Language of document : ECLI:EU:C:2022:56

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 januari 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Verordening (EU) nr. 1305/2013 – Steun voor plattelandsontwikkeling – Artikel 30, lid 6, onder a) – Betalingen in het kader van Natura 2000 – Compensatie voor gederfde inkomsten in landbouw- en bosbouwgebieden – Veengebieden – Verbod op het aanleggen van veenbessenplantages – Geen compensatie – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 17 – Recht op eigendom”

In zaak C‑234/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 3 juni 2020, ingekomen bij het Hof op 4 juni 2020, in de procedure

Sātiņi-S” SIA,

in tegenwoordigheid van:

Lauku atbalsta dienests,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer (rapporteur), F. Biltgen, L. S. Rossi en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juni 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        „Sātiņi-S” SIA, vertegenwoordigd door A. Grigorjevs,

–        de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Pommere, V. Soņeca, V. Kalniņa en E. Bārdiņš, vervolgens door K. Pommere en E. Bārdiņš als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, J. Quaney, M. Lane en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, SC, en G. Gilmore, BL,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Hermes, M. Kaduczak en I. Naglis, vervolgens door C. Hermes en M. Kaduczak als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 30, lid 1, en lid 6, onder a), van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487, met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 1), en van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Sātiņi-S” SIA en de Lauku atbalsta dienests (dienst voor plattelandssteun, Letland) betreffende de weigering van deze laatste om Sātiņi-S compensatiebetalingen in het kader van Natura 2000 toe te kennen vanwege het verbod om veenbessenplantages aan te leggen in veengebieden die tot het Natura 2000-netwerk behoren.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Habitatrichtlijn

3        Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”) luidt als volgt:

„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.”

4        Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt in lid 2:

„De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.”

 Verordening nr. 1305/2013

5        De overwegingen 9 en 24 van verordening nr. 1305/2013 luiden:

„(9)      In de plattelandsontwikkelingsprogramma’s moeten de behoeften van het betrokken gebied worden omschreven, alsmede een samenhangende strategie voor de invulling van die behoeften overeenkomstig de prioriteiten van de [Europese] Unie voor plattelandsontwikkeling. Die strategie moet worden gebaseerd op streefdoelen. Voorts moet worden verduidelijkt welke verbanden er bestaan tussen enerzijds de omschreven behoeften en de vastgestelde streefdoelen en anderzijds de maatregelen die zijn geselecteerd om aan deze behoeften tegemoet te komen en deze streefdoelen te halen. Bovendien moeten de plattelandsontwikkelingsprogramma’s alle gegevens bevatten die nodig zijn om de overeenstemming van deze programma’s met de onderhavige verordening te toetsen.

[...]

(24)      Als bijdrage aan een doeltreffend beheer van de Natura 2000-gebieden, dient ook in de toekomst steun aan landbouwers en bosbezitters te worden verleend om de specifieke nadelen te helpen compenseren die in de betrokken zones voortvloeien uit de toepassing van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad [van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7)] en [de habitatrichtlijn], terwijl ook steun voor landbouwers beschikbaar dient te worden gesteld om in stroomgebieden van rivieren de nadelen te helpen compenseren van de toepassing van [richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1)]. De steun moet worden gekoppeld aan specifieke voorwaarden die in het betrokken plattelandsontwikkelingsprogramma worden beschreven en verder gaan dan de desbetreffende dwingende normen en eisen. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat betalingen aan landbouwers niet leiden tot dubbele financiering uit hoofde van deze verordening en verordening (EU) nr. 1307/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608)]. Voorts moeten de lidstaten in het algemene ontwerp van hun plattelandsontwikkelingsprogramma’s rekening houden met de specifieke behoeften van de Natura 2000-gebieden.”

