Language of document : ECLI:EU:C:2024:402

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

16 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Europese vennootschap – Verordening (EG) nr. 2157/2001 – Artikel 12, lid 2 – Rol van de werknemers – Inschrijving van de Europese vennootschap – Voorwaarden – Voorafgaande uitvoering van de onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers als bedoeld in richtlijn 2001/86/EG – Europese vennootschap die is opgericht en ingeschreven als vennootschap zonder werknemers maar die moedermaatschappij is geworden van dochterondernemingen die werknemers in dienst hebben – Verplichting om a posteriori de onderhandelingsprocedure te openen – Geen – Artikel 11 – Misbruik van een Europese vennootschap – Ontneming van de inspraakrechten van werknemers – Verbod”

In zaak C‑706/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 17 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 17 november 2022, in de procedure

Konzernbetriebsrat der O SE & Co. KG

tegen

Vorstand der O Holding SE,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, F. Biltgen (rapporteur), J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Konzernbetriebsrat der O SE & Co. KG, vertegenwoordigd door T. Lemke, Rechtsanwalt,

–        Vorstand der O Holding SE, vertegenwoordigd door C. Crisolli, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, R. Kanitz en N. Scheffel als gemachtigden,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door T. Schell als gemachtigde, bijgestaan door S. Sunnen en V. Verdanet, avocats,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Braun, B.‑R. Killmann en L. Malferrari, vervolgens door B.‑R. Killmann en L. Malferrari als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 december 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 2, van verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PB 2001, L 294, blz. 1), en de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (PB 2001, L 294, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Konzernbetriebsrat der O SE & Co. KG (centrale ondernemingsraad van de groep O SE & Co. KG; hierna: „centrale ondernemingsraad van O KG”) en de Vorstand der O Holding SE (bestuur van O Holding SE) over een verzoek om een bijzondere onderhandelingsgroep in te stellen met als doel a posteriori de in de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86 beschreven onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers te openen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 2157/2001

3        In de overwegingen 1, 2, 19 en 21 van verordening nr. 2157/2001 staat te lezen:

„(1)      De totstandbrenging van de interne markt en de verbetering van de economische en sociale toestand in de gehele [Europese] Gemeenschap waartoe een en ander leidt, houdt niet slechts in dat de handelsbelemmeringen moeten worden opgeheven, doch ook dat er een op de dimensie van de Gemeenschap afgestemde herstructurering van de productiefactoren moet plaatsgrijpen. Het is daartoe onontbeerlijk dat de ondernemingen waarvan de activiteiten niet louter op de bevrediging van zuiver lokale behoeften zijn gericht, de reorganisatie van hun werkzaamheden op gemeenschapsniveau kunnen uittekenen en uitvoeren.

(2)      Een dergelijke reorganisatie veronderstelt dat reeds bestaande ondernemingen uit verschillende lidstaten in staat worden gesteld hun potentieel door fusieoperaties samen te brengen. Dergelijke operaties mogen echter alleen onder eerbiediging van de mededingingsregels van het Verdrag plaatsvinden.

[...]

(19)      De voorschriften betreffende de rol van de werknemers in de [Europese naamloze vennootschap (hierna: ‚SE’)] vormen het voorwerp van richtlijn [2001/86]. Deze voorschriften vormen derhalve een onlosmakelijke aanvulling op deze verordening en moeten gelijktijdig daarmee worden toegepast.

[...]

(21)      Richtlijn [2001/86] strekt ertoe de werknemers een recht te verzekeren om een rol te spelen inzake aangelegenheden en besluiten die van invloed zijn op het bestaan van de SE. Voor de andere aangelegenheden met betrekking tot het sociaal recht en het arbeidsrecht, zoals het in de lidstaten georganiseerde recht op informatie en raadpleging van de werknemers, gelden de nationale voorschriften die in dezelfde gevallen op naamloze vennootschappen van toepassing zijn.”

4        Artikel 1, leden 1 en 4, van die verordening bepaalt:

„1.      Onder de voorwaarden en op de wijze, bepaald in deze verordening, kunnen op het grondgebied van de Gemeenschap vennootschappen worden opgericht in de vorm van een [SE].

[...]

4.      De rol van de werknemers in een SE is onderworpen aan het bepaalde in richtlijn [2001/86].”

5        Artikel 2, lid 2, onder a), van die verordening luidt:

„Naamloze vennootschappen en vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid opgenomen in bijlage II die overeenkomstig het recht van een lidstaat zijn opgericht en hun statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap hebben, kunnen het initiatief nemen tot de oprichting van een holding-SE, indien ten minste twee van die vennootschappen:

a)      onder het recht van verschillende lidstaten ressorteren, [...]”.

