijk voor hun opvatting.

65      Voor het geval dat het Gerecht de eerste twee middelen zou afwijzen, voeren verzoeksters aan dat de instellingen, door hun aanvragen voor een BMO/IB niet te onderzoeken, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen hebben geschonden. In het bericht van inleiding zijn verzoeksters en alle betrokken exporteurs immers verzocht, hun aanvragen voor een BMO/IB binnen een specifieke termijn in te dienen, en is te kennen gegeven dat de normale waarde – voor de producenten waarvan de aanvraag zou worden toegewezen – overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening zou worden bepaald. De Commissie kon dan ook volgens verzoeksters haar standpunt niet met terugwerkende kracht wijzigen en weigeren om de naar behoren ingediende aanvragen te onderzoeken. Bovendien heeft de Commissie in het bericht van inleiding aangegeven, bij de steekproeftrekking en het onderzoek van de aanvragen voor een BMO/IB andere bepalingen en procedures te zullen toepassen. Het „aanvraagformulier voor een BMO/IB” geeft ondubbelzinnig aan dat elke aanvraag zou worden onderzocht.

66      Volgens verzoeksters dienden de instellingen er de betrokken exporteurs dan ook van op de hoogte te brengen dat de sedert lang gevolgde procedures zouden worden gewijzigd. Aangezien een dergelijke kennisgeving ontbrak, mochten verzoeksters erop vertrouwen dat de Commissie hun aanvragen voor een BMO/IB zou onderzoeken en dat de Raad op de in punt 61 hiervóór beschreven wijze tewerk zou gaan. In die omstandigheden is verzoeksters de mogelijkheid ontnomen om tijdens de administratieve procedure hun standpunt betreffende de gegrondheid van hun aanvraag uiteen te zetten, maar ook om bij de gemeenschapsrechter op te komen tegen de desbetreffende beoordeling van de instellingen. Aan deze conclusie van verzoeksters wordt niet afgedaan door overwegingen van administratieve efficiëntie.

67      Ten slotte zijn verzoeksters van mening dat de Raad, door artikel 17 van de basisverordening in plaats van artikel 2, lid 7, en artikel 9, lid 5, van deze verordening toe te passen, van zijn eerdere praktijk is afgeweken en de dumpingmarge onjuist heeft berekend. Volgens deze praktijk werd de gewogen gemiddelde marge van de in de steekproef opgenomen marktdeelnemers die in aanmerking kwamen voor een BMO of een IB, toegepast op de marktdeelnemers die niet in de steekproef waren opgenomen en voor deze behandeling in aanmerking kwamen. Verzoeksters hadden volgens deze methode aanspraak moeten kunnen maken op de dumpingmarge van Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd (hierna: „Golden Step”), een onderneming uit de steekproef die een BMO had gekregen. In casu is op verzoeksters evenwel een dumpingmarge toegepast van 28,9 %, wat overeenstemt met het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges die zijn gehanteerd voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen waarvan de aanvragen voor een BMO/IB waren afgewezen, zonder dat rekening is gehouden met de voor Golden Step berekende marge van 9,7 %. Zelfs al zou de Raad dus – terecht – de gewogen gemiddelde marge van de in de steekproef opgenomen ondernemingen hebben willen toepassen op alle ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, is hij in casu niet aldus tewerk gegaan.

68      De Raad herinnert er om te beginnen aan dat de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de beoordelingen op basis waarvan de instellingen beschermende handelsmaatregelen tegen invoer met dumping hebben genomen, enkel mag nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

69      Vervolgens merkt de Raad op dat de verlening van een BMO of een IB geen doel op zich vormt, maar een stap is bij de berekening van de dumpingmarge. De instellingen hebben dus geen steekproeven genomen om over de aanvragen voor een BMO/IB te beslissen, maar om de dumpingmarges van de exporteurs te bepalen. Deze benadering is volgens artikel 17 van de basisverordening toegestaan. Derhalve moet de stelling dat de basisverordening geen bepaling bevat op basis waarvan de in de steekproef opgenomen exporteurs anders kunnen worden behandeld dan zij die niet daarin zijn opgenomen, worden verworpen.

70      Met betrekking tot de gevolgde procedure verklaart de Raad dat, wanneer de instellingen de steekproeftechniek toepassen op exporteurs van landen zonder markteconomie, zij de individuele situatie van elke in de steekproef opgenomen exporteur en – in voorkomend geval – de door deze laatste ingediende aanvraag onderzoeken. Op de niet voor de steekproef geselecteerde exporteurs passen de instellingen de gewogen gemiddelde dumpingmarge toe die voor de tot de steekproef behorende partijen is vastgesteld (in casu 28,9 %). Niettemin kunnen laatstgenoemde marktdeelnemers onder de voorwaarden van artikel 17, lid 3, van de basisverordening de nodige inlichtingen verstrekken om voor de berekening van een individuele dumpingmarge in aanmerking te komen. Deze bepaling verleent de instellingen ter zake evenwel een ruime beoordelingsvrijheid, aangezien zij de aanvragen niet moeten onderzoeken ingeval het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan. Hieruit volgt dat de verlening van een BMO aan een exporteur die niet in de steekproef is opgenomen, geen enkele impact op de situatie van deze exporteur heeft wanneer de Commissie besluit om voor hem geen individuele dumpingmarge te berekenen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening.

71      In casu hebben 141 Chinese en 73 Vietnamese exporteurs die niet voor de steekproef waren geselecteerd, aanvragen voor een BMO/IB ingediend. De instellingen hebben deze aanvragen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening dan ook terecht niet onderzocht, aangezien dit onderzoek, zelfs louter op basis van de bestudering van de stukken, de beëindiging van het onderzoek binnen de gestelde termijnen materieel onmogelijk zou hebben gemaakt. In die omstandigheden heeft de Raad op de niet voor de steekproef geselecteerde exporteurs de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de exporteurs uit de steekproef toegepast.

72      Volgens de Raad heeft de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak geen betrekking op de wijze waarop de instellingen een steekproef moeten verrichten ter berekening van de dumpingmarges bij uitvoer uit landen zonder markteconomie, en evenmin op de wijze waarop aanvragen voor een BMO van niet in de steekproef opgenomen ondernemingen moeten worden beoordeeld. Deze rechtspraak biedt dus geen relevante steun aan het standpunt van verzoeksters.

73      Voorts is de omstandigheid dat de instellingen bij eerdere onderzoeken met minder ondernemingen de door niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers ingediende aanvragen voor een BMO/IB hebben onderzocht, irrelevant, aangezien de in casu gevolgde procedure strookt met artikel 17, lid 3, van de basisverordening, en de aan de instellingen toegekende beoordelingsmarge voorts tot doel heeft, hen in staat te stellen hun praktijk aan te passen aan de bijzonderheden van elk concreet geval. Hieruit volgt dat de instellingen het „beginsel van non-discriminatie” niet hebben geschonden. Bovendien was het verschil in behandeling tussen de niet en de wel in de steekproef opgenomen ondernemingen objectief gerechtvaardigd door het uitzonderlijk hoge aantal aanvragen. Indien deze aanvragen individueel zouden zijn onderzocht, had het onderzoek niet binnen de termijnen kunnen worden beëindigd.

