Language of document : ECLI:EU:F:2014:244

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

11 november 2014

Zaak F‑55/08 RENV

Carlo De Nicola

tegen

Europese Investeringsbank (EIB)

„Openbare dienst – Terugverwijzing naar het Gerecht na vernietiging – Personeel van de EIB – Evaluatie – Onregelmatigheid van het besluit van het beroepscomité – Afdoening zonder beslissing over het verzoek om schadevergoeding”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee De Nicola in wezen verzoekt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het beroepscomité van de Europese Investeringsbank (EIB) van 14 december 2007, ten tweede, nietigverklaring van het besluit van 13 juli 2007 om hem niet te bevorderen, ten derde, nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport over het jaar 2006, en, ten vierde, veroordeling van de EIB tot vergoeding van de schade die hij wegens psychisch geweld meent te hebben geleden.

Beslissing:      Het besluit van het beroepscomité van de Europese Investeringsbank (EIB) van 14 december 2007 wordt vernietigd. Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 13 juli 2007 om verzoeker niet te bevorderen, over de vordering tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport over het jaar 2006 en over de vordering tot vergoeding van de gestelde schade wegens psychisch geweld. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Investeringsbank draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van De Nicola in de zaken F‑55/08, T‑37/10 P en F‑55/08 RENV.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Betwisting voor het beroepscomité van de Bank – Omvang van de toetsing door het beroepscomité

(Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 22)

2.      Beroepen van ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Investeringsbank – Beroep tot schadevergoeding – Schadevordering berustend op dezelfde feiten die in het kader van twee afzonderlijke beroepen zijn aangevoerd – Voorkeur – Beginsel van goede rechtsbedeling – Afdoening zonder beslissing

1.      Het door de Europese Investeringsbank ingestelde beroepscomité op het gebied van de beoordeling van personeelsleden dient een volledige controle uit te oefenen op het aan hem voorgelegde beoordelingsrapport, en geen controle die is beperkt tot kennelijke beoordelingsfouten. De mogelijkheid waarover het comité beschikt om elke in het evaluatieformulier – dat wil zeggen: in het beoordelingsrapport – vervatte bewering te ontkrachten, impliceert immers dat dat comité bevoegd is om de gegrondheid van elk van deze beweringen opnieuw te beoordelen alvorens ze te bekritiseren. De omvang van deze bevoegdheid is derhalve duidelijk groter dan die van de loutere bevoegdheid tot controle op de wettigheid en tot nietigverklaring van het dispositief van een handeling, aangezien zij zelfs de mogelijkheid omvat de aan het dispositief daarvan ten grondslag liggende redenen ongeldig te verklaren, en dit ongeacht het belang van deze redenen binnen de opzet van de motivering van die handeling. Deze volledige controlebevoegdheid van het beroepscomité wordt bevestigd door de uitdrukkelijk aan dit comité verleende bevoegdheid om de individuele punten en het uit de totale evaluatie van de prestaties van de appellant voortvloeiende punt voor verdienste te wijzigen. Een wijziging van het punt voor verdienste van de betrokkene brengt namelijk mee dat dit comité alle beoordelingen van de verdiensten die in het betwiste rapport worden vermeld, gedetailleerd controleert op eventuele beoordelings-, feitelijke of juridische fouten, en zich in voorkomend geval in de plaats kan stellen van de beoordelaar en kan overgaan tot een nieuwe beoordeling van deze verdiensten.

(cf. punten 32 en 33)

2.      Wanneer de feitelijke en juridische elementen en beweringen met betrekking tot dezelfde feiten, die ten grondslag liggen aan twee schadevorderingen die zijn ingediend door dezelfde verzoekende partij in het kader van twee afzonderlijke beroepen tegen dezelfde verwerende partij, in het kader van één van deze beroepen gedetailleerder en beter beargumenteerd zijn, en dit van de zijde van beide partijen, volgt hieruit dat de Unierechter het best in staat is om in het kader van voornoemde zaak de feiten die ten grondslag liggen aan het verzoek tot schadevergoeding te kennen en te beoordelen. Bijgevolg is hij het best in staat om in het kader van die zaak een goede rechtsbedeling en een daadwerkelijke rechterlijke bescherming te verzekeren. Derhalve dient de zaak te worden afgedaan zonder dat behoeft te worden beslist over het verzoek om schadevergoeding in het kader van de andere zaak.

(cf. punten 60, 62 en 63)