Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

11 mei 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Wegvervoer – Gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen – Verordening (EG) nr. 1071/2009 – Artikelen 6 en 22 – Nationale regeling op grond waarvan het is toegestaan de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor ernstige inbreuken op de voorschriften inzake de rij- en rusttijden van bestuurders over te dragen – Niet-inaanmerkingneming van de voor deze inbreuken opgelegde sancties bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de wegvervoersonderneming”

In zaak C‑155/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Neder-Oostenrijk, Oostenrijk) bij beslissing van 3 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 3 maart 2022, in de procedure

RE

tegen

Bezirkshauptmannschaft Lilienfeld,

in tegenwoordigheid van:

Arbeitsinspektorat NÖ Wald- und Mostviertel,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        RE, vertegenwoordigd door A. Bajraktarevic en D. Schärmer, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Leeb, A. Posch en J. Schmoll als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Messina en G. Wilms als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 22 van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB 2009, L 300, blz. 51), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1071/2009”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RE en de Bezirkshauptmannschaft Lilienfeld (bestuurlijke instantie van het district Lilienfeld, Oostenrijk; hierna: „bestuurlijke instantie”) over meerdere sancties die de bestuurlijke instantie aan RE heeft opgelegd wegens inbreuken op de Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot met name de rij- en rusttijden van bestuurders.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 1, 2 en 4 van verordening nr. 1071/2009 luiden als volgt:

„(1)      De totstandbrenging van een interne wegvervoersmarkt met eerlijke mededingingsvoorwaarden vergt een eenvormige toepassing van de gemeenschappelijke regels inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen- of personenvervoer over de weg (het ‚beroep van wegvervoerondernemer’). De gemeenschappelijke regels dragen bij tot het bereiken van een hoger niveau van vakbekwaamheid van de wegvervoerondernemers, tot een rationalisering van de markt, tot een betere kwaliteit van de geleverde diensten waarbij zowel de wegvervoerondernemers, hun klanten als de gehele economie baat hebben, en tot een toename van de verkeersveiligheid. […]

(2)      Bij richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma’s, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoersondernemers [(PB 1996, L 124, blz. 1)] worden de minimumvoorwaarden vastgesteld voor de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer alsmede voor de wederzijdse erkenning van de daartoe vereiste documenten. Uit de opgedane ervaring, een effectbeoordeling en diverse studies is echter gebleken dat die richtlijn door de lidstaten niet consistent ten uitvoer wordt gelegd. Dergelijke verschillen hebben verscheidene negatieve gevolgen, met name verstoringen van de mededinging, een gebrek aan doorzichtigheid van de markt en een ongelijk toezichtsniveau, alsmede het risico dat ondernemingen die personeel met beperkte beroepskwalificaties in dienst hebben het niet zo nauw nemen met de verkeersveiligheidsregels of de sociale regels, waardoor het aanzien van de sector kan worden geschaad.

[…]

(4)      De bestaande regels inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer moeten derhalve worden gemoderniseerd om een meer homogene en doeltreffende toepassing te waarborgen. […]”

4        In artikel 1, lid 1, van deze verordening staat:

„Deze verordening regelt de toegang tot en de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer.”

5        Artikel 2, punt 5, van die verordening definieert „vervoersmanager” als „de door een onderneming tewerkgestelde natuurlijk persoon of, wanneer die onderneming een natuurlijke persoon is, die persoon, of een ander natuurlijke persoon die die onderneming op grond van een overeenkomst heeft aangesteld en die de werkelijke en permanente leiding voert over de vervoersactiviteiten van de onderneming”.

6        Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Vereisten voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer”, bepaalt in lid 1, onder b), dat ondernemingen die het beroep van wegvervoerondernemer uitoefenen „betrouwbaar” moeten zijn.

7        Artikel 6 („Voorwaarden betreffende de betrouwbaarheidseis”) van verordening nr. 1071/2009 bepaalt:

„1.      Onverminderd lid 2 van het onderhavige artikel bepalen de lidstaten de voorwaarden die een onderneming en een vervoersmanager uit hoofde van deze verordening moeten vervullen om te voldoen aan de in artikel 3, lid 1, onder b), vastgestelde betrouwbaarheidseis.

Om na te gaan of een onderneming aan die eis voldoet, houden de lidstaten rekening met het gedrag van de onderneming, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen. De verwijzingen in dit artikel naar veroordelingen, sancties of inbreuken omvatten veroordelingen, sancties of inbreuken van de onderneming zelf, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen.