74      Bovendien is de toepassing van de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de ondernemingen uit de steekproef die een BMO of – naargelang van het geval – een IB hebben gekregen, op de ondernemingen die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, maar waarvan de aanvragen voor een BMO/IB zijn toegewezen, voor de instellingen louter facultatief. De basisverordening verplicht hen niet hiertoe. Verzoeksters hebben overigens niet bewezen dat de toepassing van artikel 17 van de basisverordening in casu tot een kennelijk onaangepast resultaat heeft geleid.

75      Volgens de Raad moet het tweede middel om dezelfde redenen worden afgewezen, aangezien voor het onderzoek van aanvragen voor een BMO dezelfde procedure geldt als voor het onderzoek van aanvragen voor een IB.

76      Met betrekking tot het derde middel herinnert de Raad eraan dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen slechts met succes kan worden aangevoerd indien, ten eerste, de administratie de belanghebbende nauwkeurige en onvoorwaardelijke individuele toezeggingen heeft gedaan en, ten tweede, deze toezeggingen gegronde verwachtingen bij deze laatste hebben gewekt. In casu is evenwel geen van deze voorwaarden vervuld.

77      De Commissie heeft immers op geen enkel moment aan verzoeksters de nauwkeurige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat zij hun aanvragen voor een BMO/IB zou onderzoeken, zelfs indien zij niet voor de steekproef zouden worden geselecteerd. Het bericht van inleiding gaf in dit verband in punt 5.1, sub b, aan dat indien de Commissie een steekproef van de producenten/exporteurs zou nemen, zij eventueel kon besluiten om geen individuele dumpingmarges te berekenen voor hen die niet in de steekproef waren opgenomen, indien hun aantal zo hoog was dat een individueel onderzoek een te zware werklast zou vormen en een tijdige voltooiing van het onderzoek in de weg zou staan.

78      Elke oplettende marktdeelnemer kon dan ook weten dat, behoudens indien hij in de steekproef werd opgenomen of indien het aantal producenten/exporteurs lager was dan voorzien, de Commissie geen individuele dumpingmarge zou vaststellen, de normale waarde niet op basis van de gegevens van zijn boekhouding zou berekenen en dus niet over zijn aanvraag voor een BMO/IB zou beslissen. Hetzelfde geldt voor het „aanvraagformulier voor een BMO/IB”, aangezien Commissie op het tijdstip waarop dit formulier aan de producenten is toegezonden, niet wist hoeveel aanvragen zij zou ontvangen en hoeveel of welke ondernemingen in de steekproef zouden worden opgenomen. Bijgevolg kan dit formulier niet aldus worden opgevat dat het de nauwkeurige toezegging bevat dat alle aanvragen voor een BMO/IB zouden worden onderzocht.

79      Bovendien hebben verzoeksters niet aangetoond dat zij door de gestelde schending van hun gewettigd vertrouwen enige schade hebben geleden. Door te handelen zoals zij hebben gedaan, zijn de instellingen niet afgeweken van hun eerdere praktijk en hebben zij evenmin de grenzen van hun beoordelingsvrijheid overschreden.

80      Wat het vijfde middel betreft, is de Raad van mening dat de in het kader van dit middel aangevoerde argumenten op de onjuiste premisse berusten dat de instellingen de steekproeftechniek hebben toegepast om over de aanvragen voor een BMO/IB te beslissen. Bovendien heeft de Raad de gewogen gemiddelde dumpingmarge van alle in de steekproef opgenomen ondernemingen (Golden Step daaronder begrepen) op verzoeksters toegepast.

81      De CEC schaart zich achter de argumenten van de Raad en beklemtoont dat de Commissie de steekproeftechniek heeft toegepast om de dumpingmarges te berekenen en niet om over de aanvragen voor een BMO/IB te beslissen. Gelet op het aantal exporteurs die om een BMO of een IB hebben verzocht, waren de voorwaarden voor de toepassing van deze techniek vanzelfsprekend vervuld. De instellingen waren dus overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening niet verplicht om zich uit te spreken over de aanvragen voor een BMO/IB die door niet in de steekproef opgenomen exporteurs waren ingediend, aangezien de analyse van deze aanvragen aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou hebben gestaan. Bovendien zou een dergelijke verplichting indruisen tegen de doelstelling van deze bepaling.

82      Wat de aangevoerde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, voegt de CEC hieraan toe dat de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het behoud van een situatie die in het kader van de beoordelingsvrijheid van de gemeenschapsinstellingen kan worden gewijzigd.

 Beoordeling door het Gerecht

83      In de eerste plaats zij erop gewezen dat volgens de bewoordingen van artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening het gebruik van een steekproef, als techniek om het hoofd te bieden aan een groot aantal klagers, exporteurs, importeurs, productsoorten of transacties, een beperking van het onderzoek vormt. Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 9, lid 6, van de basisverordening, waarin is bepaald dat de producenten die niet in de steekproef worden opgenomen, niet bij het onderzoek betrokken zijn.

84      Niettemin bepaalt de basisverordening dat de instellingen twee verplichtingen moeten nakomen om deze beperking te kunnen toepassen. Om te beginnen moet de steekproef representatief zijn in de zin van artikel 17, leden 1 en 2, van de basisverordening. Verder bepaalt artikel 9, lid 6, van de basisverordening dat de dumpingmarge die wordt vastgesteld voor de producenten die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, niet hoger mag zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen partijen.

85      In de tweede plaats biedt laatstgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 3, van de basisverordening, waarnaar zij verwijst, aan elke producent die niet in de steekproef is opgenomen de mogelijkheid, te verzoeken om een individuele dumpingmarge te berekenen, op voorwaarde dat hij binnen de daartoe gestelde termijnen alle nodige inlichtingen verstrekt en deze berekening niet te belastend is voor de Commissie en een tijdige afsluiting van het onderzoek niet in de weg staat.

86      In de derde plaats bepaalt artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening dat de normale waarde overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van deze bepaling moet worden vastgesteld indien naar aanleiding van verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, wordt aangetoond dat de in dit lid, sub c, vermelde voorwaarden vervuld zijn.