6        Artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      [...]

Voorts gelden onderstaande definities:

[...]

c)      ‚maatregel’: een samenstel van concrete acties die bijdragen tot de verwezenlijking van één of meerdere prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling;

[...]

f)      ‚landbouwareaal’: alle grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland of voor blijvende teelten als omschreven in artikel 4 van verordening [nr. 1307/2013];

[...]

r)      ‚bos’: een gebied van meer dan 0,5 hectare met bomen van meer dan 5 meter hoog en een bladerdak van meer dan 10 procent of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken, doch hoofdzakelijk voor landbouw of bebouwing gebruikt land valt hier niet onder, onder voorbehoud van lid 2;

2.      Een lidstaat of regio kan op basis van bestaande wetgeving of een bestaand inventarisatiesysteem ervoor kiezen om voor bos een definitie te hanteren die verschilt van deze in lid 1, onder r). De lidstaten of regio’s nemen de definitie op in het programma voor plattelandsontwikkeling.”

7        Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Programma’s voor plattelandsontwikkeling”, bepaalt in lid 1:

„Het Elfpo treedt in de lidstaten op door middel van de programma’s voor plattelandsontwikkeling. Die programma’s geven uitvoering aan een strategie die moet leiden tot de verwezenlijking van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling via een reeks maatregelen zoals omschreven in titel III. Om steun uit het Elfpo wordt verzocht voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake plattelandsontwikkeling die door de prioriteiten van de Unie worden nagestreefd.”

8        In artikel 10 van die verordening, „Goedkeuring van plattelandsontwikkelingsprogramma’s”, is bepaald:

„1.      Voor elk programma voor plattelandsontwikkeling dient de lidstaat bij de [Europese] Commissie een voorstel in dat de in artikel 8 bedoelde gegevens bevat.

2.      Elk plattelandsontwikkelingsprogramma wordt door de Commissie bij uitvoeringshandeling goedgekeurd.”

9        Artikel 30 van die verordening, „Betalingen in het kader van [Natura 2000] en [richtlijn 2000/60]”, luidt als volgt:

„1.      In het kader van deze maatregel wordt jaarlijks steun per hectare landbouwareaal of per hectare bos verleend om de begunstigden te vergoeden voor de extra kosten en de gederfde inkomsten als gevolg van nadelen die in de betrokken gebieden worden ondervonden door de uitvoering van [de habitatrichtlijn,] richtlijn [2009/147] en [richtlijn 2000/60].

Bij de berekening van de steun krachtens deze maatregel brengen de lidstaten het nodige bedrag in mindering teneinde dubbele financiering van de in artikel 43 van verordening [nr. 1307/2013] bedoelde praktijken uit te sluiten.

[...]

6.      De volgende gebieden komen in aanmerking voor betalingen:

a)      overeenkomstig de [habitatrichtlijn] en [richtlijn 2009/147] aangewezen Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden;

[...]”

 Verordening nr. 1307/2013

10      Artikel 4 van verordening nr. 1307/2013, „Definities en aanverwante bepalingen”, bepaalt in lid 1:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

h)      ‚blijvend grasland en blijvend weiland’ (samen ‚blijvend grasland’): grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen, alsmede, indien lidstaten daartoe besluiten, begraasbaar land dat deel uitmaakt van de gangbare plaatselijke praktijken waar grassen en andere kruidachtige voedergewassen traditioneel niet overheersen in weiland;

[...]”

11      Artikel 45 van deze verordening, „Blijvend grasland”, bepaalt in lid 1, eerste alinea, het volgende:

„De lidstaten wijzen blijvend grasland aan dat ecologisch kwetsbaar is in zones als bedoeld in [de habitatrichtlijn] of richtlijn [2009/147], onder meer veen- en moerasgebieden in deze zones, en dat strikt moet worden beschermd teneinde de doelstellingen van die richtlijnen te verwezenlijken.”