De in de eerste alinea bedoelde voorwaarden omvatten ten minste het volgende:

[…]

b)      jegens de vervoersmanager of de vervoersonderneming is niet, in één of meer lidstaten, een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit uitgesproken of een sanctie wegens ernstige inbreuken op de communautaire wetgeving opgelegd met betrekking tot met name:

i)      de rij- en rusttijden van de bestuurders, de arbeidstijd en de installatie of het gebruik van controleapparatuur;

[…]

2.      Voor de toepassing van lid 1, derde alinea, onder b),

a)      voert de bevoegde instantie van de lidstaat van vestiging, indien jegens de vervoersmanager of de vervoersonderneming in één of meer lidstaten een veroordeling voor een ernstig strafbaar feit uitgesproken is of een sanctie wegens een van de zeer ernstige inbreuken van de communautaire wetgeving als aangegeven in bijlage IV, is opgelegd, tijdig en op passende wijze een naar behoren afgewikkelde administratieve procedure uit waaronder, in voorkomend geval, een controle ter plaatse bij de betrokken onderneming.

De procedure strekt ertoe vast te stellen of het verlies van de betrouwbaarheidsstatus op grond van specifieke omstandigheden in het gegeven geval een onevenredig strenge sanctie is. Iedere conclusie in die zin wordt naar behoren gemotiveerd.

Indien de bevoegde instantie oordeelt dat het verlies van de betrouwbaarheidsstatus een onevenredig strenge sanctie is, kan zij besluiten dat de betrouwbaarheid niet aangetast is. In een dergelijk geval worden de redenen geregistreerd in het nationale register. Het aantal van dergelijke beslissingen wordt vermeld in het in artikel 26, lid 1, bedoelde verslag.

Indien de bevoegde instantie oordeelt dat het verlies van de betrouwbaarheidsstatus geen onevenredig strenge sanctie is, heeft de veroordeling of de sanctie het verlies van de betrouwbaarheidsstatus tot gevolg;

[…]”

8        Artikel 12 („Controles”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„De bevoegde instanties controleren of de ondernemingen waaraan zij een vergunning hebben verleend voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerder, steeds aan de in artikel 3 vastgestelde vereisten voldoen. […]”

9        Artikel 13, lid 3, van deze verordening luidt:

„Indien de bevoegde instantie vaststelt dat een onderneming niet meer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 3 voldoet, schorst zij binnen de in lid 1 van onderhavig artikel bedoelde termijn de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer of trekt zij de vergunning in.”

10      Artikel 22 van diezelfde verordening bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te verzekeren dat zij worden toegepast. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de [Europese] Commissie uiterlijk op 4 december 2011 van de getroffen maatregelen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen daarop onverwijld mee. Zij zien erop toe dat al deze maatregelen zonder discriminatie op grond van nationaliteit of vestigingsplaats van de onderneming ten uitvoer worden gelegd.

2.      De in lid 1 bedoelde sancties omvatten met name de schorsing van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, de intrekking van deze vergunning en het ongeschikt verklaren van de vervoersmanager.”

11      Bijlage IV bij verordening nr. 1071/2009 bevat de zwaarste inbreuken voor de toepassing van artikel 6, lid 2, onder a), van die verordening.

 Oostenrijks recht

12      Volgens § 9, lid 2, laatste volzin, van het Verwaltungsstrafgesetz (wet bestuursstrafrecht) van 31 januari 1991 (BGBl. 52/1991), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding (hierna: „VStG”), kunnen personen die bevoegd zijn om een onderneming jegens derden te vertegenwoordigen, een of meer personen die niet tot de groep van personen behoren die bevoegd zijn om de onderneming jegens derden te vertegenwoordigen aanwijzen als verantwoordelijke voor de naleving van de bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot bepaalde geografisch of inhoudelijk beperkte gebieden.

13      Volgens § 91, lid 2, van de Gewerbeordnung (wet inzake handel en nijverheid) van 18 maart 1994 (BGBl. 194/1994), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, kan de vergunning voor het uitoefenen van een beroepsactiviteit van een rechtspersoon die een ambachtelijke of een industriële activiteit uitoefent alleen worden ingetrokken indien de redenen voor die intrekking betrekking hebben op een natuurlijke persoon die een beslissende invloed op de bedrijfsvoering heeft en indien de entiteit die de beroepsactiviteit uitoefent deze persoon niet binnen de door de instantie daartoe gestelde termijn heeft verwijderd.

14      § 5, lid 2, van het Güterbeförderungsgesetz (wet inzake goederenvervoer over de weg) van 31 augustus 1995 (BGBl. 593/1995), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, bepaalt dat behoudens de in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 geregelde gevallen, in het bijzonder dan geen sprake is van een betrouwbare vervoersonderneming wanneer de aanvrager, de houder van een vergunning voor het uitoefenen van een beroepsactiviteit of de vervoersmanager definitief is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van meer dan drie maanden of een boete van meer dan 180 maal het dagtarief, of ernstige inbreuken heeft gepleegd op de geldende voorschriften op het gebied van de in de betreffende beroepssector of het goederenvervoer geldende loon- en arbeidsvoorwaarden, met name met betrekking tot de rij- en rusttijden van bestuurders.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15      RE is door H.Z. GmbH, een wegvervoersonderneming die actief is in het internationale goederenvervoer, als verantwoordelijke persoon in de zin van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG aangewezen. In die hoedanigheid is RE verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van het Arbeitszeitgesetz (arbeidstijdenwet; hierna: „AZG”).