87      Derhalve kunnen de niet in de steekproef opgenomen producenten, zoals de Raad betoogt, enkel op basis van artikel 17, lid 3, van deze verordening verzoeken om de berekening van een individuele dumpingmarge, hetgeen voor de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening genoemde landen vooronderstelt dat een aanvraag voor een BMO/IB is aanvaard. Krachtens eerstgenoemde bepaling is de Commissie evenwel bevoegd om te beoordelen of het onderzoek van deze aanvragen, gelet op het aantal aanvragen voor een BMO/IB, te belastend is en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staat.

88      Uit de voorgaande overwegingen volgt allereerst dat ingeval de steekproeftechniek wordt gehanteerd, de basisverordening de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers geen onvoorwaardelijk recht op berekening van een individuele dumpingmarge verleent. De aanvaarding van een dergelijk verzoek hangt immers af van de beslissing van de Commissie over de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening.

89      Aangezien de verlening van een BMO of van een IB overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening enkel dient om de methode voor de berekening van de normale waarde te bepalen met het oog op de berekening van de individuele dumpingmarges, is de Commissie voorts niet verplicht om de aanvragen voor een BMO/IB van niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken, wanneer zij in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft geconcludeerd dat de berekening van dergelijke marges al te belastend zou zijn en haar zou beletten, het onderzoek tijdig te beëindigen.

90      Ten slotte wordt in casu niet betwist dat de berekening van individuele dumpingmarges voor alle marktdeelnemers die niet in de steekproef zijn opgenomen en daarom hebben verzocht, te belastend zou zijn geweest voor de instellingen en aan de tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou hebben gestaan.

91      Derhalve moet het betoog van verzoeksters dat de Commissie de aanvragen voor een BMO/IB van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers moest onderzoeken, ook wanneer op hen geen individuele dumpingmarge zou worden toegepast, worden verworpen. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak volgens welke de Commissie op basis van een onderzoek van elke bij haar ingediende aanvraag beslist of zij al dan niet een BMO of een IB verleent, niet impliceert dat deze instelling elke aanvraag moet onderzoeken wanneer zij niet voornemens is om individuele dumpingmarges te berekenen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening.

92      Hetzelfde geldt voor het argument van verzoeksters dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden in die zin dat de ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen, anders zijn behandeld dan die welke er niet in zijn opgenomen (zie punt 60 supra). Deze twee categorieën van ondernemingen bevinden zich immers in verschillende situaties, aangezien de Commissie voor de eerstgenoemde ondernemingen noodzakelijkerwijs een individuele dumpingmarge moet berekenen, hetgeen impliceert dat een aanvraag voor een BMO/IB is onderzocht en aanvaard, terwijl zij voor de tweede categorie ondernemingen geen individuele dumpingmarge moet vaststellen. Voor de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling, dat verbiedt om vergelijkbare situaties verschillend te behandelen en om verschillende situaties op gelijke wijze te behandelen, tenzij objectieve redenen een dergelijke behandeling rechtvaardigen, is dan ook niet vereist dat deze twee categorieën van ondernemingen op dezelfde wijze worden behandeld.

93      Met betrekking tot het argument dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden in die zin dat de ondernemingen die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, verschillend zijn behandeld, kan in casu, anders dan verzoeksters stellen, niet worden geoordeeld dat de Commissie krachtens dit beginsel alle aan haar voorgelegde aanvragen voor een BMO/IB moest onderzoeken, zodat de producenten of exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, maar waaraan een BMO of een IB zou worden verleend, aanspraak konden maken op toepassing van de gewogen dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een BMO of een IB was verleend.

94      Wanneer, zoals hierboven in de punten 87 tot en met 91 is aangegeven, het aantal aanvragen voor een BMO/IB zo groot is dat het onderzoek ervan de instellingen zou beletten het onderzoek tijdig te beëindigen, hoeven de instellingen zich immers overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening niet over alle betrokken aanvragen uit te spreken, zelfs niet wanneer dit louter tot doel zou hebben om met betrekking tot de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen een onderscheid te maken tussen de ondernemingen die wel en degene die niet voor een BMO of een IB in aanmerking zouden kunnen komen, teneinde op deze ondernemingen de gemiddelde dumpingmarge toe te passen van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een BMO of een IB is verleend, zonder een individuele dumpingmarge te berekenen.

95      In casu hebben 141 Chinese producenten/exporteurs een aanvraag voor een BMO/IB bij de Commissie ingediend. Zelfs indien het mogelijk zou zijn geweest om deze aanvragen enkel op basis van de stukken te onderzoeken zonder dat deze gegevens door middel van controlebezoeken ter plaatse bij de betrokken producenten of exporteurs hoefden te worden geverifieerd, heeft de Commissie dus op goede gronden geoordeeld dat het aantal aanvragen duidelijk te groot was om deze aanvragen te kunnen onderzoeken zonder de tijdige afsluiting van het onderzoek in gevaar te brengen.

96      Bijgevolg moet worden geconstateerd dat het door verzoeksters aangevoerde verschil in behandeling, dat inherent is aan de steekproeftechniek van artikel 17 van de basisverordening, in casu objectief gerechtvaardigd is door het bijzonder grote aantal aanvragen voor een BMO/IB dat bij de Commissie is ingediend.

97      Ook al kón de Commissie dus op de door verzoeksters in punt 61 hiervóór beschreven wijze handelen, werd zij noch door de basisverordening noch door het beginsel van gelijke behandeling daartoe verplicht.

98      Om dezelfde redenen moet het tweede middel worden afgewezen, aangezien voor het onderzoek van de aanvragen voor een IB van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen dezelfde overwegingen gelden.

99      Wat de gestelde schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het recht om zich op dit beginsel te beroepen toekomt aan iedere justitiabele die zich in een situatie bevindt waarin een gemeenschapsinstelling gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt. Verder kan niemand stellen dat dit beginsel is geschonden, wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan (arrest Hof van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147).

100    Uit punt 5.1, sub a‑i, vierde streepje, van het bericht van inleiding en met name uit de onder dit punt ingevoegde voetnoot 1 blijkt dat de Commissie de betrokken marktdeelnemers ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening mogelijkerwijs de steekproeftechniek zou gebruiken en dat de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen in dat geval krachtens artikel 17, lid 3, van de basisverordening om de berekening van een individuele dumpingmarge konden verzoeken. Deze informatie werd in punt 5.1, sub b, van het bericht van inleiding herhaald. Het feit dat de Commissie de betrokken marktdeelnemers heeft verzocht om een aanvraag voor een BMO/IB in te dienen, staat dan ook niet gelijk met een precieze, onvoorwaardelijke en coherent geformuleerde toezegging dat die aanvraag ook zou worden onderzocht.

101    In dit verband moet tevens worden erkend dat het langdurige uitblijven van een reactie van de Commissie geen toezegging vormde die een gewettigd vertrouwen bij verzoeksters kan hebben gewekt. Het ontbreken van een dergelijke reactie doet immers niet af aan de duidelijke betekenis van de in het bericht van inleiding gebruikte bewoordingen.