6        Artikel 8, lid 1, van diezelfde verordening bepaalt:

„De statutaire zetel van de SE kan overeenkomstig de leden 2 tot en met 13 naar een andere lidstaat worden verplaatst. De zetelverplaatsing leidt noch tot ontbinding van de SE, noch tot vorming van een nieuwe rechtspersoon.”

7        Artikel 10 van verordening nr. 2157/2001 luidt:

„Onverminderd de bepalingen van deze verordening wordt een SE in iedere lidstaat behandeld als een naamloze vennootschap die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft.”

8        Artikel 12, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalt:

„1.      Elke SE wordt, in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft, ingeschreven in een register dat bij de wetgeving van die lidstaat is aangewezen [...].

2.      Een SE kan slechts worden ingeschreven indien een overeenkomst betreffende regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten op grond van artikel 4 van richtlijn [2001/86] of een besluit is genomen op grond van artikel 3, lid 6, van [die] richtlijn of de termijn is verstreken voor onderhandelingen op grond van artikel 5 van genoemde richtlijn zonder dat er een overeenkomst is gesloten.”

 Richtlijn 2001/86

9        De overwegingen 3, 6 tot en met 8 en 18 van richtlijn 2001/86 luiden:

„(3)      Om de sociale doelstellingen van de Gemeenschap te bevorderen, moeten er bijzondere voorschriften worden ingevoerd, met name inzake de rol van de werknemers, om ervoor te zorgen dat de oprichting van een SE niet gepaard gaat met intrekking of inperking van bestaande praktijken aangaande de rol van de werknemers in de vennootschappen die aan de oprichting van een SE deelnemen; dit doel moet worden nagestreefd door de vaststelling van een geheel van regels op dit gebied, ter aanvulling van de bepalingen van [...] verordening [nr. 2157/2001].

[...]

(6)      Niettemin moet worden gezorgd voor procedures voor transnationale informatie en raadpleging telkens wanneer een SE wordt opgericht.

(7)      Indien er in een of meer van de vennootschappen die een SE oprichten, medezeggenschapsrechten bestaan, dienen deze rechten gevrijwaard te blijven door ze op de SE over te dragen zodra die opgericht is, tenzij de partijen anders besluiten.

(8)      De voor alle SE’s geldende concrete procedures voor transnationale informatie en raadpleging, en in voorkomend geval medezeggenschap, van de werknemers moeten in eerste instantie gestalte krijgen door middel van een overeenkomst tussen de betrokken partijen of, bij gebreke van een overeenkomst, door toepassing van een geheel van aanvullende regels.

[...]

(18)      Het veiligstellen van de verworven rechten van werknemers betreffende hun rol in de besluitvorming van ondernemingen is een grondbeginsel en een van de doelstellingen van deze richtlijn; de vóór de oprichting van SE’s bestaande rechten van de werknemers vormen mede het uitgangspunt voor de bepaling van de wijze waarop gestalte zal worden gegeven aan hun inspraakrechten in de SE (‚voor en na’-beginsel). Deze benadering dient bijgevolg niet alleen van toepassing te zijn op een nieuw op te richten SE, maar ook bij structurele veranderingen in een reeds opgerichte SE en op de vennootschappen die door de gevolgen van de structurele veranderingen worden getroffen.”

10      Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Doel” en bepaalt:

„1.      Deze richtlijn regelt de rol van de werknemers ten aanzien van de zaken van een [SE], als bedoeld in verordening [nr. 2157/2001].

2.      Daartoe worden in elke SE, overeenkomstig de onderhandelingsprocedure van de artikelen 3 tot en met 6 of, onder de omstandigheden als omschreven in artikel 7, overeenkomstig de bijlage regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers vastgesteld.”

11      Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Definities” en bepaalt onder b), c) en g):

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚deelnemende vennootschappen’: de vennootschappen die rechtstreeks deelnemen aan de oprichting van een SE;

c)      ‚dochteronderneming van een vennootschap’: een onderneming waarop die vennootschap een overheersende invloed uitoefent [...];

[...]

g)      ‚bijzondere onderhandelingsgroep’: de overeenkomstig artikel 3 ingestelde groep die tot doel heeft met het bevoegde orgaan van de deelnemende vennootschappen te onderhandelen over de vaststelling van regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE”.

