Language of document : ECLI:EU:C:2016:612

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

28 juli 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordeningen (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Gegevensbescherming – Richtlijn 95/46/EG – Online verkoopovereenkomsten gesloten met consumenten woonachtig in andere lidstaten – Oneerlijke bedingen – Algemene voorwaarden met een rechtskeuzebeding voor het recht van de lidstaat waarin de vennootschap is gevestigd – Vaststelling van het recht dat van toepassing is om in het kader van een verbodsactie te beoordelen of de bedingen van die algemene voorwaarden oneerlijk zijn – Vaststelling van het recht dat de verwerking van persoonsgegevens van consumenten beheerst”

In zaak C‑191/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) bij beslissing van 9 april 2015, ingekomen bij het Hof op 27 april 2015, in de procedure

Verein für Konsumenteninformation

tegen

Amazon EU Sàrl,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (kamerpresident), D. Švaby, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Verein für Konsumenteninformation, vertegenwoordigd door S. Langer, Rechtsanwalt,

–        Amazon EU Sàrl, vertegenwoordigd door G. Berrisch, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, A. Lippstreu, M. Hellmann, T. Laut en J. Mentgen als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en J. Vondung als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de verordeningen (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: „Rome II‑verordening”), en (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I‑verordening”), alsmede van de richtlijnen 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Verein für Konsumenteninformation (vereniging voor consumentenvoorlichting, Oostenrijk; hierna: „VKI”) en Amazon EU Sàrl, gevestigd te Luxemburg, over een door de VKI ingestelde verbodsactie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Rome I‑verordening

3        In overweging 7 van de Rome I‑verordening heet het:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] en [de Rome II‑verordening].”

4        Artikel 1, leden 1 en 3, van de Rome I‑verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.

Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.

[...]

3.      Deze verordening is niet van toepassing op het bewijs en de rechtspleging, behoudens artikel 18.”

5        Artikel 4 van deze verordening, „Het recht, dat bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijk is”, bepaalt:

„1.      Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:

a)      de overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken wordt beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft;

b)      de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;

c)      de overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft, wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed is gelegen;

d)      niettegenstaande punt c), wordt de huurovereenkomst van een onroerend goed voor tijdelijk particulier gebruik met een duur van ten hoogste zes opeenvolgende maanden beheerst door het recht van het land waar de verhuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, mits de huurder een natuurlijke persoon is en zijn gewone verblijfplaats heeft in hetzelfde land;

e)      de franchiseovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de franchisenemer zijn gewone verblijfplaats heeft;

f)      de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur zijn gewone verblijfplaats heeft;

g)      een overeenkomst met betrekking tot de veiling van goederen wordt beheerst door het recht van het land waar de veiling plaatsvindt, indien die plaats kan worden bepaald;

h)      een overeenkomst die overeenkomstig niet-discretionaire regels is gesloten in het kader van een multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 17, van richtlijn 2004/39/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1)], samenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakkelijkt, en die wordt beheerst door één recht, wordt beheerst door dat recht.

2.      Indien de overeenkomst niet onder lid 1 valt of de bestanddelen van de overeenkomst onder meer dan een van de punten a) tot en met h) van lid 1 vallen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft.

3.      Indien uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid 1 of lid 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.

4.      Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is.”

6        Artikel 6 van die verordening, „Consumentenovereenkomsten”, luidt als volgt:

„1.      Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‚de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‚de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:

a)      de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of

b)      dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,

en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.      Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

[...]”

7        Artikel 9 van de Rome I‑verordening, „Bepalingen van bijzonder dwingend recht”, bepaalt:

„1.      Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

2.      Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

3.      De rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken. Bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben.”

8        In artikel 10 van die verordening, „Bestaan en materiële geldigheid”, heet het:

„1.      Het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.

2.      Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.”

9        Artikel 23 van deze verordening, „Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht”, bepaalt:

„Met uitzondering van artikel 7 laat deze verordening onverlet de toepassing van de in de bepalingen van het Gemeenschapsrecht vervatte en op bepaalde gebieden geldende regels inzake het toepasselijk recht op verbintenissen uit overeenkomst.”

 Rome II‑verordening

10      In de overwegingen 7 en 21 van de Rome II‑verordening heet het:

„(7)      Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening [nr. 44/2001] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

[...]

(21)      De bijzondere regel in artikel 6 vormt geen uitzondering op de algemene regel in artikel 4, lid 1, maar juist een verduidelijking daarvan. Inzake oneerlijke concurrentie dient de collisieregel bescherming te bieden aan concurrenten, consumenten en het publiek in het algemeen en tevens garant te staan voor het goed functioneren van de markteconomie. Deze doelstellingen zijn in het algemeen te bereiken door aanknoping bij het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen dan wel de gezamenlijke belangen van de consumenten worden of dreigen te worden aangetast.”