 Uitvoeringsverordening nr. 808/2014

12      Artikel 10 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 808/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening nr. 1305/2013 (PB 2014, L 227, blz. 18), heeft als opschrift: „Standaardveronderstellingen over extra kosten en gederfde inkomsten” en luidt als volgt:

„1.      De lidstaten kunnen het bedrag van de betalingen voor de in de artikelen 28 tot en met 31, 33 en 34 van verordening [nr. 1305/2013] bedoelde maatregelen of soorten concrete acties vaststellen op basis van standaardveronderstellingen over extra kosten en gederfde inkomsten.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat de berekeningen en de overeenkomstige betalingen als bedoeld in lid 1:

a)      alleen elementen bevatten die verifieerbaar zijn;

b)      zijn gebaseerd op cijfers die op een passende expertise berusten;

c)      de bron van de gebruikte cijfers duidelijk aangeven;

d)      indien van toepassing gedifferentieerd zijn om rekening te houden met de regionale of plaatselijke terreingesteldheid en het werkelijke grondgebruik;

e)      geen elementen bevatten die op investeringskosten betrekking hebben.”

13      Deel 1 van bijlage I bij deze uitvoeringsverordening draagt het opschrift „Presentatie van de inhoud van plattelandsontwikkelingsprogramma’s”. Punt 8 van dit deel 1, met het opschrift „Beschrijving van de geselecteerde maatregelen”, bepaalt het volgende:

„[...]

2.      Beschrijving per maatregel met inbegrip van:

[...]

e)      een beschrijving specifiek voor elke maatregel en/of elke soort concrete actie, als volgt:

[...]

11.      Betalingen in het kader van [Natura 2000] en [richtlijn 20006/60] (artikel 30 van verordening [nr. 1305/2013])

[...]

–        identificatie van de beperkingen/nadelen op basis waarvan betalingen kunnen worden toegekend en vermelding van verplichte praktijken;

–        een beschrijving van de methodologie en de als referentiepunt gebruikte agronomische veronderstellingen met inbegrip van de basisvereisten als bedoeld in artikel 30, lid 3, van verordening [nr. 1305/2013] voor de [habitatrichtlijn] en [richtlijn 2009/147] en in artikel 30, lid 4, van die verordening voor [richtlijn 2000/60], die worden toegepast bij de berekeningen ter rechtvaardiging van extra kosten en gederfde inkomsten die het gevolg zijn van de nadelen in de betrokken gebieden in verband met de uitvoering van de [habitatrichtlijn], [richtlijn 2009/147] en [richtlijn 2000/60]; indien relevant houdt die methodologie rekening met de overeenkomstig verordening [nr. 1307/2013] verleende betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken, om dubbele financiering uit te sluiten.

[...]”

14      Deel 5 van bijlage I bij deze uitvoeringsverordening betreft codes van maatregelen en submaatregelen. Dit deel bepaalt, uit hoofde van artikel 30 van verordening nr. 1305/2013, onder code 12 de maatregel „betalingen in het kader van [Natura 2000] en [richtlijn 2000/60]”. Deze maatregel omvat drie submaatregelen, onder de codes 12.1, 12.2 en 12.3, met de respectieve opschriften „compensatiebetaling voor Natura 2000-landbouwgebieden”, „compensatiebetaling voor Natura 2000-bosgebieden” en „compensatiebetaling voor landbouwgebieden die vallen onder stroomgebiedbeheersplannen”.

 Lets recht

15      De Ministru kabineta noteikumi Nr. 562 „Noteikumi par zemes lietošanas veidu klasifikācijas kārtību un to noteikšanas kritērijiem” (besluit nr. 562 van de ministerraad betreffende de classificatie van typen grondgebruik en de criteria voor de vaststelling daarvan) van 21 augustus 2007 (Latvijas Vēstnesis, 2007, nr. 137) bepaalt in de bijlage een classificatie van de typen grondgebruik.