12      Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3 en 6:

„1.      Wanneer de leidinggevende of de bestuursorganen van de deelnemende vennootschappen een voorstel tot oprichting van een SE opstellen, doen zij zo spoedig mogelijk na de openbaarmaking van het fusievoorstel of het voorstel tot oprichting van een holdingmaatschappij, dan wel na overeenstemming te hebben bereikt over een voorstel tot oprichting van een dochteronderneming of tot omzetting in een SE, het nodige – waaronder het verstrekken van informatie over de identiteit van de deelnemende vennootschappen, de betrokken dochterondernemingen en vestigingen, en het aantal werknemers – om met de vertegenwoordigers van de werknemers van de vennootschappen in onderhandeling te treden over regelingen inzake de rol van de werknemers in de SE.

2.      Daartoe wordt er een bijzondere onderhandelingsgroep, die representatief is voor de werknemers van de deelnemende vennootschappen en de betrokken dochterondernemingen en vestigingen, samengesteld [...]

[...]

3.      De bijzondere onderhandelingsgroep en de bevoegde organen van de deelnemende vennootschappen stellen in een schriftelijke overeenkomst regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE vast.

Daartoe stellen de bevoegde organen van de deelnemende vennootschappen de bijzondere onderhandelingsgroep in kennis van het oprichtingsvoorstel en van het verloop van de oprichting van de SE, totdat de SE wordt ingeschreven.

[...]

6.      De bijzondere onderhandelingsgroep kan met de [in lid 4] genoemde meerderheid besluiten om af te zien van het openen van onderhandelingen of om de reeds geopende onderhandelingen te beëindigen en zich te verlaten op de regels inzake informatie en raadpleging van werknemers die gelden in de lidstaten waar de SE werknemers heeft. Een dergelijk besluit beëindigt de procedure tot sluiting van de in artikel 4 bedoelde overeenkomst. Wanneer een dergelijk besluit is genomen, is geen enkele bepaling van de bijlage van toepassing.

[...]

De bijzondere onderhandelingsgroep wordt, op schriftelijk verzoek van ten minste 10 % van de werknemers van de SE en haar dochterondernemingen en vestigingen, of van hun vertegenwoordigers, ten vroegste twee jaar na bovengenoemd besluit opnieuw bijeengeroepen, tenzij de partijen overeenkomen de onderhandelingen vroeger te heropenen. [...]”

13      Artikel 4 van richtlijn 2001/86 heeft als opschrift „Inhoud van de overeenkomst” en vermeldt in lid 2, onder h), onder de verschillende elementen die in de tussen de bevoegde organen van de deelnemende vennootschappen en de bijzondere onderhandelingsgroep gesloten overeenkomst over de regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE moeten worden opgenomen, „de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst, de looptijd, de gevallen waarin opnieuw over de overeenkomst moet worden onderhandeld en de procedure voor hernieuwde onderhandelingen”.

14      Artikel 6 van deze richtlijn heeft als opschrift „Wetgeving die op de onderhandelingsprocedure van toepassing is” en luidt als volgt:

„Behoudens andersluidende bepalingen in deze richtlijn is de wetgeving die van toepassing is op de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde onderhandelingsprocedure de wetgeving van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel zal hebben.”

15      Artikel 7 van die richtlijn heeft als opschrift „Referentievoorschriften” en bepaalt in lid 1:

„Om het in artikel 1 omschreven doel te bereiken stellen de lidstaten [...] referentievoorschriften betreffende de rol van de werknemers vast die voldoen aan het bepaalde in de bijlage.

De referentievoorschriften van de wetgeving van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel zal hebben, zijn van toepassing vanaf de datum van inschrijving van de SE:

a)      indien de partijen dit overeenkomen, dan wel

b)      indien er [...] geen overeenkomst is gesloten en

–        het bevoegde orgaan van elk van de deelnemende vennootschappen besluit ermee in te stemmen dat de referentievoorschriften met betrekking tot de SE worden toegepast en daardoor de inschrijving van de SE voort te zetten en

–        de bijzondere onderhandelingsgroep niet het in artikel 3, lid 6, bedoelde besluit heeft genomen.

16      Artikel 11 van richtlijn 2001/86 heeft als opschrift „Misbruik van procedure” en luidt als volgt:

„De lidstaten nemen maatregelen met inachtneming van het Gemeenschapsrecht om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure van een SE wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot de rol van de werknemers te ontnemen of te ontzeggen.”

17      Artikel 12 van deze richtlijn heeft als opschrift „Naleving van de richtlijn” en bepaalt in lid 2:

„De lidstaten treffen passende maatregelen ingeval deze richtlijn niet wordt nageleefd; in het bijzonder zien zij erop toe dat er administratieve of gerechtelijke procedures bestaan om de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te bewerkstelligen.”