16      Bij besluit van 11 januari 2019 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de bestuurlijke instantie aan RE, in haar hoedanigheid van verantwoordelijke persoon voor H.Z., verschillende geldboeten opgelegd wegens schendingen van bepalingen van het AZG, gelezen in samenhang met, ten eerste, verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 (PB 2014, L 60, blz. 1), en, ten tweede, een aantal bepalingen van verordening nr. 165/2014.

17      Met name heeft RE de arbeidstijd van S.R., een van de bij H.Z. tewerkgestelde bestuurders, niet zodanig gepland dat hij de door verordening nr. 561/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 165/2014, voorgeschreven dagelijkse rijtijden in acht kon nemen. RE heeft er evenmin voor gezorgd dat S.R. de in verordening nr. 165/2014 neergelegde verplichtingen inzake het gebruik van de tachograaf nakomt, met name wat de verplichting betreft om bepaalde informatie op de bestuurderskaart te vermelden met behulp van de voorziening voor handmatige invoer. Deze laatste schending vormt een zeer ernstige inbreuk in de zin van bijlage III bij richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van richtlijn 88/599/EEG van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 35).

18      Ten tijde van de verweten feiten was H.Z. houder van een vergunning voor internationaal goederenvervoer. De bedrijfsleider van H.Z., in de zin van het handelsrecht, was tevens de vervoersmanager. RE was noch een vervoersmanager, noch een gevolmachtigde bevoegd om H.Z. jegens derden te vertegenwoordigen. RE had evenmin beslissende invloed op de bedrijfsvoering van H.Z.

19      Ten tijde van de inleiding van de bestuursrechtelijke strafprocedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, bevatte het strafregister van RE voorts 113 definitieve veroordelingen, waaronder ten minste 65 veroordelingen wegens schendingen van het Unierecht die zijn gepleegd binnen H.Z., in haar hoedanigheid van wegvervoersonderneming. De betrouwbaarheid van H.Z. als wegvervoersonderneming is nooit in het licht van deze inbreuken onderzocht.

20      Bij beslissing van 29 mei 2020 heeft de verwijzende rechter, het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Neder-Oostenrijk, Oostenrijk), het bestreden besluit nietig verklaard wegens twijfel over de verenigbaarheid van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG met verordening nr. 1071/2009. Deze rechter was van oordeel dat de betrokken nationale bepalingen niet als rechtsgrond konden dienen voor de aan RE opgelegde sancties, aangezien de bestuurlijke procedure na afloop waarvan die sancties waren vastgesteld, niet de gelegenheid bood de betrouwbaarheid van H.Z. te controleren en bijgevolg een eventuele sanctie aan H.Z. op te leggen. Indien aan RE een sanctie wordt opgelegd, kan volgens deze rechter aan geen enkele andere persoon een sanctie worden opgelegd voor dezelfde feiten.

21      In het bijzonder heeft de verwijzende rechter om te beginnen opgemerkt dat de lidstaten krachtens artikel 22 van verordening nr. 1071/2009 alle nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de sancties voor inbreuken op deze verordening – waaronder de intrekking van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer in geval van het in artikel 6 van deze verordening genoemde verlies van de betrouwbaarheidsstatus –doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Het bestaan van een sanctie voor ernstige inbreuken op de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders is een van de elementen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verlies van de betrouwbaarheidsstatus. Hieruit volgt dat de betrokken bestuursrechtelijke strafprocedure een „maatregel” in de zin van artikel 22 van verordening nr. 1071/2009 vormt.

22      Vervolgens heeft deze rechter erop gewezen dat een verantwoordelijke persoon in de zin van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG geen „andere door de lidstaat vastgestelde relevante [persoon]” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 is. De voor een dergelijke vaststelling relevante nationale bepalingen, te weten § 5, lid 2, van het Güterbeförderungsgesetz, in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, en § 91, lid 2, van de Gewerbeordnung, in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, hebben immers enkel betrekking op respectievelijk de houders van de vergunning voor de uitoefening van de beroepsactiviteit en de personen die een beslissende invloed op de bedrijfsvoering uitoefenen, te weten, in het geval van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, zoals H.Z., een bedrijfsleider in de zin van het handelsrecht of een vennoot met een meerderheidsaandeel in de vennootschap. Op grond van bovengenoemde bepalingen van nationaal recht kunnen de sancties die aan de verantwoordelijke personen in de zin van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG worden opgelegd wegens zeer ernstige schendingen van de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders, zoals de schendingen die RE worden verweten, dus niet leiden tot aantasting van de betrouwbaarheid van de betrokken wegvervoersonderneming, zodat dergelijke sancties niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze onderneming en evenmin leiden tot een controle van die betrouwbaarheid.