16      In de Ministru kabineta noteikumi Nr. 264 „Īpaši aizsargājamo dabas teritoriju vispārējie aizsardzības un izmantošanas noteikumi” (besluit nr. 264 van de ministerraad betreffende algemene bepalingen inzake de bescherming en het gebruik van speciale beschermingszones) van 16 maart 2010 (Latvijas Vēstnesis, 2010, nr. 58) zijn de algemene regels vastgesteld voor de bescherming en het gebruik van speciale beschermingszones.

17      Punt 16 van dit besluit, in hoofdstuk 5 ervan, met het opschrift „Beschermde natuurgebieden”, bepaalt:

„Het is verboden om in beschermde natuurgebieden:

[...]

16.12.      veenbessenplantages aan te leggen in veengebieden;

[...]”

18      Ministru kabineta noteikumi Nr. 171 „Noteikumi par valsts un Eiropas Savienības atbalsta piešķiršanu, administrēšanu un uzraudzību vides, klimata un lauku ainavas uzlabošanai 2014.-2020.gada plānošanas periodā” (besluit nr. 171 van de ministerraad betreffende de toekenning en het beheer van en het toezicht op staatssteun en steun van de Europese Unie ter verbetering van het milieu, het klimaat en het agrarische landschap voor de programmeringsperiode 2014‑2020) van 7 april 2015 (Latvijas Vēstnesis, 2015, nr. 76) bepaalt in de punten 56 tot en met 58:

„56.      Het gebied dat voor steun in het kader van deze maatregel in aanmerking komt, is bosgrond (met uitzondering van veengebieden):

56.1.      die is opgenomen op de lijst van [Natura 2000-gebieden] overeenkomstig artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 [...];

[...]

58.      De steun kan worden toegekend als de aangegeven subsidiabele oppervlakte ten minste 1 ha bedraagt, deze oppervlakte uit velden van ten minste 0,1 ha bestaat en de minimumoppervlakte waarvoor in een veld een beperking geldt ten minste 0,1 ha bedraagt, en als die velden cartografisch kunnen worden geïdentificeerd, zij zijn opgenomen in het digitale aanvraagsysteem van de dienst voor plattelandssteun en ten aanzien van die velden, krachtens de regels inzake de bescherming en het gebruik van speciale beschermingszones of inzake de bescherming van soorten en biotopen, per 1 maart van het lopende jaar een van de volgende beperkingen ter zake van economische activiteiten geldt:

58.1.      verbod op bosbouwactiviteiten;

58.2.      verbod op hoofdkap en op uitdunnen;

58.3.      verbod op hoofdkap;

58.4.      verbod op kaalslag.”

19      Het Latvijas lauku attīstības programma 2014.-2020.gadam (plattelandsontwikkelingsprogramma van Letland voor 2014‑2020), dat door de Commissie is goedgekeurd overeenkomstig artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1305/2013 (hierna: „plattelandsontwikkelingsprogramma 2014‑2020”), vermeldt dat steun kan worden ontvangen als er beperkingen worden gesteld aan bosbouwactiviteiten in Natura 2000-gebieden of in microreservaten op bosgrond, met uitzondering van veengebieden.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20      In 2002 heeft Sātiņi-S 7,7 ha veengebied gekocht in een beschermd natuurgebied en een Natura 2000-beschermingszone van Europees belang in Letland.

21      Op 2 februari 2017 heeft Sātiņi-S bij de dienst voor plattelandssteun compensatie aangevraagd over 2015 en 2016, aangezien het verboden was om in dat veengebied veenbessenplantages aan te leggen. Bij besluit van 28 februari 2017 heeft deze dienst dat verzoek afgewezen op grond dat de toepasselijke nationale regeling niet in een dergelijke compensatie voorziet.

22      Tegen dit besluit heeft Sātiņi-S beroep ingesteld bij de administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland), die dit beroep heeft verworpen bij uitspraak van 26 maart 2018.

23      Sātiņi-S heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland), die van oordeel is dat voor zijn uitspraak in cassatie artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 moet worden uitgelegd.