18      Deel 1 van de bijlage bij deze richtlijn, dat referentievoorschriften bevat als bedoeld in artikel 7 van die richtlijn, regelt de samenstelling van het orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt. De eerste alinea van punt g) ervan bepaalt: „Vier jaar nadat het vertegenwoordigingsorgaan is ingesteld, onderzoekt het of het wenselijk is onderhandelingen te openen teneinde de in de artikelen 4 en 7 [van richtlijn 2001/86] bedoelde overeenkomst te sluiten dan wel de overeenkomstig deze bijlage vastgestelde referentievoorschriften te blijven toepassen”.

 Duits recht

19      Richtlijn 2001/86 is omgezet in Duits recht bij het Gesetz über die Beteiligung der Arbeitnehmer in einer Europäischen Gesellschaft (wet inzake de rol van de werknemers in een Europese vennootschap) van 22 december 2004 (BGBl. I, blz. 3675, 3686; hierna: „SEBG”).

20      § 18 van deze wet, met als opschrift „Heropening van de onderhandelingen”, bepaalt in lid 3:

„In het geval van voorziene structurele veranderingen in de SE die kunnen leiden tot een inperking van de inspraakrechten van de werknemers, vinden er op initiatief van de leiding of de ondernemingsraad van de SE onderhandelingen plaats over die rechten. In onderling overleg kan worden besloten dat de onderhandelingen met de leiding van de SE in plaats van door de opnieuw in te stellen [BOG] kunnen worden gevoerd door de SE-ondernemingsraad samen met de vertegenwoordigers van de werknemers die door de voorziene structurele verandering zullen worden geraakt en die voorheen niet door de SE-ondernemingsraad werden vertegenwoordigd. Indien die onderhandelingen niet tot een akkoord leiden, zijn §§ 22 tot en met 33, betreffende de SE-ondernemingsraad krachtens de wet, en §§ 34 tot en met 38, betreffende medezeggenschap krachtens de wet, van toepassing.”

21      § 43 SEBG luidt:

„De oprichtingsprocedure van een SE mag niet worden misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot hun rol te ontnemen of te ontzeggen. Er is een vermoeden van misbruik als er binnen een jaar na de oprichting van de SE structurele veranderingen plaatsvinden die tot gevolg hebben dat aan de werknemers rechten met betrekking tot hun rol worden ontnomen of ontzegd, zonder dat een procedure als bedoeld in § 18, lid 3, is gevolgd.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      Op 28 maart 2013 is O Holding SE – die overeenkomstig artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2157/2001 is opgericht door de vennootschappen O Ltd en O GmbH, twee in het Verenigd Koninkrijk respectievelijk Duitsland gevestigde vennootschappen zonder werknemers, die geen dochterondernemingen in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2001/86 met werknemers in dienst hebben – ingeschreven in het vennootschapsregister voor Engeland en Wales. Bijgevolg werden er vóór die inschrijving geen onderhandelingen met betrekking tot de rol van de werknemers gevoerd overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86.

23      Daags daarna, te weten op 29 maart 2013, is O Holding SE enig aandeelhouder geworden van O Holding GmbH, die was gevestigd in Hamburg (Duitsland) en beschikte over een raad van toezicht die voor een derde uit werknemersvertegenwoordigers bestond. Op 14 juni 2013 heeft O Holding SE besloten die vennootschap om te zetten in een commanditaire vennootschap, genaamd O KG. Die wijziging van de rechtsvorm is op 2 september 2013 ingeschreven in het vennootschapsregister. Na deze omzetting is de medezeggenschap van de werknemers in de raad van toezicht komen te vervallen.

24      Terwijl O KG ongeveer 816 werknemers heeft en in verschillende lidstaten dochterondernemingen bezit met in totaal ongeveer 2 200 werknemers in dienst, hebben haar vennoten – te weten O Holding SE, commanditair vennoot, en O Management SE, beherend vennoot, met zetel in Hamburg, waarvan O Holding SE enig aandeelhouder is – geen enkele werknemer.

25      Met ingang van 4 oktober 2017 heeft O Holding SE haar zetel verplaatst naar Hamburg.

26      Aangezien de centrale ondernemingsraad van O KG van mening was dat de leiding van O Holding SE verplicht was om a posteriori een bijzondere onderhandelingsgroep in te stellen omdat deze vennootschap in verschillende lidstaten dochterondernemingen in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2001/86 met werknemers heeft, is hij een contentieuze arbeidsrechtelijke procedure gestart.

27      Nadat de vordering van de centrale ondernemingsraad door het Arbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) was afgewezen en deze beslissing door het Landesarbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter van de deelstaat Hamburg, Hamburg, Duitsland) was bevestigd, is de zaak voorgelegd aan het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland), te weten de verwijzende rechter.