23      Ten slotte was de verwijzende rechter van oordeel dat het resultaat van de toepassing van het nationale recht in strijd was met het door artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 nagestreefde doel en dat dit resultaat niet de mogelijkheid bood om de afschrikkende werking te verzekeren van de met de strafprocedure verband houdende nationale bepalingen inzake de controle van de betrouwbaarheid van de vervoersonderneming, hetgeen in strijd is met artikel 22 van deze verordening.

24      Deze rechter was in wezen van oordeel dat de enige mogelijkheid om de verenigbaarheid van de bestuursrechtelijke strafprocedure met het Unierecht in de bij hem aanhangige zaak te waarborgen, erin bestond om aan RE geen sanctie op te leggen waarmee dit doel niet kon worden bereikt, en om die reden § 9, lid 2, VStG buiten toepassing te laten.

25      Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) de beslissing van het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich vernietigd en geoordeeld dat de verwijzende rechter niet hoefde na te gaan of de sanctie op een zodanige wijze aan RE was opgelegd dat zij tot een krachtens verordening nr. 1071/2009 verplichte controle van de betrouwbaarheid leidde.

26      Het Verwaltungsgerichtshof heeft om te beginnen geoordeeld dat het oordeel van de verwijzende rechter dat wat betreft inbreuken op de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders alleen de handelsrechtelijke bedrijfsleider en niet de overeenkomstig § 9, lid 2, VStG aangestelde verantwoordelijke persoon strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, niet voortvloeide uit verordening nr. 1071/2009. Volgens het Verwaltungsgerichtshof moet voor deze inbreuken worden uitgegaan van het beginsel dat de werkgever of de verantwoordelijke persoon strafrechtelijk aansprakelijk is.

27      Vervolgens heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de beoordeling van het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich dat de oplegging van een sanctie aan enkel de verantwoordelijke persoon niet de mogelijkheid bood om de betrokken wegvervoersonderneming als doeltreffende sanctie in de zin van artikel 22 van verordening nr. 1071/2009 haar vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer te ontnemen, irrelevant was voor de betrokken procedure, aangezien deze geen betrekking had op een dergelijke intrekking.

28      Ten slotte heeft het Verwaltungsgerichtshof daaraan toegevoegd dat artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 niet alleen niet uitsluit maar juist lijkt te suggereren dat in het kader van een dergelijke intrekkingsprocedure ook rekening moet worden gehouden met de sancties die zijn opgelegd aan verantwoordelijke personen, in de hoedanigheid van „door de lidstaat vastgestelde relevante personen”, in casu door § 9 VStG.

29      Nadat het Verwaltungsgerichtshof de beslissing van de verwijzende rechter van 29 mei 2020 had vernietigd, had de verwijzende rechter, naar wie de zaak was terugverwezen en die uitspraak moest doen over de betrokken bestuursrechtelijke strafprocedure, nog steeds de in die beslissing geuite twijfel over de verenigbaarheid van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG met verordening nr. 1071/2009.

30      In deze omstandigheden heeft het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling daarmee verenigbaar is op grond waarvan het is toegestaan dat de personen die strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor een vervoersonderneming hun aansprakelijkheid voor zeer ernstige inbreuken op de communautaire regelgeving betreffende de rij- en rusttijden van bestuurders in overleg aan een natuurlijke persoon kunnen overdragen, wanneer door deze overdracht de controle van de betrouwbaarheid in de zin van verordening nr. 1071/2009, waarin de nationale bepalingen slechts in geval van bestraffing van de overdragende strafrechtelijk aansprakelijke personen voorzien, achterwege blijft?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

31      Alle belanghebbenden die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

32      Om te beginnen betogen al deze belanghebbenden dat de bestuursrechtelijke strafprocedure in het hoofdgeding geen procedure is als bedoeld in artikel 6, lid 2, onder a), van verordening nr. 1071/2009, aangezien zij niet de controle van de betrouwbaarheid van H.Z. tot doel heeft, maar de toetsing van de rechtmatigheid van een besluit waarbij aan RE geldboeten zijn opgelegd wegens inbreuken op het AZG. De door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van verordening nr. 1071/2009 houdt dus geen enkel verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of heeft betrekking op een vraagstuk van hypothetische aard.

33      Volgens RE vloeit de hypothetische aard van de door de verwijzende rechter gestelde vraag eveneens voort uit het feit dat de haar verweten inbreuken niet vallen onder de lijst van zwaarste inbreuken voor de toepassing van artikel 6, lid 2, onder a), van verordening nr. 1071/2009, bedoeld in bijlage IV bij deze verordening, zodat hoe dan ook duidelijk niet is voldaan aan de in die bepaling bedoelde voorwaarde voor het inleiden van de procedure door de nationale autoriteiten om na te gaan of het verlies van de betrouwbaarheidsstatus een onevenredig strenge maatregel is.