102    Met betrekking tot de grief dat is afgeweken van de praktijk die de instellingen in eerdere onderzoeken hebben gevolgd, zij eraan herinnerd dat de Commissie de haar bij artikel 17, lid 3, van de basisverordening verleende beoordelingsmarge niet heeft overschreden door te oordelen dat inzien zij alle aanvragen voor een BMO/IB die door de niet in de steekproef opgenomen Chinese producenten/exporteurs waren ingediend, had onderzocht, zij het onderzoek niet binnen de bij de basisverordening gestelde termijnen had kunnen afsluiten. Het is vaste rechtspraak dat wanneer de gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van hun beleid noodzakelijk zijn, de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben dat de aanvankelijk gekozen middelen, die de instellingen in de uitoefening van hun bevoegdheid kunnen wijzigen, gehandhaafd zullen blijven (arresten Hof van 7 mei 1987, Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 34, en 10 maart 1992, Canon/Raad, C‑171/87, Jurispr. blz. I‑1237, punt 41).

103    Wat ten slotte het vijfde middel betreft, zij opgemerkt dat de instellingen geen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aanvragen voor een BMO/IB van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers niet te onderzoeken en door de gemiddelde dumpingmarge van de voor de steekproef geselecteerde ondernemingen op hen toe te passen, zodat op die grond niet kan worden gesteld dat zij de dumpingmarge van verzoeksters onjuist hebben berekend. Hieraan zij toegevoegd dat de dumpingmarge van Golden Step, zoals de Raad preciseert, in aanmerking is genomen voor de berekening van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de steekproef.

104    Hieruit volgt dat de eerste drie middelen en het vijfde middel moeten worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

 Argumenten van partijen

105    Verzoeksters stellen dat de gemeenschapsinstellingen, door hen pas in juli 2006 op de hoogte te brengen van hun voornemen om hun aanvragen voor een BMO/IB niet te beoordelen, hun rechten van verdediging en artikel 18, lid 4, van de basisverordening hebben geschonden en de verplichting tot motivering van hun beslissing niet zijn nagekomen. Ook al zijn verzoeksters bij de definitieve mededeling ervan in kennis gesteld dat hun aanvragen voor een BMO/IB niet zouden worden onderzocht omdat zij niet in de steekproef waren opgenomen, neemt dit niet weg dat zij in dat stadium niet meer tegen de beslissing betreffende de samenstelling van de steekproef konden opkomen. In de voorlopige verordening was niet aangegeven dat de aanvragen voor een BMO/IB van niet in de steekproef opgenomen producenten niet zouden worden onderzocht, noch dat de steekproef was samengesteld op basis van het percentage Chinese marktdeelnemers dat in aanmerking kwam voor een BMO. Voorts verlangen verzoeksters dat de Raad de mededeling van de Chinese regering overlegt waarbij deze de representativiteit van de steekproef heeft betwist.

106    Aangezien de Commissie gedurende de eerste elf maanden van het onderzoek geen informatie heeft verstrekt over de methode voor de samenstelling van de steekproef, is verzoeksters de mogelijkheid ontnomen om haar te verzoeken, de steekproef samen te stellen met kandidaten die aanspraak konden maken op een BMO. Hierdoor is ook artikel 6.9 van de antidumpingcode van 1994 (zie punt 10 supra) geschonden. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat de Chinese autoriteiten zich tegen de samenstelling van de steekproef zouden hebben verzet, indien zij hadden geweten dat de instellingen niet voornemens waren om de aanvragen voor een BMO/IB van ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, te onderzoeken. In die omstandigheden is ook afbreuk gedaan aan het recht van verzoeksters op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien zij niet de gelegenheid hebben gehad om hun argumenten betreffende de afwijzing van hun aanvragen voor een BMO/IB naar voren te brengen.

107    De Raad, ondersteund door de Commissie, de CEC en de Italiaanse producenten, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

108    Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, op grond van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld (arresten Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 17, en 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99; arresten Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55, en 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 132).

109    In casu blijkt uit de punten 62, 64, 135 en 143 van de voorlopige verordening dat de Commissie heeft uiteengezet dat alle antidumpingrechten die aan niet in de steekproef opgenomen producenten zouden worden opgelegd, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening zouden worden berekend, en dat de dumpingmarge voor deze producenten is vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef.

110    De Commissie heeft dus in de voorlopige verordening haar standpunt betreffende de methode voor de berekening van de dumpingmarge van de niet voor de steekproef geselecteerde marktdeelnemers toegelicht. Dit standpunt hield in dat zij de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen ondernemingen zou toepassen. Deze methode impliceerde dat de aanvragen voor een BMO/IB van voornoemde marktdeelnemers niet zouden worden onderzocht, aangezien dit onderzoek in het kader van deze procedure geen nut had.

111    Hieruit volgt dat verzoeksters vanaf het stadium van de mededeling van de voorlopige verordening en van de voorlopige mededeling (zie punt 23 supra) de gelegenheid hadden om hun standpunt over de door de Commissie voor de berekening van hun dumpingmarge gebruikte methode uiteen te zetten. Om dezelfde redenen moet de grief inzake schending van artikel 6.9 van de antidumpingcode van 1994 worden verworpen, daar deze bepaling van de onderzoeksautoriteiten enkel verlangt dat zij de feiten en overwegingen uiteenzetten die aan het besluit om definitieve rechten op te leggen ten grondslag liggen.

112    Betreffende de grief dat de Commissie verzoeksters haar voornemen om hun aanvragen voor een BMO/IB niet te onderzoeken had moeten meedelen op een tijdstip waarop dezen de representativiteit van de streekproef zinvol konden betwisten, dient te worden gepreciseerd dat de Commissie, zoals hierboven in punt 100 is aangegeven, de betrokken marktdeelnemers in het bericht van inleiding erop heeft gewezen dat zij eventueel overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening de steekproeftechniek zou toepassen en dat de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen in dat geval uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening om de berekening van individuele dumpingmarges konden verzoeken.

113    Gelet op het feit dat het besluit om de aanvragen voor een BMO/IB van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen niet te onderzoeken met de artikelen 2, lid 7, sub b, en 17 van de basisverordening strookt (zie de punten 88 tot en met 91 supra), konden verzoeksters vanaf de inleiding van het onderzoek weten dat de Commissie het recht had om deze aanvragen niet te onderzoeken, mits de voorwaarden van artikel 17, lid 3, van deze verordening waren vervuld. Bovendien was de Commissie niet verplicht om vanaf de inleiding van het onderzoek een definitief standpunt ter zake in te nemen, aangezien zij op dat tijdstip nog niet over alle elementen beschikte om te kunnen uitmaken of zij individuele dumpingmarges kon berekenen voor de marktdeelnemers die niet in de steekproef waren opgenomen. Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

114    Aangezien de hierboven in punt 106 uiteengezette grieven op de premisse berusten dat de instellingen hun verplichtingen tot eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoeksters niet zijn nagekomen, dienen deze grieven eveneens te worden afgewezen.