28      Ter beslechting van dit geding verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van, ten eerste, artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001, gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86, en ten tweede, artikel 6 van deze richtlijn.

29      Hij merkt op dat in deze bepalingen inderdaad niet uitdrukkelijk staat dat de onderhandelingsprocedure met betrekking tot de rol van de werknemers, indien zij niet vooraf is gevoerd, a posteriori dient plaats te vinden. Hij is evenwel van mening dat, zoals met name blijkt uit de overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 2157/2001, deze verordening en die richtlijn uitgaan van het beginsel dat de aan de oprichting van een SE deelnemende vennootschappen of hun dochterondernemingen economisch actief zijn en dus werknemers hebben, zodat dergelijke onderhandelingen al bij de oprichting en vóór de inschrijving van de SE kunnen worden aangegaan.

30      De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of in gevallen waarin een SE wordt ingeschreven terwijl geen van de deelnemende vennootschappen of dochterondernemingen van deze vennootschappen werknemers in dienst heeft, het met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86 beoogde doel zou kunnen vereisen dat er a posteriori over de rol van de werknemers wordt onderhandeld wanneer de SE een onderneming wordt die zeggenschap uitoefent over dochterondernemingen met werknemers in verschillende lidstaten.

31      In deze context is de verwijzende rechter van oordeel dat een dergelijke verplichting in elk geval kan voortvloeien uit artikel 11 van richtlijn 2001/86 indien de SE, zoals in het hoofdgeding, de dochterondernemingen kort na haar inschrijving heeft verworven, omdat dan kan worden aangenomen dat de SE-route is misbruikt om aan werknemers hun inspraakrechten te ontnemen of te ontzeggen.

32      Zou er sprake zijn van een verplichting om a posteriori de onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers in gang te zetten, dan rijzen er volgens de verwijzende rechter nog andere vragen, namelijk de vraag of deze verplichting begrensd is in de tijd, en de vraag of op die onderhandelingsprocedure de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar de holding‑SE inmiddels haar zetel heeft, dan wel die van de lidstaat waar zij voor het eerst is ingeschreven, gelet op het feit dat in het onderhavige geval die laatste lidstaat de Europese Unie heeft verlaten nadat de SE haar zetel had verplaatst naar Duitsland.

33      In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 12, lid 2, van verordening [nr. 2157/2001], gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn [2001/86], aldus worden uitgelegd dat wanneer een holding-SE wordt opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben (een zogeheten SE zonder werknemers), en deze vennootschap in het register van een lidstaat wordt ingeschreven zonder dat eerst overeenkomstig deze richtlijn de onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers in de SE heeft plaatsgevonden, deze onderhandelingsprocedure a posteriori moet worden gevolgd wanneer de SE een onderneming wordt die zeggenschap uitoefent over dochterondernemingen met werknemers in verschillende lidstaten [...]?

2)      Indien het Hof de eerste prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt:

Geldt de verplichting en de mogelijkheid om a posteriori in onderhandeling te treden over de rol van de werknemers in een dergelijk geval zonder enige beperking in de tijd?

3)      Indien het Hof de tweede prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt:

Staat artikel 6 van richtlijn [2001/86] eraan in de weg dat op een a posteriori gevolgde onderhandelingsprocedure de wetgeving wordt toegepast van de lidstaat waar de SE inmiddels haar zetel heeft, wanneer de ‚SE zonder werknemers’ in een andere lidstaat in het register werd ingeschreven zonder dat eerst een dergelijke procedure had plaatsgevonden, en zij nog vóór de verplaatsing van haar statutaire zetel een onderneming werd met zeggenschap over dochterondernemingen met werknemers in verschillende lidstaten?

4)      Indien het Hof de derde prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt:

Is dat ook het geval wanneer de staat waar die ‚SE zonder werknemers’ voor het eerst werd ingeschreven, na de verplaatsing van de statutaire zetel van de SE de [Unie] heeft verlaten, en zijn wetgeving geen bepalingen meer bevat die betrekking hebben op een onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers in de SE?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001, gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat wanneer een holding‑SE die wordt opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben, wordt ingeschreven zonder dat eerst onderhandelingen zijn gevoerd over de rol van de werknemers, deze onderhandelingen later worden gevoerd op grond dat deze SE de zeggenschap heeft verworven over dochterondernemingen die werknemers in een of meer lidstaten in dienst hebben.