34      Vervolgens betwist de Oostenrijkse regering de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging van het nationale recht dat de verantwoordelijke personen in de zin van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG niet behoren tot de categorieën personen van wie het gedrag de betrouwbaarheid van de onderneming kan aantasten. Deze uitlegging, waarop de prejudiciële vraag is gebaseerd, is in strijd met de rechtspraak van het Verwaltungsgerichtshof, waaruit blijkt dat dergelijke verantwoordelijke personen „door [deze] lidstaat vastgestelde relevante personen” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 zijn, en is derhalve onjuist.

35      De Commissie voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet duidelijk is en dat niet is voldaan aan de in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gestelde vereisten met betrekking tot de inhoud van een dergelijk verzoek.

36      Vooraf zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dientengevolge in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Op dergelijke vragen rust immers een vermoeden van relevantie. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op deze vragen wanneer, voor zover hier van belang, de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering niet zijn nageleefd of wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is [arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Ten eerste moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter een voldoende duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting heeft gegeven van de feitelijke en juridische gegevens van het hoofdgeding, die in de punten 15 tot en met 29 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht en waarop de aan het Hof gestelde vraag is gebaseerd, van de redenen waarom hij twijfelt over de uitlegging van verordening nr. 1071/2009 (met name – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing – van artikel 22 van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 6 ervan), en van het verband dat hij legt tussen deze Unierechtelijke bepalingen en § 9, lid 2, laatste volzin, VStG, die van toepassing is op het hoofdgeding.

39      Bijgevolg voldoet het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering.

40      Wat ten tweede de stelling betreft dat de prejudiciële vraag hypothetisch van aard is en de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van de artikelen 6 en 22 van verordening nr. 1071/2009 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 22, lid 1, van deze verordening de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat inbreuken op de bepalingen van deze verordening op doeltreffende, evenredige en afschrikkende wijze worden bestraft.

41      Zoals volgt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1071/2009, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van deze verordening, moet een onderneming voor de toegang tot en de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer voldoen aan verschillende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de onderneming betrouwbaar is. Hieruit volgt dat wanneer een onderneming bij de uitoefening van dit beroep niet aan deze voorwaarde voldoet, dit een schending vormt van verordening nr. 1071/2009, die overeenkomstig artikel 22 van deze verordening door de lidstaten moet worden bestraft.

42      Voorts blijkt uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 dat veroordelingen die zijn uitgesproken voor ernstige strafbare feiten en sancties die zijn opgelegd wegens ernstige inbreuken op de Unierechtelijke voorschriften bedoeld in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009, tot de elementen behoren die de betrouwbaarheid van een onderneming kunnen aantasten en die in voorkomend geval tot het verlies van die betrouwbaarheidsstatus kunnen leiden.

43      Om ervoor te zorgen dat elke aantasting van de betrouwbaarheid van een vervoersonderneming die zou kunnen voortvloeien uit de niet-naleving door deze onderneming van die Unierechtelijke voorschriften, op doeltreffende, evenredige en afschrikkende wijze wordt bestraft, en om aldus te voldoen aan de verplichtingen die krachtens artikel 6, lid 1, en artikel 22 van verordening nr. 1071/2009 op de lidstaten rusten, moeten deze lidstaten er dientengevolge met name voor zorgen dat ernstige inbreuken op die Unierechtelijke voorschriften die binnen die onderneming worden gepleegd, worden vervolgd en bestraft, door de daartoe noodzakelijke bepalingen vast te stellen, zoals met name die betreffende de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor die inbreuken.

44      § 9, lid 2, laatste volzin, VStG, die van toepassing is op het hoofdgeding, maakt deel uit van die bepalingen, voor zover een wegvervoersonderneming op basis van die paragraaf bevoegd is om een persoon aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Unierechtelijke voorschriften inzake de rij- en rusttijden van de bij deze onderneming in dienst zijnde bestuurders, en daardoor voorts de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor binnen deze onderneming gepleegde overtredingen van die voorschriften op de aldus aangewezen verantwoordelijke persoon overgaat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing.

45      In de tweede plaats is bij de verwijzende rechter – zoals eveneens blijkt uit de verwijzingsbeslissing – een beroep aanhangig dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, in het kader waarvan hij dat besluit volgens het nationale recht in zijn geheel moet toetsen en hij zich in het bijzonder moet uitspreken over de strafbaarheid van de aan verzoekster in het hoofdgeding verweten gedraging. Of het bestreden besluit rechtmatig is hangt met name af van de vraag of de toepassing in casu van § 9, lid 2, laatste volzin, VStG in overeenstemming is met artikel 22 van verordening nr. 1071/2009, gelezen in samenhang met artikel 6 van deze verordening. Indien § 9, lid 2, laatste volzin, VStG op het hoofdgeding wordt toegepast, kan namelijk alleen verzoekster in het hoofdgeding strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betrokken inbreuken, terwijl het nationale recht uitsluit dat het gedrag van deze persoon in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling of de betrokken onderneming aan het vereiste van betrouwbaarheid voldoet.