11      In artikel 1, leden 1 en 3, van die verordening wordt bepaald:

„1.      Deze verordening is, in de gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken. Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).

[...]

3.      Onverminderd de artikelen 21 en 22 is deze verordening niet van toepassing op de bewijsvoering en de rechtspleging.”

12      Artikel 4 van die verordening, „Algemene regel”, dat zich bevindt in hoofdstuk II ervan, „Onrechtmatige daad”, luidt:

„1.      Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.

2.      Indien evenwel degene wiens aansprakelijkheid in het geding is, en degene die schade lijdt, beiden hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben op het tijdstip waarop de schade zich voordoet, is het recht van dat land van toepassing.

3.      Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande, nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.”

13      In artikel 6 van de Rome II‑verordening, „Oneerlijke concurrentie en daden die de vrije concurrentie beperken”, dat zich eveneens in hoofdstuk II ervan bevindt, heet het:

„1.      De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie, wordt beheerst door het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad.

2.      In het geval dat een daad van oneerlijke concurrentie uitsluitend de belangen van een bepaalde concurrent schaadt, is artikel 4 van toepassing.

3.      a)     De niet-contractuele verbintenis die uit een beperking van de mededinging voortvloeit, wordt beheerst door het recht van het land waarvan de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt.

b)      Wanneer de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt in meer dan één land, mag de persoon die schadevergoeding vordert bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder, echter verkiezen zijn vordering te gronden op het recht van het gerecht waarbij hij het geschil aanhangig heeft gemaakt, mits de markt in die lidstaat een van de markten is die rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloed worden door de beperking van de mededinging waaruit de niet-contractuele verbintenis voortvloeit waarop de vordering is gebaseerd. Wanneer de eiser, overeenkomstig de toepasselijke regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid, meer dan één verweerder voor dat gerecht daagt, kan hij uitsluitend kiezen om zijn vordering op het recht van dat gerecht te gronden indien de beperking van de mededinging, waarop de vordering tegen elk van deze verweerders berust, ook de markt van de lidstaat van dat gerecht rechtstreeks en aanzienlijk beïnvloedt.

4.      Van het recht dat krachtens dit artikel van toepassing is, kan niet bij overeenkomst op grond van artikel 14 worden afgeweken.”

14      Artikel 14 van die verordening, „Rechtskeuze door de partijen”, bepaalt:

„1.      Partijen kunnen overeenkomen om niet-contractuele verbintenissen aan het door hen gekozen recht te onderwerpen:

a)      bij overeenkomst die zij sluiten nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan,

of

b)      indien elk van hen handelsactiviteiten verricht, tevens bij een beding dat zij vrijelijk overeengekomen zijn voordat de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

De keuze moet uitdrukkelijk geschieden of voldoende duidelijk blijken uit de omstandigheden van het geval. De keuze laat de rechten van derden onverlet.

2.      Indien alle op het tijdstip van de schadeveroorzakende gebeurtenis mogelijke aanknopingspunten zich in een ander land bevinden dan dat waarvan het recht is gekozen, laat de rechtskeuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land, waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, onverlet.

3.      Indien alle op het tijdstip van de schadeveroorzakende gebeurtenis mogelijke aanknopingspunten zich in één of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.”

15      Artikel 16 van die verordening, „Bepalingen van bijzonder dwingend recht”, bepaalt:

„De bepalingen van deze verordening laten onverlet de toepassing van de rechtsregels van het land van de rechter die, ongeacht het recht dat op de niet-contractuele verbintenis van toepassing is, ter zake een dwingend karakter hebben.”

 Verordening nr. 2006/2004

16      In artikel 3 van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (PB 2004, L 364, blz. 1), „Definities”, is bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚intracommunautaire inbreuk’: elke handeling of omissie die in strijd is met de wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument, zoals omschreven onder a), en die schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten die woonachtig zijn in een andere lidstaat of in andere lidstaten dan de lidstaat waar de handeling of omissie haar oorsprong vond of plaats had, waar de verantwoordelijke verkoper of dienstverlener gevestigd is, of waar bewijsmateriaal of vermogensbestanddelen met betrekking tot de handeling of omissie gevonden kunnen worden;

[...]”

17      Artikel 4 van die verordening nr. 1610/96, „Bevoegde autoriteiten”, luidt:

„1.      Elke lidstaat wijst de bevoegde autoriteiten en één verbindingsbureau aan die belast zijn met de toepassing van deze verordening.

2.      Elke lidstaat kan, voor zover dit nodig is om aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze verordening te voldoen, andere overheidsinstanties aanwijzen. Lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 8, lid 3, ook instanties aanwijzen die een rechtmatig belang hebben bij de beëindiging van of het verbieden van intracommunautaire inbreuken.

3.      Onverminderd lid 4 heeft elke bevoegde autoriteit de voor de toepassing van deze verordening vereiste onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden en oefent zij deze uit in overeenstemming met het nationale recht.