35      In dit verband moet volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C‑677/20, C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In de eerste plaats blijkt uit artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001 dat, behoudens de gevallen waarin de bijzondere onderhandelingsgroep overeenkomstig artikel 3, lid 6, van richtlijn 2001/86 heeft besloten van onderhandelingen af te zien of reeds geopende onderhandelingen te beëindigen, of waarin de in artikel 5 van die richtlijn bedoelde termijn voor het voeren van de onderhandelingen is verstreken zonder dat er een overeenkomst is gesloten, „[e]en SE [...] slechts [kan] worden ingeschreven indien een overeenkomst betreffende regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten op grond van artikel 4 van richtlijn [2001/86]”. Hieruit volgt dat een dergelijke overeenkomst, en dus de onderhandelingen met het oog op het sluiten ervan, vóór de inschrijving van een SE moeten plaatsvinden.

37      Zoals artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001 laat zien en zoals blijkt uit artikel 1, lid 4, van die verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, vormen de regels van richtlijn 2001/86 betreffende de rol van de werknemers een onlosmakelijke aanvulling op die verordening, zodat zij gelijktijdig moeten worden toegepast.

38      Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat „[w]anneer de leidinggevende of de bestuursorganen van de deelnemende vennootschappen een voorstel tot oprichting van een SE opstellen [...] zij zo spoedig mogelijk na de openbaarmaking van het [...] voorstel tot oprichting van een holdingmaatschappij [...] het nodige [doen] om met de vertegenwoordigers van de werknemers van de vennootschappen in onderhandeling te treden over regelingen inzake de rol van de werknemers in de SE”.

39      Volgens lid 2 en lid 3, tweede alinea, van dat artikel 3 wordt „daartoe” een bijzondere onderhandelingsgroep samengesteld, die door de bevoegde organen van de deelnemende vennootschappen in kennis worden gesteld „van het oprichtingsvoorstel en van het verloop van de oprichting van de SE, totdat de SE wordt ingeschreven”. De oprichting van een bijzondere onderhandelingsgroep en de onderhandelingen over de regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE hangen dus nauw samen met de oprichting van een SE en vinden in die context plaats.

40      Zoals terecht is opgemerkt door de verwijzende rechter en door alle partijen in het hoofdgeding en belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, volgt uit de gezamenlijke lezing van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001 en artikel 3, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2001/86 dat de onderhandelingsprocedure tussen de partijen over regelingen inzake de rol van de werknemers in de SE, met het oog op het sluiten van een overeenkomst over deze regelingen, in de regel moet plaatsvinden wanneer de SE wordt opgericht en vóór zij wordt ingeschreven. Deze bepalingen zijn dus niet van toepassing op een reeds opgerichte SE, ook al hadden de deelnemende vennootschappen die haar hebben opgericht destijds geen werknemers in dienst, zodat de leidinggevende of de bestuursorganen van deze vennootschappen niet vóór de inschrijving van de SE met de vertegenwoordigers van de werknemers van deze vennootschappen konden onderhandelen over de rol van de werknemers in de SE.

41      In die richtlijn zijn echter drie gevallen voorzien waarin deze procedure in een later stadium wordt of kan worden geopend.

42      Ten eerste volgt uit artikel 3, lid 6, eerste alinea, van richtlijn 2001/86 dat de bijzondere onderhandelingsgroep kan besluiten van onderhandelingen af te zien of reeds geopende onderhandelingen te beëindigen, waardoor de SE kan worden ingeschreven. De bijzondere onderhandelingsgroep wordt dan onder de voorwaarden van artikel 3, lid 6, vierde alinea, ten vroegste twee jaar na dat besluit opnieuw bijeengeroepen om te beslissen of de onderhandelingen met de leiding moeten worden heropend.

43      Ten tweede kan uit artikel 4, lid 2, onder h), van die richtlijn worden afgeleid dat de onderhandelingen ook later kunnen worden heropend wanneer tussen de partijen over de rol van de werknemers in de SE een overeenkomst is gesloten die van kracht is. Als een van de verschillende elementen die een dergelijke overeenkomst moet bevatten, schrijft punt h) namelijk voor dat in die overeenkomst de „gevallen waarin opnieuw over de overeenkomst moet worden onderhandeld en de procedure voor hernieuwde onderhandelingen” worden bepaald.

44      Ten derde bepaalt deel 1, onder g), van de bijlage bij richtlijn 2001/86, waarvan de referentievoorschriften onder de in artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden van toepassing zijn wanneer de partijen dit overeenkomen of bij gebreke van een overeenkomst, dat het overeenkomstig de bepalingen van die bijlage ingestelde werknemersvertegenwoordigingsorgaan vier jaar nadat het is ingesteld, onderzoekt of het wenselijk is onderhandelingen te openen teneinde een overeenkomst te sluiten waarin de regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE worden vastgelegd.