46      Het feit dat § 9, lid 2, laatste volzin, VStG in casu is toegepast en dat verzoekster in het hoofdgeding strafrechtelijk aansprakelijk is gesteld, kan gevolgen hebben voor de mogelijkheid om de betrokken inbreuken in aanmerking te nemen voor de met name in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1071/2009 genoemde controle van de betrouwbaarheid van die onderneming, en om eventuele sancties op te leggen – als bedoeld in met name artikel 22 van die verordening – die verband houden met het verlies van de betrouwbaarheidsstatus.

47      Dientengevolge blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op een vraagstuk van hypothetische aard.

48      De door RE aangevoerde omstandigheid dat de haar in het hoofdgeding verweten feiten niet zijn opgenomen in de lijst van inbreuken in bijlage IV bij verordening nr. 1071/2009 is in dit verband niet van belang, aangezien het verband tussen de artikelen 22 en 6 van verordening nr. 1071/2009 en § 9, lid 2, laatste volzin, VStG, die van toepassing is op het hoofdgeding, niet afhangt van het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inbreuken onder die lijst vallen, zoals blijkt uit de punten 40 tot en met 46 van het onderhavige arrest.

49      Ten derde zij eraan herinnerd dat het Hof bij de beantwoording van prejudiciële vragen – in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechters en de nationale rechters – dient uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin die vragen moeten worden geplaatst (arrest van 2 april 2020, Coty Germany, C‑567/18, EU:C:2020:267, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder heeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van de nationale rechtsbepalingen en over de juistheid van de uitlegging die de nationale rechter daaraan geeft (arrest van 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Hieruit volgt dat het Hof zich dient te houden aan de uitlegging die de verwijzende rechter aan het nationale recht heeft gegeven met betrekking tot het feit dat voor de toepassing van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 geen rekening is gehouden met inbreuken waarvoor personen aansprakelijk zijn gesteld die als verantwoordelijke persoon zijn aangewezen krachtens § 9, lid 2, laatste volzin, VStG, de paragraaf waarop de door deze rechter gestelde vraag is gebaseerd.

51      Het betoog van de Oostenrijkse regering dat een dergelijke uitlegging onjuist is, is derhalve niet relevant voor de ontvankelijkheid van deze vraag.

52      Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

53      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22 van verordening nr. 1071/2009, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die strafrechtelijk aansprakelijk is voor binnen een wegvervoersonderneming gepleegde inbreuken en van wie het gedrag in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die onderneming, een persoon kan aanwijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders, en aldus de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op deze Unierechtelijke bepalingen aan die persoon kan overdragen, wanneer het nationale recht niet toestaat dat rekening wordt gehouden met de aan die verantwoordelijke persoon toegerekende inbreuken bij de beoordeling of de vervoersonderneming voldoet aan het vereiste van betrouwbaarheid.

54      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1071/2009, zoals blijkt uit de overwegingen 1, 2 en 4 ervan, tot doel heeft de regels inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer te moderniseren teneinde een meer homogene en doeltreffende toepassing van deze regels in de lidstaten te waarborgen, met als doel een hoger niveau van vakbekwaamheid voor wegvervoerondernemers te bereiken, de markt te rationaliseren, de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren, waarbij zowel wegvervoerondernemers, hun klanten als de gehele economie baat hebben, en de verkeersveiligheid te verbeteren.

55      Tot de in artikel 3 van verordening nr. 1071/2009 vastgestelde vereisten voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer behoort de betrouwbaarheid, waarvan de voorwaarden in artikel 6 van deze verordening zijn vermeld.

56      In dit verband volgt uit artikel 6, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1071/2009 dat het aan de lidstaten staat om de voorwaarden te bepalen die ondernemingen moeten vervullen om aan het vereiste van betrouwbaarheid te voldoen. De Uniewetgever heeft evenwel in artikel 6, lid 1, derde alinea, van die verordening de minimumvoorwaarden betreffende dit vereiste vastgesteld, waaronder, in punt b) van die bepaling, het ontbreken van veroordelingen voor ernstige strafbare feiten of sancties die aan de onderneming of de vervoersmanager zijn opgelegd in verband met ernstige inbreuken op de in dat punt b) genoemde Unierechtelijke voorschriften, zoals die betreffende de rij- en rusttijden van de bestuurders.

57      Om na te gaan of een onderneming aan het vereiste van betrouwbaarheid voldoet, dienen de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 voorts rekening te houden met het gedrag van de onderneming, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen. Deze bepaling verduidelijkt eveneens dat de verwijzingen naar veroordelingen, sancties of inbreuken in dit artikel veroordelingen, sancties of inbreuken omvatten van de onderneming zelf, haar vervoersmanagers en andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen.