4.      De bevoegde autoriteiten kunnen de in lid 3 bedoelde bevoegdheden uitoefenen overeenkomstig het nationale recht, hetzij:

a)      rechtstreeks op eigen gezag of onder het toezicht van de gerechtelijke autoriteiten, hetzij

b)      door een verzoek in te dienen bij de rechtbanken die belast zijn met het geven van de vereiste beslissing, en, waar passend, door beroep in te stellen ingeval het verzoek om het geven van de vereiste beslissing wordt afgewezen.

5.      Indien de bevoegde autoriteiten hun bevoegdheden uitoefenen door middel van een verzoek bij de rechtbanken overeenkomstig lid 4, onder b), zijn deze rechtbanken bevoegd om de vereiste beslissingen te geven.

6.      De in lid 3 bedoelde bevoegdheden worden alleen dan uitgeoefend wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat een intracommunautaire inbreuk heeft plaatsgevonden en omvatten ten minste het recht om:

a)      toegang te krijgen tot elk relevant document, in ongeacht welke vorm, betreffende de intracommunautaire inbreuk;

b)      van ongeacht welke persoon relevante informatie over de intracommunautaire inbreuk te eisen;

c)      de noodzakelijke inspecties ter plaatse uit te voeren;

d)      de betrokken verkoper of dienstverlener schriftelijk te verzoeken de intracommunautaire inbreuk te beëindigen;

e)      van de voor intracommunautaire inbreuken verantwoordelijke verkoper of dienstverlener de toezegging te verkrijgen dat de intracommunautaire inbreuk zal worden beëindigd en deze toezegging, waar passend, openbaar te maken;

f)      de beëindiging of het verbod van elke intracommunautaire inbreuk te eisen en de hieruit voortvloeiende beslissingen, waar passend, openbaar te maken;

g)      te eisen dat de in het ongelijk gestelde gedaagde, indien deze zich niet naar de uitspraak voegt, aan de schatkist of aan een bij of krachtens de nationale wetgeving aangewezen begunstigde betalingen verricht.

[...]”

 Richtlijn 2009/22

18      Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30), bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de regels van het internationaal privaatrecht ten aanzien van het toepasselijke recht, namelijk normaliter hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk zijn oorsprong vindt, hetzij het recht van de lidstaat waar de inbreuk gevolgen heeft.”

 Richtlijn 93/13

19      De vijfde en de zesde overweging van de considerans van richtlijn 93/13 luiden:

„Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere lidstaten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; dat dit gebrek aan kennis hem van rechtstreekse transacties van aankoop van goederen of betreffende dienstverrichtingen in een andere lidstaat kan afhouden;

Overwegende dat het, ten einde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is, van essentieel belang is oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren.”

20      Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

[...]

3.      De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

21      In artikel 5 van deze richtlijn is bepaald:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

22      Artikel 6 van richtlijn 93/13 luidt:

„1.      De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

2.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.”

23      Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

24      Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

25      De bijlage bij richtlijn 93/13 bevat de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn bedoelde bedingen. Punt 1, onder q), van die bijlage luidt als volgt:

„Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

q)      het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren [...].”

 Richtlijn 95/46

26      Artikel 4 van richtlijn 95/46, „Toepasselijk nationaal recht”, bepaalt:

„1.      Elke lidstaat past zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien:

a)      die wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke; wanneer dezelfde verantwoordelijke een vestiging heeft op het grondgebied van verscheidene lidstaten, dient hij de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat elk van die vestigingen voldoet aan de verplichtingen die worden opgelegd door de toepasselijke nationale wetgeving;

b)      de voor de verwerking verantwoordelijke niet gevestigd is op het grondgebied van de lidstaat, maar in een plaats waar de nationale wet uit hoofde van het internationale publiekrecht van toepassing is;

c)      de voor de verwerking verantwoordelijke persoon niet gevestigd is op het grondgebied van de Gemeenschap en voor de verwerking van persoonsgegevens gebruik maakt van al dan niet geautomatiseerde middelen die zich op het grondgebied van genoemde lidstaat bevinden, behalve indien deze middelen op het grondgebied van de Europese Gemeenschap slechts voor doorvoer worden gebruikt.

2.      In de in lid 1, onder c), bedoelde omstandigheden moet de voor de verwerking verantwoordelijke een op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde vertegenwoordiger aanwijzen, onverminderd rechtsvorderingen die tegen de voor de verwerking verantwoordelijke zelf kunnen worden ingesteld.”

 Oostenrijks recht

27      Artikel 6, lid 3, van de Konsumentenschutzgesetz (wet houdende bepalingen tot bescherming van de consumenten) van 8 maart 1979 (BGBl. 140/1979), met het opschrift „Ongeoorloofde onderdelen van een overeenkomst”, bepaalt dat een in algemene voorwaarden of standaardovereenkomsten vervatte contractsbepaling ongeldig is indien zij onduidelijk of onbegrijpelijk is opgesteld.

