Language of document : ECLI:EU:C:2009:94

Zaak C‑465/07

Meki Elgafaji

en

Noor Elgafaji

tegen

Staatssecretaris van Justitie

(verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Persoon die voor subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking komt – Artikel 2, sub e – Reëel risico van ernstige schade – Artikel 15, sub c – Ernstige en individuele bedreiging van leven of persoon van burger als gevolg van willekeurig geweld in kader van gewapend conflict – Bewijs”

Samenvatting van het arrest

1.        Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden om voor subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking te komen

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 15, sub b en c)

2.        Visa, asiel en immigratie – Asielbeleid – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden om voor subsidiairebeschermingsstatus in aanmerking te komen

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 2, sub e, en 15, sub c)

1.        Het in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) verankerde grondrecht maakt deel uit van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht waarvan het Hof de naleving waarborgt. Ook wordt bij de uitlegging van de draagwijdte van dit recht in de communautaire rechtsorde rekening gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het is echter artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, dat in wezen overeenstemt met dat artikel 3.

Artikel 15, sub c, van deze richtlijn is echter een bepaling waarvan de inhoud verschilt van die van artikel 3 EVRM en waarvan de uitlegging dan ook autonoom moet geschieden, maar met eerbiediging van de grondrechten zoals deze door het EVRM worden gewaarborgd.

(cf. punt 28)

2.        Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:

–      opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;

–      bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.

Deze uitlegging is volledig verenigbaar met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), daaronder begrepen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 3 EVRM.

(cf. punten 43‑44 en dictum)