58      Hieruit volgt dat de naleving door een wegvervoersonderneming, bij de uitoefening van haar vervoersactiviteiten, van de voorschriften bedoeld in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009 een van de voorwaarden is die door haar moet worden vervuld om aan het vereiste van betrouwbaarheid te voldoen.

59      Dit vereiste beoogt te voorkomen dat wegvervoersondernemingen die het niet zo nauw nemen met onder andere de verkeersveiligheidsregels en de sociale regels actief zijn op de interne markt, waardoor het door verordening nr. 1071/2009 nagestreefde doel, zoals in punt 54 van het onderhavige arrest uiteengezet, in het gedrang komt.

60      De betrouwbaarheid van een wegvervoersonderneming hangt voorts af van het ontbreken van veroordelingen voor ernstige strafbare feiten of van sancties die zijn opgelegd aan haar vervoersmanagers wegens ernstige inbreuken op de in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009 genoemde Unierechtelijke voorschriften.

61      Deze voorwaarde beantwoordt zowel aan het doel dat met het vereiste van betrouwbaarheid wordt nagestreefd als aan het door deze verordening nagestreefde doel, aangezien het er met name toe strekt te voorkomen dat de activiteiten van die ondernemingen, in het bijzonder van de activiteiten die onder die Unierechtelijke voorschriften vallen, worden beheerd door personen die veroordeeld zijn voor dergelijke ernstige strafbare feiten of aan wie dergelijke sancties zijn opgelegd, teneinde het risico te beperken dat nalatige vervoersondernemingen in de zin van punt 59 van het onderhavige arrest dat beroep uitoefenen.

62      Ten slotte hangt de betrouwbaarheid van een wegvervoersonderneming eveneens af van het ontbreken van veroordelingen voor ernstige strafbare feiten of van sancties die zijn opgelegd aan andere door de lidstaat vastgestelde relevante personen wegens ernstige inbreuken op de in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009 bedoelde Unierechtelijke voorschriften.

63      Het begrip „relevante personen” die door een lidstaat kunnen worden vastgesteld, dat is opgenomen in artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009, wordt niet gedefinieerd in deze verordening noch op indirecte wijze door verwijzing naar het nationale recht van de lidstaten. Derhalve moet dit begrip worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip dat uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 22 december 2022, EUROAPTIEKA, C‑530/20, EU:C:2022:1014, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      In dit verband blijkt uit de bewoordingen zelf en de opzet van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 dat „relevante personen” in de zin van de tweede alinea van deze bepaling behoren tot de categorieën personen van wie het gedrag in aanmerking moet worden genomen teneinde na te gaan of een vervoersonderneming voldoet aan het in artikel 3, lid 1, onder b), van deze verordening gestelde vereiste van betrouwbaarheid. Bijgevolg kunnen de tegen hen uitgesproken veroordelingen voor ernstige strafbare feiten en de hun opgelegde sancties wegens ernstige inbreuken op de in artikel 6, lid 1, derde alinea, van deze verordening bedoelde Unierechtelijke voorschriften – evenals de veroordelingen voor ernstige strafbare feiten die zijn uitgesproken tegen en de sancties die zijn opgelegd aan de onderneming zelf of haar vervoersmanagers wegens deze inbreuken – de betrouwbaarheid van deze onderneming aantasten.

65      Gelet op het doel van het vereiste van betrouwbaarheid, zoals uiteengezet in de punten 59 en 61 van het onderhavige arrest, moet worden geoordeeld dat onder het begrip „relevante personen” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 personen vallen die geen vervoersmanagers zijn en die verantwoordelijk zijn voor het managen van de activiteiten waarop de in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van die verordening bedoelde Unierechtelijke voorschriften van toepassing zijn, en die derhalve bij de uitoefening van die activiteiten de naleving van die voorschriften moeten verzekeren en strafrechtelijk aansprakelijk moeten zijn in geval van inbreuken op die voorschriften.

66      Wanneer een lidstaat wegvervoersondernemingen krachtens een nationale regeling, zoals § 9, lid 2, VStG, de mogelijkheid biedt om andere personen dan de vervoersmanagers aan te wijzen als personen die verantwoordelijk zijn voor het managen van de in het vorige punt bedoelde activiteiten, moet derhalve worden geoordeeld dat deze lidstaat daardoor een dergelijke categorie „relevante personen” – voor de toepassing van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009 – heeft aangewezen van wie het gedrag in aanmerking moet worden genomen teneinde de betrouwbaarheid van deze ondernemingen te beoordelen.

67      In de tweede plaats verplicht artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1071/2009, zoals in de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op doeltreffende, evenredige en afschrikkende wijze sancties worden toegepast op wegvervoersondernemingen die niet voldoen aan het vereiste van betrouwbaarheid.