28      Volgens artikel 13 bis van deze wet is artikel 6 van toepassing ter bescherming van de consument, ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, indien deze overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van een in Oostenrijk ontplooide, op het sluiten van dergelijke overeenkomsten gerichte activiteit van de onderneming of de door haar hiertoe ingeschakelde personen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

29      Amazon EU is een in Luxemburg gevestigde vennootschap die deel uitmaakt van een internationale groep van postorderbedrijven. Naast andere activiteiten richt zij zich, via haar website met een domeinnaam en de extensie „.de”, op in Oostenrijk woonachtige consumenten, met wie zij online verkoopovereenkomsten afsluit. Deze vennootschap heeft geen zetel of vestiging in Oostenrijk.

30      Tot medio 2012 luidden de in de met deze consumenten gesloten overeenkomsten opgenomen algemene voorwaarden als volgt:

„1.      Afwijkende bedingen van de koper worden door Amazon.de niet aanvaard, tenzij Amazon.de hiermee uitdrukkelijk schriftelijk heeft ingestemd.

[...]

6.      Bij koop op rekening alsmede in andere gevallen waarin daartoe een redelijke aanleiding bestaat, toetst en beoordeelt Amazon.de de door de koper opgegeven gegevens en wisselt informatie uit met andere ondernemingen binnen het Amazonconcern, handelsinformatiebureaus en eventueel Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co, Postbus 5001 66, 22701, Hamburg, Duitsland.

[...]

9.      Met het oog op de beslissing voor koop op rekening als betaalwijze gebruiken wij – naast onze eigen gegevens – voor de beoordeling van het kredietrisico waarschijnlijkheidswaarden die wij verwerven bij Bürgel Wirtschaftsinformationen GmbH & Co. KG, Gasstraße 18, 22761 Hamburg, en bij informa Solutions GmbH, Rheinstrasse 99, 76532, Baden-Baden [(Duitsland)]. Deze ondernemingen worden voorts ingeschakeld voor het valideren van de door u opgegeven adresgegevens.

[...]

11.      Indien de gebruiker ervoor kiest om content (bijvoorbeeld klantrecensies) op Amazon.de te plaatsen, verleent hij Amazon een voor de duur van het onderliggende recht naar tijd en plaats onbeperkte licentie voor het verdere gebruik van de content, zowel online als offline en ongeacht voor welk doel.

12.      Van toepassing is het Luxemburgse recht met uitsluiting van het verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (CISG).”

31      De VKI, een entiteit die bevoegd is om verbodsacties op grond van artikel 3 van richtlijn 2009/22 in te stellen, heeft bij de Oostenrijkse rechterlijke instanties een verbodsactie ingesteld tegen het gebruik van alle in deze algemene voorwaarden opgenomen bedingen alsmede een vordering tot publicatie van de te wijzen uitspraak. Hij legt hieraan ten grondslag dat deze bedingen alle in strijd zijn met wettelijke verboden en de goede handelspraktijken.

32      De rechter in eerste aanleg heeft alle vorderingen toegewezen met uitzondering van de vordering met betrekking tot beding 8 inzake de betaling van een toeslag in geval van koop op rekening. Deze rechter heeft, ervan uitgaand dat in beginsel de Rome I‑verordening van toepassing is, geoordeeld dat beding 12 inzake de keuze van het toepasselijke recht op grond van artikel 6, lid 2, van die verordening ongeldig is, aangezien de rechtskeuze niet tot gevolg mag hebben dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de wetgeving van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Genoemde rechter heeft hieruit afgeleid dat de geldigheid van de overige bedingen had moeten worden beoordeeld naar Oostenrijks recht. Wat ten slotte de bedingen 6, 9 en 11 betreft, heeft deze rechter opgemerkt dat enkel de kwesties betreffende de gegevensbescherming in het licht van het relevante Luxemburgse recht dienen te worden beoordeeld, aangezien in de Rome I‑verordening de toepasselijkheid van richtlijn 95/46 niet is uitgesloten.

33      Op het door beide partijen in het hoofdgeding ingestelde hoger beroep heeft de hogerberoepsrechter de door de rechter in eerste aanleg gewezen uitspraak vernietigd en de zaak voor een nieuwe beoordeling naar laatstgenoemde terugverwezen. De hogerberoepsrechter heeft overwogen dat het toepasselijke recht moet worden vastgesteld aan de hand van de Rome I‑verordening en heeft enkel beding 12 inzake de keuze van het toepasselijke recht inhoudelijk beoordeeld. Dienaangaande heeft hij geoordeeld dat uit artikel 6, lid 2, van die verordening niet kan worden afgeleid dat dit beding onrechtmatig is, en dat dit beding op grond van artikel 10, lid 1, van die verordening veeleer had moeten worden beoordeeld naar Luxemburgs recht. Na de rechter in eerste aanleg te hebben opgedragen tot deze beoordeling over te gaan, heeft de hogerberoepsrechter opgemerkt dat, indien genoemd beding naar Luxemburgs recht rechtmatig mocht blijken, de overige bedingen ook naar dat recht moeten worden beoordeeld en dan een vergelijking met het Oostenrijkse recht moet worden gemaakt om te bepalen welk recht gunstiger is in de zin van artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening.

