Language of document :

Beroep ingesteld op 15 augustus 2008 - Melli Bank / Raad

(Zaak T-332/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Melli Bank plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Gordon, QC, M. Hoskins, Barrister, en T. Din, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van punt 4 van afdeling B van de bijlage bij Besluit 2008/475/EG van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, voor zover het betrekking heeft op Melli Bank plc;

indien het Gerecht van oordeel is dat artikel 7, lid 2, sub d, van de verordening bindende kracht heeft, te verklaren dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, niet van toepassing is;

verwijzing van de Raad in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zullen zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 20081 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, voor zover haar naam voorkomt op de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen overeenkomstig die bepaling worden bevroren. Verzoekster heeft hetzelfde besluit bestreden in zaak T-246/08, Melli Bank/Raad.2

Ter onderbouwing van haar verzoek in de onderhavige zaak betoogt verzoekster dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, aangezien hij geen individuele en specifieke redenen heeft gegeven voor verzoeksters opneming in de lijst. Verzoekster stelt dat zij is opgenomen, niet omdat zij zelf medewerking heeft verleend aan Irans nucleaire activiteiten, maar alleen omdat zij een dochteronderneming is van een moederonderneming die bij dergelijke activiteiten betrokken zou zijn geweest.

Verzoekster betoogt voorts dat indien artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 van de Raad3 aldus moet worden uitgelegd dat de Raad verplicht is om elke dochteronderneming die eigendom is van of onder zeggenschap staat van een moederonderneming die zelf is opgenomen in de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren, in de lijst op te nemen, die bepaling buiten toepassing moet worden verklaard, aangezien zij het evenredigheidsbeginsel schendt.

Verzoekster is van mening dat een verplichte opneming van dochterondernemingen in de lijst niet noodzakelijk is en ongeschikt om de doelstellingen van de verordening te bereiken, aangezien de opneming van de moederonderneming een in de Europese Unie gevestigde dochteronderneming verhindert om instructies van haar moederonderneming te aanvaarden die het effect van de opneming van de moederonderneming in de lijst direct of indirect zouden omzeilen.

Tot slot voert verzoekster aan dat artikel 7, lid 2, sub d, van bedoelde verordening van de Raad aldus moet worden uitgelegd dat de Raad een discretionaire bevoegdheid heeft om een dochteronderneming van een in de lijst opgenomen moederonderneming op te nemen, en niet in die zin dat het de Raad daartoe verplicht.

____________

1 - PB L 163, blz. 29.

2 - PB C 197, blz. 34.

3 - Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).