45      Het in de eerste vraag bedoelde geval – namelijk dat van een holding‑SE die is opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben, en die is ingeschreven zonder onderhandelingen over de rol van de werknemers door een daartoe opgerichte bijzondere onderhandelingsgroep – beantwoordt evenwel aan geen van de drie voornoemde hypothesen, die veronderstellen dat een dergelijke bijzondere onderhandelingsgroep is samengesteld bij de oprichting van de SE. De formulering van richtlijn 2001/86 vereist in een dergelijk geval derhalve niet dat de onderhandelingsprocedure met betrekking tot de rol van de werknemers in een reeds opgerichte SE later wordt gevoerd.

46      In de tweede plaats blijkt uit overweging 21 van verordening nr. 2157/2001 dat richtlijn 2001/86 ertoe strekt de werknemers te verzekeren van een recht om een rol te spelen inzake aangelegenheden en besluiten die van invloed zijn op het bestaan van de SE, en voorts uit overweging 3 van die richtlijn dat de daartoe ingevoerde bijzondere voorschriften „ervoor [...] zorgen dat de oprichting van een SE niet gepaard gaat met intrekking of inperking van bestaande praktijken aangaande de rol van de werknemers in de vennootschappen die aan de oprichting van een SE deelnemen”. De overwegingen 6 tot en met 8 van die richtlijn preciseren bovendien dat „moet worden gezorgd voor procedures voor transnationale informatie en raadpleging telkens wanneer een SE wordt opgericht”, dat de verworven medezeggenschapsrechten van de werknemers „dienen [...] gevrijwaard te blijven door ze op de SE over te dragen zodra die opgericht is”, en dat de daartoe voor alle SE’s geldende concrete procedures „in eerste instantie gestalte [moeten] krijgen door middel van een overeenkomst tussen de betrokken partijen of, bij gebreke van een overeenkomst, door toepassing van een geheel van aanvullende regels”.

47      Uit deze overwegingen van richtlijn 2001/86 volgt dat zowel het veiligstellen van de verworven rechten betreffende de rol van de werknemers als de onderhandelingen tussen de partijen over de concrete procedures voor die rol verband houden met de „oprichting” van een SE. Zij ondersteunen derhalve niet de stelling dat in een reeds opgerichte SE de in de artikelen 3 tot en met 7 van deze richtlijn bedoelde onderhandelingsprocedure in het in de eerste vraag bedoelde geval achteraf moet worden geopend.

48      Ten tweede heeft verordening nr. 2157/2001 volgens de overwegingen 1 en 2 ervan tot doel om het bestaande ondernemingen uit verschillende lidstaten waarvan de activiteiten niet louter op de bevrediging van zuiver lokale behoeften zijn gericht mogelijk te maken hun werkzaamheden op Unieniveau te reorganiseren en aldus hun potentieel samen te brengen. Deze overwegingen bevatten echter geen enkele aanwijzing op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat de bepalingen van richtlijn 2001/86 betreffende de onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers mutatis mutandis moeten worden toegepast op een SE die reeds is opgericht wanneer de deelnemende vennootschappen die haar hebben opgericht, een economische activiteit zijn gaan uitoefenen waarbij werknemers na deze oprichting in dienst zijn genomen.

49      Ten derde wordt in overweging 18 van richtlijn 2001/86 verklaard dat „de vóór de oprichting van SE’s bestaande rechten van de werknemers [...] mede het uitgangspunt [vormen] voor de bepaling van de wijze waarop gestalte zal worden gegeven aan hun inspraakrechten in de SE (‚voor en na’-beginsel)” en wordt hieraan toegevoegd dat „[d]eze benadering [...] bijgevolg niet alleen van toepassing [dient] te zijn op een nieuw op te richten SE, maar ook bij structurele veranderingen in een reeds opgerichte SE en op de vennootschappen die door de gevolgen van de structurele veranderingen worden getroffen”.

50      Deze richtlijn bevat echter geen overeenkomstige bepaling op grond waarvan een verplichting tot het openen van onderhandelingen over de rol van de werknemers ontstaat of die de waarborg van de bestaande medezeggenschapsrechten van werknemers uitbreidt in situaties waarin structurele veranderingen worden aangebracht in een holding‑SE die reeds is opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben. In die omstandigheden kan uit die overweging geen verplichting worden afgeleid om die onderhandelingen in het in de eerste vraag bedoelde geval later te openen.