34      De VKI heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk), die twijfelt over het in het hoofdgeding toepasselijke recht. Daarop heeft deze rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 te worden bepaald aan de hand van artikel 4 van de Rome II‑verordening, indien de vordering is gericht tegen het gebruik van onrechtmatige contractvoorwaarden door een in een lidstaat gevestigde onderneming die in de elektronische handel overeenkomsten sluit met consumenten die in andere lidstaten, in het bijzonder in het land van de aangezochte rechter, woonachtig zijn?

2)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

a)      Dient onder het land waar de schade zich heeft voorgedaan (artikel 4, lid 1, van de Rome II‑verordening) elk land te worden begrepen waarop de economische activiteit van de verwerende onderneming is gericht, zodat de litigieuze voorwaarden naar het recht van het land van de aangezochte rechter moeten worden beoordeeld indien de tot instelling van vorderingen bevoegde instantie opkomt tegen het gebruik van deze voorwaarden bij handelstransacties met consumenten die in dit land woonachtig zijn?

b)      Is sprake van een kennelijk nauwere band (artikel 4, lid 3, van de Rome II‑verordening) met het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd, indien de algemene voorwaarden van deze onderneming bepalen dat op de door haar gesloten overeenkomsten het recht van dit land van toepassing is?

c)      Leidt een dergelijk rechtskeuzebeding er anderszins toe dat de toetsing van de litigieuze contractvoorwaarden plaats dient te vinden naar het recht van het land waar de verwerende onderneming is gevestigd?

3)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Hoe moet het op de verbodsactie toepasselijke recht dan worden bepaald?

4)      Ongeacht het antwoord op de vorenstaande vragen:

a)      Is een in de algemene voorwaarden opgenomen beding op grond waarvan een in de elektronische handel tussen een consument en een in een andere lidstaat gevestigde onderneming gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het vestigingsland van de onderneming, oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13?

b)      Wordt op grond van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 de verwerking van persoonsgegevens door een onderneming die in de elektronische handel met in een andere lidstaat woonachtige consumenten overeenkomsten sluit, ongeacht het voor het overige toepasselijke recht, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar de onderneming de vestiging heeft in het kader waarvan die verwerking plaatsvindt, of dient de onderneming zich ook te houden aan de voorschriften inzake gegevensbescherming van de lidstaten waarop zij haar economische activiteit richt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste drie vragen

35      Met zijn eerste drie vragen, die gezamenlijk dienen te worden beoordeeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen hoe de Rome I‑ en de Rome II‑verordening moeten worden uitgelegd met het oog op de vaststelling van het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten – en met name de lidstaat van de rechter – woonachtige consumenten.

36      Vooraf dient wat betreft respectieve toepassingsgebieden van de Rome I‑ en de Rome II‑verordening te worden benadrukt dat de hierin genoemde begrippen „verbintenis uit overeenkomst” en „niet-contractuele verbintenis” autonoom moeten worden uitgelegd onder verwijzing naar de opzet en de doelstellingen van deze verordeningen. Zoals uit overweging 7 van elk van deze twee verordeningen blijkt, moet tevens rekening worden gehouden met de doelstelling om de toepassing van deze twee verordeningen onderling te laten stroken, maar ook met de toepassing van verordening nr. 44/2001 (hierna: „Brussel I‑verordening”), die meer bepaald in artikel 5 ervan, onderscheid maakt tussen verbintenissen uit overeenkomt en verbintenissen uit onrechtmatige daad (zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 43).

37      Wat het begrip „niet-contractuele verbintenis” in de zin van de Rome II‑verordening betreft, moet eraan worden herinnerd dat het begrip „verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van laatstgenoemde verordening (zie arrest van 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic, C‑359/14 en C‑475/14, EU:C:2016:40, punt 45).

38      In het kader van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”) heeft het Hof al geoordeeld dat een preventieve vordering in rechte, die door een vereniging voor consumentenbescherming wordt ingesteld om het gebruik door een handelaar van als oneerlijk beschouwde bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden, een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft als bedoeld in artikel 5, punt 3, van dat verdrag (arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 50), welke uitlegging ook geldt voor de Brussel I‑verordening (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 19).