24      Tegen deze achtergrond heeft de Augstākā tiesa (Senāts) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 30, lid 6, onder a), van verordening [nr. 1305/2013] aldus worden uitgelegd dat veengronden volledig zijn uitgesloten van betalingen in het kader van Natura 2000?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, vallen veengronden dan onder landbouwgebieden dan welbosbouwgebieden?

3)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat veengronden volledig kan uitsluiten van betalingen in het kader van Natura 2000 en dat dergelijke nationale bepalingen verenigbaar zijn met het compensatiedoel van die betalingen zoals vastgesteld in verordening nr. 1305/2013?

4)      Moet artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de toekenning van steun voor Natura 2000-gebieden kan beperken door slechts steun te verlenen wanneer bepaalde economische activiteiten worden beperkt, bijvoorbeeld, zoals in casu, in bosbouwgebieden alleen voor bosbouwactiviteiten?

5)      Moet artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013, gelezen in samenhang met artikel 17 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat een persoon onder verwijzing naar zijn voornemen om nieuwe economische activiteiten te gaan verrichten, recht heeft op betalingen in het kader van Natura 2000 indien hij bij het verwerven van de eigendom reeds op de hoogte was van de beperkingen die ten aanzien van die eigendom gelden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

25      Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat veengebieden volledig zijn uitgesloten van betalingen in het kader van Natura 2000 en, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of die gebieden dan onder „landbouwgebieden” dan wel onder „bosbouwgebieden” in de zin van deze bepaling vallen.

26      Om deze vragen te beantwoorden moet worden verduidelijkt dat artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 de betalingen in het kader van met name Natura 2000 regelt. Volgens lid 1 van dit artikel wordt jaarlijks steun per hectare landbouwareaal of per hectare bos verleend om de begunstigden in de betrokken gebieden te vergoeden voor de extra kosten en de gederfde inkomsten als gevolg van nadelen die worden ondervonden door de uitvoering van de habitatrichtlijn, richtlijn 2009/147 (hierna: „vogelrichtlijn”) en richtlijn 2000/60 (hierna: „kaderrichtlijn water”). Ditzelfde artikel preciseert in lid 6, onder a), dat overeenkomstig de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn aangewezen Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden in aanmerking komen voor betaling van de betrokken steun.

27      Voor de in artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013 bedoelde Natura 2000-betalingen komen dus de landbouwgronden en bossen in aanmerking die op grond van de habitat- of de vogelrichtlijn in Natura-2000 gebieden liggen en die onder de begrippen „landbouwareaal” of „bos” vallen in de zin van verordening nr. 1305/2013.

28      Verordening nr. 1305/2013 noemt echter niet de begrippen „veengebieden” of „veengronden” en definieert deze a fortiori evenmin. De verwijzende rechter verduidelijkt verder niet wat moet worden verstaan onder „veengebieden” of „veengronden” in de zin van de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is. In deze omstandigheden moet daarom worden verondersteld, zoals ook de advocaat-generaal doet in punt 33 van zijn conclusie, dat een „veengebied” in wezen en volgens de gemene betekenis van de term een moerasgebied is dat wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van „veen”, een bodem die wordt gekenmerkt door een zeer hoog gehalte aan organisch materiaal van plantaardige oorsprong en de opslag van organische koolstof.

29      Het begrip „bos” wordt gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder r), van verordening nr. 1305/2013 als een gebied van meer dan 0,5 hectare met bomen van meer dan 5 meter hoog en een bladerdak van meer dan 10 procent van de oppervlakte ervan of bomen die deze waarden ter plaatse kunnen bereiken, doch hoofdzakelijk voor landbouw of bebouwing gebruikt land valt hier niet onder. Lid 2 van dit artikel bepaalt evenwel dat een lidstaat op basis van bestaande wetgeving of een bestaand inventarisatiesysteem een andere definitie voor „bos” kan hanteren, mits hij die definitie opneemt in zijn programma voor plattelandsontwikkeling. Het staat aan de verwijzende rechter om in voorkomend geval te verifiëren of de Republiek Letland in casu een andere definitie heeft vastgesteld.