115    Hieruit volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

116    Verzoeksters stellen dat de instellingen hun niet op passende wijze op de hoogte hebben gebracht van de nieuwe feitelijke analyse van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en hen evenmin in de gelegenheid hebben gesteld om opmerkingen in te dienen over de nieuwe beoordeling van de wijze waarop de definitieve rechten dienden te worden vastgesteld (zie de punten 24 tot en met 30 supra). Bovendien heeft de Commissie onvoldoende uitleg verstrekt over de redenen die de wijziging van haar analyse en het gebruik van andere dan de in haar eerste voorstel vervatte gegevens noodzakelijk maakten.

117    In de definitieve mededeling van 7 juli 2006 had de Commissie geoordeeld dat een invoer van 140 miljoen paar schoenen per jaar geen schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had. In haar aanvullende definitieve mededeling van 28 juli 2006 heeft zij dit cijfer evenwel aanzienlijk verminderd tot 41,5 miljoen paar schoenen, zonder uitleg te geven over de redenen die deze wijziging rechtvaardigden. De betrokken wijziging had tot „pervers gevolg” dat de bedragen van de aan China en aan Vietnam opgelegde rechten – via een manipulatie op basis van de referentiejaren – werden omgewisseld. Voorts hebben via een systeem van uitgestelde rechten ingevoerde contingenten als economisch doel, het hoofd te bieden aan de druk die voortvloeit uit een omvangrijke invoer, zonder dat deze evenwel aan oneerlijke praktijken wordt toegeschreven, terwijl antidumpingmaatregelen worden ingesteld om een antwoord te bieden op oneerlijke dumpingpraktijken. Ook op het gebied van de internationale handel verschillen beide systemen aanzienlijk, aangezien een systeem van uitgestelde rechten impliceert dat een bepaalde hoeveelheid ingevoerde goederen van elk recht wordt vrijgesteld, terwijl het systeem dat in casu uiteindelijk is toegepast in een heffing voorziet die de volledige invoer treft. Gelet op deze verschillen is de termijn van vijf dagen die de Commissie aan verzoeksters heeft toegekend om hun opmerkingen over het nieuwe voorstel in te dienen, ontoereikend, hetgeen verzoeksters in de loop van de administratieve procedure ook hebben aangeklaagd.

118    In punt 301 van de bestreden verordening is het laatstgenoemde voorstel van de Commissie gevolgd. Deze koerswijziging wordt onvoldoende gemotiveerd en de verordening vermeldt evenmin op welke gronden de toepassing van de nieuwe methode kan worden gerechtvaardigd. Punt 301 van de bestreden verordening neemt daarentegen louter de bewoordingen van punt 280 van de aanvullende definitieve mededeling over, dat geen nadere informatie bevat. Bovendien vermeldt de aanvullende definitieve mededeling geen enkel cijfer en geen enkele berekening ter onderbouwing van de in punt 301 van de bestreden verordening beschreven methode en kan uit deze mededeling niet worden afgeleid waarom een beroep is gedaan op andere jaren en op andere waarden en hoeveelheden dan degene die in het eerste voorstel waren gebruikt. Bovendien hebben de instellingen artikel 20 van de basisverordening geschonden. Dit artikel verlangt dat de essentiële feiten en overwegingen worden meegedeeld op grond waarvan de Commissie overweegt, de vaststelling van definitieve maatregelen voor te stellen. De feitelijke beoordeling waarop de nieuwe benadering van de Commissie is gebaseerd, is immers niet nader toegelicht en er is ook geen rechtvaardiging voor gegeven.

119    Voorts heeft de Commissie de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden doordat zij hun niet de gelegenheid heeft gegeven, hun standpunt over een aantal belangrijke kwesties naar behoren uiteen te zetten, zoals over de vraag of het nieuwe voorstel redelijk was, over de juistheid en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden, over de berekeningen die de Commissie had verricht en de elementen die zij ter onderbouwing van haar conclusies betreffende de dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had aangedragen. Beide systemen zijn immers op een fundamenteel verschillende analyse van de feiten gebaseerd. Deze verschillen hebben voor de Chinese en de Vietnamese producenten volkomen tegengestelde gevolgen gehad, zonder dat de Commissie ook maar enigszins heeft uitgelegd hoe zij tot dit resultaat is gekomen, noch de belanghebbenden in de gelegenheid heeft gesteld om hun rechten van verdediging uit te oefenen.

120    De poging van de Raad om de verschillen tussen de twee voorstellen te minimaliseren door erop te wijzen dat het toegepaste systeem er rekening mee houdt dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakt, impliceert dat antidumpingrechten worden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakt, hetgeen in strijd is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Dat verzoeksters enkele opmerkingen over dit systeem hebben kunnen formuleren binnen een termijn die korter was dan de minimumtermijn van tien dagen waarin artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziet, kan overigens niet tegen hen worden gebruikt en compenseert evenmin het feit dat de door de Commissie verstrekte informatie ontoereikend was. Bij de beoordeling van de vraag of de door de Commissie toegekende termijn volstond ter eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoeksters, moet immers rekening worden gehouden met de mate waarin de Commissie de door haar gehanteerde methode heeft gewijzigd en met het feit dat geen gegevens of uitleg over de nieuwe juridische en feitelijke beoordeling zijn verstrekt. Wanneer de instellingen geen passende uitleg over de door hen toegepaste methode en de door hen verrichte feitelijke beoordeling verstrekken, is het van weinig belang dat verzoeksters enkele opmerkingen hebben kunnen maken. Dit impliceert niet dat is voldaan aan de vereisten van artikel 20 van de basisverordening, aan de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en aan het WTO-recht. Bovendien heeft de Commissie zelf een zeer strikte planning gehanteerd, waardoor elke verlenging van de termijn voor de indiening van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling was uitgesloten. Verder betroffen de maandenlange discussies het systeem van de uitgestelde rechten en niet het uiteindelijk toegepaste systeem.

121    Verzoeksters zijn van mening dat zij wegens de gebreken van de aanvullende definitieve mededeling en wegens de ontoereikendheid van de hun verleende termijn noch de gelegenheid hebben gehad om aan de Commissie uiteen te zetten waarom de gehanteerde benadering ongeschikt of onredelijk was, noch hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken over de methode of de cijfers waarop het in dit document geformuleerde voorstel was gebaseerd. Derhalve hebben de instellingen artikel 20 van de basisverordening geschonden door verzoeksters niet de essentiële feiten en overwegingen mee te delen waarop de bestreden verordening was gebaseerd.