39      In het licht van de in punt 36 van dit arrest gememoreerde doelstelling om de toepassing van de verordeningen onderling te laten stroken, is de overweging dat de niet-contractuele aansprakelijkheid op het gebied van consumentenbescherming ook geldt voor verstoringen van de rechtsorde door het gebruik van oneerlijke bedingen die verenigingen voor consumentenbescherming tot doel hebben te verhinderen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 42), volledig toepasbaar op de uitlegging van de Rome I‑ en de Rome II‑verordening. Geoordeeld dient dus te worden dat de verbodsactie als bedoeld in richtlijn 2009/22 ziet op een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een onrechtmatige daad in de zin van hoofdstuk II van de Rome II‑verordening.

40      Artikel 6, lid 1, van deze verordening, dat zich bevindt in hoofdstuk II ervan, stelt als bijzondere regel met betrekking tot niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een daad van oneerlijke concurrentie, dat het recht van het land waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad, van toepassing is.

41      Dienaangaande volgt uit overweging 21 van de Rome II‑verordening dat artikel 6, lid 1, ervan, op het specifieke gebied van de oneerlijke concurrentie het beginsel van „lex loci damni”, als vervat in artikel 4, lid 1, van die verordening, concretiseert.

42      Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, omvat oneerlijke concurrentie in de zin van artikel 6, lid 1, van de Rome II‑verordening het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, wanneer dit de collectieve belangen van de consumenten als groep dreigt te schaden en bijgevolg de concurrentievoorwaarden op de markt dreigt te beïnvloeden.

43      In het geval van een verbodsactie als bedoeld in richtlijn 2009/22 is het land waar in de zin van artikel 6, lid 1, van de Rome II‑verordening de collectieve belangen van de consumenten worden geschaad, het land waar de consumenten woonachtig zijn op wie de onderneming haar activiteiten richt en wier belangen de vereniging voor consumentenbescherming met die actie behartigt.

44      Verduidelijkt dient te worden dat artikel 4, lid 3, van de Rome II‑verordening, op grond waarvan het recht van een ander land van toepassing is indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde land, niet tot een ander resultaat kan leiden.

45      Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie immers heeft opgemerkt, is de alternatieve regel van artikel 4, lid 3, van de Rome II‑verordening niet geschikt voor de materie van de oneerlijke mededinging, aangezien artikel 6, lid 1, van deze verordening de collectieve belangen, die het kader van de verhoudingen tussen de partijen bij het geschil overstijgen, wil beschermen door een specifiek daarop toegesneden regel. Deze doelstelling zou worden geschaad als het toegestaan zou zijn om deze regel te ontwijken op basis van persoonlijke aanknopingspunten tussen de betrokken partijen.

46      In ieder geval kan het feit dat Amazon EU in haar algemene voorwaarden bepaalt dat het recht van het land waar zij haar zetel heeft, van toepassing is op de door haar gesloten overeenkomsten, niet op legitieme wijze een zodanige nauwere band vormen.

47      Ware dat anders, dan zou een verkoper als Amazon EU door middel van een dergelijk beding feitelijk het op een niet-contractuele verbintenis toe te passen recht kunnen kiezen, waardoor zij zou kunnen ontsnappen aan de ter zake in artikel 14, lid 1, eerste alinea, onder a), van de Rome II‑verordening gestelde voorwaarden.

48      Geoordeeld dient dus te worden dat het op een verbodsactie in de zin richtlijn 2009/22 toepasselijke recht, onverminderd artikel 1, lid 3, van de Rome II‑verordening, moet worden vastgesteld op grond van artikel 6, lid 1, van die verordening, wanneer schending wordt gesteld van wetgeving ter bescherming van de belangen van consumenten op het punt van het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden.

49      Daarentegen dient het recht dat van toepassing is op de beoordeling of bedingen in consumentenovereenkomsten waartegen een verbodsactie is gericht, oneerlijk zijn, op autonome wijze te worden bepaald aan de hand van de aard van die bedingen. In lijn daarmee dient het recht dat van toepassing is op de beoordeling van dergelijke bedingen te worden vastgesteld op basis van de Rome I‑verordening ingeval met de verbodsactie wordt beoogd te voorkomen dat die bedingen in consumentenovereenkomsten worden opgenomen om dusdoende verbintenissen uit overeenkomst te scheppen.

50      In deze zaak hebben de beweerdelijk oneerlijke bedingen waartegen met de verbodsactie in het hoofdgeding wordt opgekomen, ten opzichte van de consumenten tot wie zij zich richten het karakter van verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome I‑verordening.

51      Aan deze conclusie wordt geenszins afgedaan door het collectieve karakter van de vordering waarmee de geldigheid van die bedingen wordt betwist. De omstandigheid dat deze vordering niet ziet op daadwerkelijk afgesloten individuele overeenkomsten is immers inherent aan de aard van een dergelijke collectieve, preventieve vordering, in het kader waarvan een abstracte toetsing wordt verricht.

52      Voor de vaststelling van het toepasselijke recht dient dus een onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordeling van de betrokken bedingen en de verbodsactie tegen het gebruik van die bedingen, ingesteld door een vereniging als de VKI.