51      In de derde plaats vindt de in de punten 36 tot en met 50 van het onderhavige arrest uiteengezette letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging steun in de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2001/86, waaruit blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de onmogelijkheid om a posteriori onderhandelingen te openen niet het gevolg is van een verzuim bij het opstellen van die richtlijn, maar van een echte keuze van de Uniewetgever, die voortvloeide uit het compromis over het „voor en na”‑beginsel.

52      Uit de punten 49 en 50 van het eindrapport van de groep van deskundigen „Systèmes européens d’implication des salariés” (Europese systemen aangaande de rol van de werknemers) van mei 1997 (rapport Davignon) (C4‑0455/97), blijkt namelijk dat deze groep, die een bijdrage heeft geleverd aan de hervatting van de wetgevingsbesprekingen over het statuut van de SE op het gebied van de rol van de werknemers binnen de SE, zich specifiek heeft gebogen over de vraag of de onderhandelingen vóór of na de inschrijving van de SE moesten worden gevoerd. Deze groep had duidelijk gepleit voor dergelijke onderhandelingen vóór de inschrijving, met het oog op de voorspelbaarheid voor de aandeelhouders en de werknemers en de stabiliteit van het bestaan van de SE.

53      Deze benadering is bevestigd bij de vaststelling van richtlijn 2001/86, zoals blijkt uit het feit dat de Raad van de Europese Unie een door het Europees Parlement voorgesteld amendement op een overweging 7 bis die uitdrukkelijk voorziet in nieuwe onderhandelingen over werknemersmedezeggenschap in geval van een ingrijpende herstructurering na de oprichting van een SE, niet heeft overgenomen.

54      Uit de voorgaande uitleggingsgegevens volgt dat in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001, gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86, geen verplichting wordt opgelegd om in een reeds opgerichte en ingeschreven SE, in het in de eerste vraag bedoelde geval, de onderhandelingsprocedure over de rol van de werknemers later in te leiden.

55      Om een nuttig antwoord te geven aan de verwijzende rechter, die ook heeft gewezen op de mogelijkheid dat een verplichting om binnen een reeds opgerichte SE een latere onderhandelingsprocedure te openen wordt gebaseerd op artikel 11 van die richtlijn, moet in de vierde en laatste plaats worden opgemerkt dat dit artikel, met als opschrift „Misbruik van procedures”, van de lidstaten verlangt dat zij, met inachtneming van het Unierecht, maatregelen nemen „om te voorkomen dat de oprichtingsprocedure van een SE wordt misbruikt om aan werknemers rechten met betrekking tot de rol van de werknemers te ontnemen of te ontzeggen”.

56      Artikel 11 van richtlijn 2001/86, dat wat de Bondsrepubliek Duitsland betreft door middel van § 43 SEBG in de interne rechtsorde van deze lidstaat is omgezet, laat de lidstaten een beoordelingsmarge bij de keuze van maatregelen die uit dien hoofde moeten worden genomen, mits het Unierecht in acht wordt genomen, en legt het in het in de eerste vraag bedoelde geval geen verplichting op om deze onderhandelingsprocedure later te openen.

57      Voor zover de vragen van de verwijzende rechter aldus moeten worden opgevat dat zij betrekking hebben op het begrip „misbruik” als bedoeld in artikel 11 van richtlijn 2001/86, volstaat het eraan te herinneren dat volgens de rechtspraak van het Hof voor de vaststelling van misbruik ten eerste een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat, in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en ten tweede ook het subjectieve element, namelijk de bedoeling om aldus een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat, aanwezig is (arrest van 21 december 2023, BMW Bank e.a., C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21, EU:C:2023:1014, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2157/2001, gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86, aldus moet worden uitgelegd dat het niet vereist dat wanneer een holding‑SE die wordt opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben, wordt ingeschreven zonder dat eerst onderhandelingen zijn gevoerd over de rol van de werknemers, deze onderhandelingen later worden gevoerd op grond dat deze SE de zeggenschap heeft verworven over dochterondernemingen die werknemers in een of meer lidstaten in dienst hebben.

 Tweede tot en met vierde vraag

59      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede tot en met de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

60      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12, lid 2, van verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE), gelezen in samenhang met de artikelen 3 tot en met 7 van richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet vereist dat wanneer een holding‑SE die wordt opgericht door deelnemende vennootschappen die geen werknemers in dienst hebben en geen dochterondernemingen bezitten die werknemers in dienst hebben, wordt ingeschreven zonder dat eerst onderhandelingen zijn gevoerd over de rol van de werknemers, deze onderhandelingen later worden gevoerd op grond dat deze SE de zeggenschap heeft verworven over dochterondernemingen die werknemers in een of meer lidstaten in dienst hebben.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.