122    Ten slotte voegen verzoeksters hieraan toe dat indien zij op passende wijze de gelegenheid zouden hebben gekregen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, zij zouden hebben aangevoerd, ten eerste, dat het voorgestelde systeem neerkwam op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening, aangezien dit systeem ertoe leidde dat antidumpingrechten werden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakte, ten tweede, dat voor elk van hen een individuele schademarge had moeten worden berekend en, ten derde, dat het laatste voorstel van de Commissie onredelijk en onevenredig was, voor zover de herziene feitelijke beoordeling – waarvoor geen uitleg of rechtvaardiging werd gegeven – tot „pervers gevolg” had dat de respectieve lasten van de tegen China en Vietnam genomen antidumpingmaatregelen werden omgewisseld.

123    De Raad merkt op dat zowel het systeem van uitgestelde rechten als de uiteindelijk gebruikte methode berust op de idee dat in casu enkel de invoer die een bepaald volume overschreed, aanmerkelijke schade veroorzaakte en dat deze omstandigheid in aanmerking diende te worden genomen in het kader van de methode die voor de vaststelling van het bedrag van de definitieve rechten werd gekozen. Enkel de wijze waarop rekening wordt gehouden met deze omstandigheid, verschilt naargelang van de uiteindelijk voor de berekening van de definitieve rechten gekozen methode.

124    De Raad benadrukt dat de Commissie bij de vaststelling van de aanvullende definitieve mededeling niet is uitgegaan van de „niet-schadelijke waarde” die verzoeksters naar eigen zeggen niet kunnen berekenen aan de hand van de hun meegedeelde elementen. Het kwantitatieve aspect van de dumping, te weten het volume van de invoer met dumping, vormde integendeel nog steeds het essentiële element van de nieuwe methode, en telkens wanneer wordt verwezen naar de waarde van de invoer voor een bepaald jaar, kan deze worden berekend aan de hand van de in de punten 157 en 159 van de definitieve mededeling opgenomen gegevens.

125    Bovendien konden verzoeksters dankzij de uiteenzetting van de methode op basis waarvan de economische impact van het niet-schadelijke invoervolume in aanmerking werd genomen bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht (zie punt 29 supra), in hun e-mailbericht van 2 augustus 2006 gedetailleerde opmerkingen dienaangaande maken. Indien verzoeksters bijkomende informatie nodig hadden om hun rechten te kunnen doen gelden, hadden zij een concreet verzoek in die zin moeten indienen.

126    De Raad, ondersteund door de CEC, betwist eveneens dat de rechten van de verdediging zouden zijn geschonden omdat verzoeksters slechts vijf dagen hebben gehad om hun standpunt over de aanvullende definitieve mededeling kenbaar te maken. Aangezien, ten eerste, verzoeksters noch opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling hebben geformuleerd, noch een verzoek om verlenging van de daartoe gestelde termijn hebben ingediend, ten tweede, de procedure zich reeds in een zeer ver gevorderd stadium bevond, en ten derde, maandenlang was gesproken over het feit dat het kwantitatieve element van de dumping in aanmerking zou worden genomen, dient de betrokken termijn als toereikend te worden beschouwd. Hoe dan ook hebben verzoeksters niet aangetoond dat zij hun belangen wegens deze termijn niet hebben kunnen verdedigen, aangezien zij dienaangaande gedetailleerde opmerkingen hebben ingediend, en het onderzoek geen melding maakt van andere elementen die zij hadden kunnen aanvoeren. In die omstandigheden is de Raad van mening dat niet hoeft te worden ingegaan op de argumenten die verzoeksters zouden hebben aangevoerd indien hun een langere termijn zou zijn toegekend.

127    Wat ten slotte de argumenten betreft inzake de rechtmatigheid van het uiteindelijk toegepaste systeem vanuit het oogpunt van artikel 1, lid 1, van de basisverordening, betoogt de Raad dat op deze argumenten niet hoeft te worden ingegaan, aangezien het onderhavige middel enkel op schending van de rechten van verdediging van verzoeksters ziet.

 Beoordeling door het Gerecht

128    Met hun zesde middel voeren verzoeksters in de eerste plaats aan dat de instellingen artikel 20 van de basisverordening hebben geschonden, op grond dat de Commissie heeft verzuimd de gegevens mee te delen waarop zij de in de aanvullende definitieve mededeling verrichte berekeningen heeft gebaseerd, en hun geen toereikende – met lid 5 van dit artikel strokende – termijn heeft toegekend om grondige opmerkingen over de nieuwe aanpak van de Commissie in te dienen.

129    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de instellingen noch in de definitieve mededeling, noch in de aanvullende definitieve mededeling, noch in de bestreden verordening gronden hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de methode die is gehanteerd om het niet-schadelijke invoervolume in aanmerking te nemen. Deze bestond erin de schademarge te verminderen, in plaats van de niet- schadelijke invoer vrij te stellen van antidumpingrechten. Aldus zijn de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden en is de motivering ontoereikend.

130    Vooraf zij erop gewezen dat artikel 20 van de basisverordening nadere regels vaststelt voor de uitoefening van het recht van de betrokken partijen, inzonderheid de exporteurs, om te worden gehoord, dat een van de door de communautaire rechtsorde erkende fundamentele rechten is en onder meer het recht omvat, in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (zie in die zin arresten Al-Jubail Fertilizer/Raad, punt 108 supra, punt 15, en Champion Stationery e.a./Raad, punt 108 supra, punt 55).

131    In die omstandigheden moeten de argumenten van verzoeksters betreffende de schending van artikel 20 van de basisverordening aldus worden opgevat dat deze betrekking hebben op de schending van hun rechten van verdediging zoals deze worden erkend door de communautaire rechtsorde, deze bepaling daaronder begrepen (zie in die zin arrest Kundan en Tata/Raad, punt 108 supra, punt 131).

132    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de hierboven in punt 108 aangehaalde rechtspraak de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld.

133    In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat de onvolledigheid van de definitieve mededeling enkel tot de onrechtmatigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten leidt, indien de belanghebbende partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen. Zulks is met name het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd, waaraan volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening in de definitieve mededeling bijzondere aandacht dient te worden besteed. Dit is – om dezelfde redenen – eveneens het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop een door de Commissie of de Raad na de toezending van de definitieve mededeling genomen besluit is gebaseerd, zoals blijkt uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening.

134    Zoals hierboven in de punten 25 tot en met 27 is aangegeven, heeft de Commissie aanvankelijk, in de definitieve mededeling, de voorkeur gegeven aan een systeem van uitgestelde rechten, ervan uitgaande dat enkel een invoervolume van meer dan 140 miljoen paar schoenen per jaar schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Deze beoordeling berustte op het feit dat tot 1 januari 2005 een regeling van kwantitatieve contingenten was toegepast, waardoor dergelijke schade was vermeden, alsook op een berekening van de hoeveelheden die in 2005 vanuit China zijn ingevoerd. Volgens dit voorstel diende een definitief antidumpingrecht te worden toegepast op de invoer uit China die de grens van 140 miljoen paar schoenen per jaar overschreed. Dit recht was gelijk aan de marge van onderbieding van de referentieprijzen, in casu 23 %.