68      Zoals blijkt uit lid 2 van artikel 22 behoren tot die sancties met name de schorsing van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer, de intrekking van deze vergunning en het ongeschikt verklaren van de vervoersmanager.

69      Aangezien de betrouwbaarheid van vervoersondernemingen met name afhangt van het ontbreken van veroordelingen voor strafbare feiten of van sancties wegens de niet-naleving van de voorschriften bedoeld in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009 bij de uitoefening van hun vervoersactiviteiten, moeten de lidstaten, om aan de voorschriften van artikel 22 van deze verordening te voldoen, er met name op toezien dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor binnen een dergelijke onderneming gepleegde ernstige inbreuken op deze voorschriften zodanig wordt vastgesteld dat zij niet in de weg staat aan een doeltreffende, afschrikkende en evenredige sanctie voor het verlies van de betrouwbaarheidsstatus, dat van het plegen van die inbreuken het gevolg kan zijn.

70      Uit het bovenstaande blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een wegvervoersonderneming de mogelijkheid biedt om een persoon aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Unierechtelijke voorschriften bedoeld in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van verordening nr. 1071/2009, dat deze aanwijzing tot gevolg heeft dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op die Unierechtelijke voorschriften die bij de uitoefening van de wegvervoersactiviteiten van die onderneming zijn gepleegd, overgaat op die persoon, en dat het nationale recht eraan in de weg staat dat het gedrag van de aldus aangewezen persoon in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling of die onderneming voldoet aan het in artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 1071/2009 gestelde vereiste van betrouwbaarheid.

71      Dientengevolge kan de betrouwbaarheid van de betrokken onderneming niet in het geding komen door de ernstige inbreuken op de genoemde voorschriften die binnen die onderneming zijn gepleegd na een dergelijke aanwijzing.

72      Hoewel de aldus aangewezen persoon verantwoordelijk is voor het managen van de activiteiten die onder die voorschriften vallen, en derhalve behoort tot de categorie van „door de lidstaat vastgestelde relevante personen” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1071/2009, zullen de veroordelingen voor ernstige strafbare feiten en de wegens deze inbreuken opgelegde sancties namelijk nooit aanleiding geven tot een procedure voor de controle van de betrouwbaarheid van de betrokken onderneming op grond van artikel 6 van die verordening en zullen zij evenmin in aanmerking worden genomen bij de controles die de bevoegde instanties overeenkomstig artikel 12 van die verordening moeten verrichten om na te gaan of de ondernemingen waaraan vergunning is verleend om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen, nog steeds voldoen aan de vereisten van artikel 3 van die verordening.

73      Dergelijke inbreuken kunnen dus, ongeacht het aantal en de ernst ervan, nooit leiden tot verlies van die betrouwbaarheidsstatus en bijgevolg evenmin tot intrekking of schorsing van de vergunning voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer.

74      Bijgevolg staat een nationale regeling zoals in het hoofdgeding aan de orde er, in strijd met artikel 22 van verordening nr. 1071/2009, aan in de weg dat de betrouwbaarheid van de wegvervoersondernemingen ter discussie wordt gesteld en dat aan deze ondernemingen sancties worden opgelegd, ook al hebben personen die ten aanzien van deze ondernemingen moeten worden beschouwd als „relevante personen” in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, van deze verordening, ernstige inbreuken gepleegd op de in artikel 6, lid 1, derde alinea, onder b), van die verordening bedoelde Unierechtelijke voorschriften.

75      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 22 van verordening nr. 1071/2009, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die strafrechtelijk aansprakelijk is voor binnen een wegvervoersonderneming gepleegde inbreuken en van wie het gedrag in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die onderneming, een persoon kan aanwijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders, en aldus de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op deze Unierechtelijke bepalingen aan laatstgenoemde persoon kan overdragen, wanneer het nationale recht niet toestaat dat rekening wordt gehouden met de aan die verantwoordelijke persoon toegerekende inbreuken bij de beoordeling of die onderneming voldoet aan het vereiste van betrouwbaarheid.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 22 van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad van 13 mei 2013, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1071/2009, zoals gewijzigd,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een persoon die strafrechtelijk aansprakelijk is voor binnen een wegvervoersonderneming gepleegde inbreuken en van wie het gedrag in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die onderneming, een persoon kan aanwijzen die verantwoordelijk is voor de naleving van de Unierechtelijke bepalingen inzake de rij- en rusttijden van bestuurders, en aldus de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor inbreuken op deze Unierechtelijke bepalingen aan laatstgenoemde persoon kan overdragen, wanneer het nationale recht niet toestaat dat rekening wordt gehouden met de aan die verantwoordelijke persoon toegerekende inbreuken bij de beoordeling of die onderneming voldoet aan het vereiste van betrouwbaarheid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.