53      Dit onderscheid is geboden om te waarborgen dat de Rome I‑ en de Rome II‑verordening uniform worden toegepast. Bovendien wordt met een autonome aanknoping van de betrokken bedingen gewaarborgd dat het toepasselijk recht niet wisselt al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld.

54      Indien de betrokken bedingen in het kader van een procedure die is ingeleid door het instellen van een collectieve vordering zouden moeten worden beoordeeld naar het op grond van artikel 6, lid 1, van de Rome II‑verordening aangewezen toepasselijke recht, dan zou er een risico bestaan dat de toetsingscriteria anders zijn dan in het kader van een door een consument opgestarte individuele procedure.

55      Bij de beoordeling van de bedingen in het kader van een door een consument opgestarte individuele procedure kan het aangewezen toepasselijke recht, als recht dat de overeenkomst beheerst, immers afwijken van het recht dat, als recht dat de onrechtmatige daad beheerst, van toepassing is op de verbodsactie. In dit verband verdient opmerking dat het niveau van de consumentenbescherming overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 nog van lidstaat tot lidstaat varieert, zodat de beoordeling van een beding bij voor het overige gelijke omstandigheden verschillend kan uitvallen al naargelang van het toepasselijke recht.

56      Door op deze wijze een beding al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld, met het oog op de aanwijzing van het toepasselijke recht anders aan te knopen, zou onder meer de overeenstemming tussen de beoordeling van collectieve vorderingen en individuele vorderingen worden tenietgedaan zoals het Hof die heeft bewerkstelligd door de nationale rechters te verplichten om, ook voor de toekomst, ambtshalve alle door het nationale recht bepaalde consequenties te trekken uit de erkenning van het oneerlijke karakter van een beding in de algemene voorwaarden voor consumentenovereenkomsten, zodat dit beding niet bindend is voor de consumenten die een overeenkomst hebben gesloten waarop dezelfde algemene voorwaarden van toepassing zijn (zie arrest van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 43).

57      Het gebrek aan samenhang dat zou resulteren uit een verschillende aanknoping van een beding al naargelang van de soort vordering die wordt ingesteld, zou afbreuk doen aan de met de richtlijnen 2009/22 en 93/22 nagestreefde doelstelling om het gebruik van oneerlijke bedingen daadwerkelijk te doen staken.

58      Uit het voorgaande vloeit voort dat het op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 toepasselijke recht dient te worden bepaald aan de hand van artikel 6, lid 1, van de Rome II‑verordening wanneer wordt aangevoerd dat de wetgeving ter bescherming van de belangen van consumenten is geschonden op het punt van het gebruik van oneerlijke bedingen in algemene verkoopvoorwaarden, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van de Rome I‑verordening, ongeacht of het gaat om een individuele of een collectieve vordering.

59      Evenwel dient te worden verduidelijkt dat uit artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening volgt dat bij de beoordeling in het kader van een verbodsactie of een gegeven contractueel beding oneerlijk is, de rechtskeuze niet afdoet aan de toepassing van dwingende rechtsbepalingen van de woonstaat van de consumenten wier belangen met deze actie worden behartigd. Tot deze bepalingen kunnen de bepalingen behoren waarmee richtlijn 93/13 wordt omgezet, voor zover deze het beschermingsniveau van de consument overeenkomstig artikel 8 ervan verhogen

60      Op de eerste drie vragen dient dus te worden geantwoord dat de Rome I‑ en de Rome II‑verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22 die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten – en met name de lidstaat van de rechter – woonachtige consumenten, onverminderd artikel 1, lid 3, van elk van deze verordeningen moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de Rome II‑verordening, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van de Rome I‑verordening, ongeacht of deze beoordeling wordt verricht in het kader van een individuele of een collectieve vordering.

 Vierde vraag, onder a)

61      Met zijn vierde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een tussen een verkoper en een consument langs elektronische weg gesloten overeenkomst, inhoudend dat deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van de lidstaat van vestiging van die verkoper, oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.

62      Uit laatstgenoemde bepaling volgt dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

63      Volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 wordt een beding steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren door de verkoper is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vallen algemene verkoopvoorwaarden als die in het hoofdgeding onder deze omschrijving.

64      Ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 kan een beding slechts als oneerlijk worden aangemerkt na een onderzoek voor elk geval afzonderlijk, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de aard van de goederen of de diensten die het voorwerp zijn van de overeenkomst.

65      Het is aan de nationale rechter om in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval te bepalen of een beding voldoet aan de eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie. Het Hof is evenwel bevoegd om op basis van de bepalingen van richtlijn 93/13 de criteria aan te reiken die de nationale rechter bij deze beoordeling kan of moet toepassen (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 40 en 45 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Wat betreft een beding als beding 12 van de algemene voorwaarden in het hoofdgeding, inzake het toepasselijke recht, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de regelgeving van de Unie in beginsel rechtskeuzebedingen toestaat. Artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening biedt partijen immers de mogelijkheid om het op een consumentenovereenkomst toepasselijke recht overeen te komen, mits is gewaarborgd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bescherming die de consument geniet op grond van de bepalingen van het recht van de rechter waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken.