135    Zoals hierboven in de punten 29 en 30 is uiteengezet, heeft de Commissie in het kader van de aanvullende definitieve mededeling haar voorstel betreffende de vorm die de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten dienden aan te nemen, evenwel gewijzigd. Ook in deze nieuwe benadering werd ervan uitgegaan dat een bepaald invoervolume geen schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Niettemin verschilde blijkens de aanvullende definitieve mededeling zowel de methode van berekening van dit niet-schadelijke invoervolume als de impact van dit volume op de vorm van de voorgestelde definitieve rechten van wat hierover in de definitieve mededeling was gesteld.

136    Inzonderheid heeft de Commissie er in de aanvullende definitieve mededeling in de eerste plaats aan herinnerd dat de marge van onderbieding van de referentieprijzen voor de invoer uit China 23 % bedroeg. In de tweede plaats heeft zij vastgesteld dat de invoer uit dit land gedurende het onderzoektijdvak 38 % van de invoer uit de twee betrokken landen uitmaakte. Wanneer dit percentage op de volledige invoer uit China en uit Vietnam in 2003 (109 miljoen paar schoenen) werd toegepast, kwam dit overeen met ongeveer 41,5 miljoen paar schoenen, een volume dat werd geacht geen schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap te veroorzaken. In de derde plaats heeft de Commissie geoordeeld dat dit volume 28,26 % uitmaakte van de invoer uit China in 2005. Ten vierde en ten slotte heeft zij de aanvankelijk vastgestelde schademarge (23 %) verminderd met 28,26 %, hetgeen tot een „gewogen” schademarge van 16,5 % heeft geleid.

137    Uit een en ander volgt dat de in de definitieve mededeling en de in de aanvullende definitieve mededeling gehanteerde methoden op de volgende punten van elkaar verschilden. In de eerste plaats heeft de Commissie, in plaats van het jaarlijkse niet-schadelijke invoervolume vast te stellen op het niveau van de invoer uit China in 2005, dit jaarlijkse volume bepaald door de in 2003 ingevoerde 109 miljoen paar schoenen te vermenigvuldigen met 38 %. Zoveel procent bedroeg de invoer uit dit land tijdens het onderzoektijdvak ten opzichte van de volledige invoer uit de twee betrokken landen. In de tweede plaats heeft de Commissie, in plaats van dit jaarlijkse volume – dat in de punten 278 tot en met 280 van de aanvullende definitieve mededeling als niet-schadelijk werd aangemerkt – van de toepassing van antidumpingrechten vrij te stellen, ervoor gekozen om dit volume in te calculeren door de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten te verlagen en de antidumpingrechten vanaf het eerste ingevoerde paar schoenen toe te passen.

138    Dienaangaande moet worden geconstateerd dat het feit dat de Commissie haar analyse heeft gewijzigd nadat de belanghebbende partijen opmerkingen over de definitieve mededeling hadden geformuleerd, op zich geen schending van de rechten van de verdediging vormt. Zoals uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening volgt, doet de definitieve mededeling geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen. Deze bepaling legt de Commissie enkel de verplichting op om, zodra dit mogelijk is, de feiten en overwegingen mede te delen die afwijken van deze waarop haar in de definitieve mededeling gehanteerde initiële benadering was gebaseerd. Op basis van een dergelijke toelichting kunnen de belanghebbenden immers de gronden begrijpen die de instellingen ertoe hebben gebracht, een ander standpunt in te nemen.

139    Om te bepalen of de Commissie de uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening voortvloeiende rechten van verzoeksters heeft geëerbiedigd, dient bijgevolg nog te worden geverifieerd of de Commissie hun de feiten en overwegingen heeft meegedeeld die zij bij de nieuwe analyse van de schade en van de voor het wegwerken daarvan noodzakelijke maatregelen in aanmerking heeft genomen, voor zover deze feiten en overwegingen verschilden van de in de definitieve mededeling in aanmerking genomen feiten en overwegingen (zie punt 133 supra).

140    Om te beginnen heeft de Commissie in de aanvullende definitieve mededeling uiteengezet dat dankzij haar nieuwe benadering geen onderscheid tussen de verschillende categorieën importeurs hoefde te worden gemaakt.

141    Voorts stellen verzoeksters ten onrechte dat zij geen toegang hebben gehad tot de gegevens op basis waarvan de Commissie de schademarge heeft aangepast van 23 tot 16,5 %. De hierboven in punt 136 beschreven methode voor de aanpassing van de schademarge, waarbij rekening wordt gehouden met een niet-schadelijk invoervolume, wordt immers uiteengezet in de aanvullende definitieve mededeling. Het is juist dat dit document geen informatie verstrekt over het exacte volume van de invoer uit China in 2005, waarmee zou kunnen worden geverifieerd of het percentage van 28,26 % strookt met de werkelijkheid. Aangezien evenwel volgens de Commissie de 41,5 miljoen paar schoenen 28,26 % van de totale invoer uit China in 2005 uitmaakten, kan hieruit worden afgeleid dat deze invoer 146,85 miljoen paar schoenen bedroeg. Deze berekening werd overigens door verzoeksters zelf in hun e-mailbericht van 2 augustus 2006 overgenomen (zie punt 31 supra).

142    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie verzoeksters in kennis heeft gesteld van de redenering op basis waarvan zij bij de berekening van de schademarge rekening heeft gehouden met een niet-schadelijk invoervolume. Tevens heeft zij alle volgens haar daartoe relevante cijfers toegelicht, zodat de rechten van verdediging van verzoeksters in dit verband niet zijn geschonden.

143    Met de Raad (zie punt 127 supra) dient eveneens te worden opgemerkt dat het middel van verzoeksters zoals het in de verzoekschriften is uitgewerkt, is gebaseerd op schending van hun rechten van verdediging en niet op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Hieruit volgt dat de vraag of het in de bestreden verordening toegepaste systeem verenigbaar is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening, voor zover daarbij antidumpingrechten zijn opgelegd op invoer onder de jaarlijkse drempel die wordt geacht geen schade te veroorzaken, niet als zodanig ter toetsing aan het Gerecht is voorgelegd.

144    Met betrekking tot de toegekende termijn zijn partijen het eens dat deze is verstreken op 2 augustus 2006.

145    Door aan verzoeksters een termijn van minder dan tien dagen toe te kennen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, heeft de Commissie artikel 20, lid 5, van de basisverordening geschonden (arrest Champion Stationery e.a./Raad, punt 108 supra, punt 80). Deze omstandigheid kan op zich evenwel niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Daarnaast moet immers nog worden vastgesteld of het feit dat verzoeksters over een kortere dan de wettelijke termijn beschikten, concreet aan hun rechten van verdediging kon afdoen in het kader van de betrokken procedure (arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 331).

146    In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoeksters in hun e-mailbericht van 2 augustus 2006 naar de berekeningen van de Commissie hebben verwezen en dat zij een alternatieve berekening hebben voorgesteld die tot een ander – naar hun mening billijk – resultaat zou hebben geleid. Derhalve hebben verzoeksters de redenering van de Commissie begrepen en hebben zij een andere benadering kunnen voorstellen. Bovendien hebben verzoeksters niet uitgelegd waarom zij niet in staat waren om schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening aan te voeren binnen de hun door de Commissie gestelde termijn. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat zij de gelegenheid hebben gehad om naar behoren hun standpunt uiteen te zetten.

147    Bijgevolg zijn de rechten van verdediging van verzoeksters niet geschonden.

148    Om dezelfde redenen moet het betoog van verzoeksters worden verworpen dat de methode die is toegepast voor de berekening van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht, niet is gemotiveerd. Bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordening moet immers in het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoeksters verstrekte informatie en met de opmerkingen die zij tijdens de administratieve procedure hebben ingediend (arrest Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad, T‑33/98 en T‑34/98, Jurispr. blz. II‑3837, punt 107).

149    Zoals hierboven in punt 36 is aangegeven, bevatten de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening de overwegingen op basis waarvan de Raad het uiteindelijk toegepaste systeem heeft vastgesteld. Gelet op het feit dat de Commissie verzoeksters in kennis heeft gesteld van de redenering die zij heeft gevolgd bij de berekening van de schademarge, rekening houdend met een niet-schadelijk invoervolume, en dat zij hun ook alle volgens haar daartoe relevante cijfers heeft meegedeeld (zie de punten 140 tot en met 142 supra), moet worden geconcludeerd dat de bestreden verordening rechtens genoegzaam is gemotiveerd.

150    Derhalve moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

 Argumenten van partijen

151    Verzoeksters zijn van mening dat de vaststelling van de schade niet op een voldoende lange periode van normale invoer is gebaseerd en derhalve niet op betrouwbare en objectieve gegevens berust. Aangezien het onderzoektijdvak zich uitstrekte van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005, is de Commissie slechts op basis van het eerste trimester van 2005 tot de overtuiging gekomen dat de groei van de invoer na het verstrijken van de contingentenregeling zeer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft gehad. De duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van aanmerkelijke schade in 2004 waarnaar de Commissie in punt 277 van de nieuwe titel H van de aanvullende definitieve mededeling verwijst, impliceren niet dat er in 2004 daadwerkelijk aanmerkelijke schade is veroorzaakt. Dat in 2004 geen aanmerkelijke schade is geleden wordt bevestigd door het feit dat de invoer in dat jaar slechts zwak is toegenomen ten opzichte van 2003, alsook door punt 285 van de definitieve mededeling.

152    De eerste drie maanden van 2005 vormen de beginfase van de openstelling van een markt die gedurende meer dan twaalf jaar aan een strikte regeling van kwantitatieve contingenten was onderworpen. Zoals de Commissie in de definitieve mededeling heeft opgemerkt, werd het beeld dat deze periode na het verstrijken van deze contingentregeling te zien gaf, kunstmatig vertekend door de verwachtingen die deze gebeurtenis wekte. De bestreden verordening berust dus op gegevens betreffende een korte periode waaruit wegens de opheffing van de contingenten geen betrouwbare elementen konden worden gedistilleerd. Hieruit volgt dat de Raad artikel 3, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden. Bovendien blijkt uit niets dat de Commissie de schadefactoren voor de volledige in aanmerking genomen periode heeft onderzocht.

153    Ten slotte herinneren verzoeksters eraan dat de contingentregeling er niet toe strekte, de gevolgen van de invoer met dumping te corrigeren.

154    De Raad, ondersteund door de Commissie, de CEC en de Italiaanse producenten, betwist de gegrondheid van de argumenten van verzoeksters.

 Beoordeling door het Gerecht

155    In de eerste plaats zij erop gewezen dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Aldus moet het onderzoek op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen (arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, punt 108 supra, punten 91 en 92, en arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 60).

156    Derhalve kunnen de instellingen, wanneer zij vaststellen dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, bij hun beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening houden met deze toename.

157    In de tweede plaats vormt de vaststelling van de Commissie in punt 283 van de definitieve mededeling dat het volume van de ingevoerde producten na het verstrijken van de contingentregeling is gestegen, niet het bewijs dat de instellingen zich enkel op dit kwantitatieve element hebben gebaseerd om tot het bestaan van schade te concluderen.

158    Ten slotte hebben de instellingen, zoals uit de punten 162, 168 tot en met 170, 187 tot en met 206 en 216 tot en met 240 van de bestreden verordening blijkt, verschillende factoren met betrekking tot de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking genomen, die niet alleen het laatste trimester van het onderzoektijdvak, maar ook de beoordelingsperiode betroffen.

159    Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

160    In die omstandigheden moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen.

 Kosten

161    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

162    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Commissie, de CEC en de Italiaanse producenten hun eigen kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Zhejiang Aokang Shoes Co., Ltd en Wenzhou Taima Shoes Co., Ltd dragen hun eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen, de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en de zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, dragen hun eigen kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2010.

ondertekeningen


Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste drie middelen en vijfde middel: schending van de artikelen 2, lid 7, sub b en c, en 9, lid 5, van de basisverordening, schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, alsook onjuiste berekening van de dumpingmarge van verzoeksters

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van de rechten van de verdediging, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zevende middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


Bijlage

Calzaturificio Elisabet Srl, gevestigd te Monte Urano (Italië),

Calzaturificio Iacovelli di Iacovelli Giuseppe & C. Snc, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Leopamy Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Lunella Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Mia Shoe Snc di Gattafoni Carlo & C., gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Primitempi di Monaldi Geri, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio R.G. di Rossi & Galiè Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calz. S.G. di Seghetta Giampiero e Sergio Snc, gevestigd te Monte Urano,

Carim Srl, gevestigd te Monte Urano,

Florens Shoes SpA, gevestigd te Monte Urano,

Gattafoni Shoe Snc di Gattafoni Giampaolo & C., gevestigd te Monte Urano,

Grif Srl, gevestigd te Monte Urano,

Missouri Srl, gevestigd te Monte Urano,

New Swing Srl, gevestigd te Monte Urano,

Podosan Medical Shoes di Cirilli Michela, gevestigd te Monte Urano,

Viviane Sas, gevestigd te Monte Urano.


* Procestaal: Engels.