67      Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is een van tevoren opgesteld rechtskeuzebeding waarbij het recht van de lidstaat van vestiging van de verkoper wordt aangewezen, gelet daarop slechts oneerlijk voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren.

68      In het bijzonder kan het oneerlijke karakter van een dergelijk beding volgen uit een formulering die niet voldoet aan het in artikel 5 van richtlijn 93/13 gestelde vereiste dat het duidelijk en begrijpelijk moet zijn opgesteld. Dit vereiste moet, gezien het feit dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt, ruim worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Wanneer de gevolgen van een beding worden geregeld door dwingende wettelijke bepalingen, is het essentieel dat de verkoper de consument in kennis stelt van die bepalingen (zie in die zin arrest van 26 april 2012, Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 29). Dit is het geval bij artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening, dat bepaalt dat de rechtskeuze er niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

70      Gelet op het dwingende karakter van het vereiste van artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening, zal een rechter die zich, in het geval van een consument die zijn hoofdverblijfplaats in Oostenrijk heeft, gesteld ziet voor een rechtskeuzebeding, die Oostenrijkse wetsbepalingen moeten toepassen waarvan naar Oostenrijks recht niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. Het is in voorkomend geval aan de verwijzende rechter om deze bepalingen aan te wijzen.

71      Derhalve dient op de vierde vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de via elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6, lid 2, van de Rome I‑verordening recht heeft op de bescherming die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter is om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.

 Vierde vraag, onder b)

72      Met zijn vierde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e‑commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt.

73      Volgens artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 past elke lidstaat zijn nationale, ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen toe op de verwerking van persoonsgegevens indien de verwerking wordt verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van de voor de verwerking verantwoordelijke.

74      Dat betekent dat de verwerking van gegevens in het kader van de activiteiten van een vestiging wordt beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de vestiging zich bevindt.

75      Wat in de eerste plaats het begrip „vestiging” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 betreft, heeft het Hof al bepaald dat dit begrip betrekking heeft op iedere vorm van, zelfs geringe, reële en daadwerkelijke activiteit die via een duurzame vestiging wordt uitgeoefend (arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C‑230/14, EU:C:2015:639, punt 31).

76      Zoals de advocaat-generaal in dit verband in punt 119 van zijn conclusie heeft opgemerkt, sluit de omstandigheid dat het voor de gegevensverwerking verantwoordelijke bedrijf in een lidstaat geen dochteronderneming of bijkantoor heeft, niet uit dat zij daar een vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 kan bezitten. Een dergelijke vestiging kan echter niet bestaan in het enkele feit dat de website van het betrokken bedrijf daar toegankelijk is.

77      Zoals het Hof reeds heeft bepaald, dient veeleer zowel de mate van duurzaamheid van de vestiging te worden beoordeeld als de vraag in hoeverre in de betrokken lidstaat daadwerkelijk activiteiten worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C‑230/14, EU:C:2015:639, punt 29).

78      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de betrokken verwerking van persoonsgegevens wordt verricht „in het kader van de activiteiten” van die vestiging in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46, heeft het Hof er al aan herinnerd dat deze bepaling niet vereist dat de betrokken verwerking van persoonsgegevens wordt verricht „door” de betrokken vestiging zelf, maar enkel dat deze wordt verricht „in het kader van de activiteiten” ervan (arrest van 1 oktober 2015, Weltimmo, C‑230/14, EU:C:2015:639, punt 35).

79      Het is aan de verwijzende rechter om in het licht van deze rechtspraak en rekening houdend met alle relevante in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden te beoordelen of Amazon EU de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich bevindt in een andere lidstaat dan Luxemburg.

80      Indien de verwijzende rechter tot de conclusie mocht komen dat de vestiging in het kader waarvan Amazon EU deze gegevens verwerkt, zich bevindt in Duitsland, dan zou die verwerking worden beheerst door Duits recht, zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

81      Gelet op een en ander dient op de vierde vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e‑commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt, indien blijkt dat dit bedrijf de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich in die lidstaat bevindt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.

 Kosten

82      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”), moeten aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten – en met name de lidstaat van de rechter – woonachtige consumenten, onverminderd artikel 1, lid 3, van elk van die verordeningen moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 864/2007, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van verordening nr. 593/2008, ongeacht of deze beoordeling wordt verricht in het kader van een individuele of een collectieve vordering.

2)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de via elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 593/2008 recht heeft op de bescherming die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter is om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren.

3)      Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet aldus worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt, indien blijkt dat dit bedrijf de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich in die lidstaat bevindt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.