30      Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie opmerkt, kan niet worden uitgesloten dat een veengebied, afhankelijk van de vegetatie ter plaatse, „bos” is in de zin van artikel 2, lid 1, onder r), van verordening nr. 1305/2013 of in de zin van de definitie van „bos” die de betrokken lidstaat in voorkomend geval hanteert overeenkomstig artikel 2, lid 2, van deze verordening.

31      Wat landbouwgebieden betreft, definieert verordening nr. 1305/2013 het begrip „landbouwareaal” in artikel 2, lid 1, onder f), ervan als „alle grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland of voor blijvende teelten als omschreven in artikel 4 van verordening [nr. 1307/2013]”.

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, volgt uit de definitie van „blijvend grasland en blijvend weiland” in artikel 4, lid 1, onder h), van verordening nr. 1307/2013 en uit de verduidelijking in artikel 45, lid 1, eerste alinea, van die verordening, dat veengebieden of veengronden ook onder die definitie en daarmee onder die van landbouwgebied kunnen vallen.

33      Derhalve moet worden aangenomen dat, voor zover veengebieden of veengronden in Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen krachtens de habitat- of de vogelrichtlijn, onder de begrippen „bos” of „landbouwareaal” vallen in de zin van verordening nr. 1305/2013 dan wel, in voorkomend geval, in de zin van de nationale regelgeving die overeenkomstig die verordening is vastgesteld, die veengebieden of veengronden beschouwd kunnen worden als „Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van die verordening en dus in beginsel in aanmerking komen voor Natura 2000-betalingen zoals bedoeld in artikel 30, lid 1, van die verordening.

34      De vraag of veengebieden in een Natura 2000-gebied, zoals in het hoofdgeding, afhankelijk van hun concrete samenstelling eventueel onder die begrippen „bos” of „landbouwareaal” vallen en daarmee onder het begrip „Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013, is een feitelijke beoordeling die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort.

35      Gelet op het bovenstaande moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het veengebieden in beginsel niet uitsluit van betalingen in het kader van Natura 2000, voor zover die veengebieden liggen in Natura-2000 gebieden die zijn aangewezen krachtens de habitat- of de vogelrichtlijn, en onder de begrippen „landbouwareaal” of „bos” in de zin van respectievelijk de punten f) en r) van artikel 2, lid 1, of artikel 2, lid 2, van die verordening vallen, zodat zij in aanmerking komen voor de in artikel 30, lid 1, van die verordening bedoelde betalingen als „Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van voornoemd artikel 30, lid 6, onder a).

 Derde en vierde vraag

36      Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 een lidstaat toestaat om veengebieden uit te sluiten van betalingen in het kader van Natura 2000 of om de steun voor die gebieden slechts te verstrekken in situaties waarin hun aanwijzing als „Natura 2000-gebied” ertoe leidt dat daar een bepaalde economische activiteit, met name bosbouw, wordt belemmerd.

37      In de eerste plaats volgt uit het antwoord op de eerste twee vragen dat in Natura 2000-gebieden gelegen „veengebieden” of „veengronden” die niet vallen onder de definitie van „landbouwareaal” of „bos” in de zin van respectievelijk de punten f) en r) van artikel 2, lid 1, of van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013, niet in aanmerking komen voor betalingen krachtens artikel 30 van die verordening.

38      Krachtens voornoemd artikel 2, lid 2, kan een lidstaat echter het begrip „bos” zo definiëren dat veengebieden of veengronden niet voor betaling in aanmerking komen, ook al vallen zij wel onder de definitie in artikel 2, lid 1, onder r), van verordening nr. 1305/2013.

39      Uit de schriftelijke opmerkingen van de Letse regering blijkt dat de grondtypen en hun bepalende kenmerken zijn gedefinieerd in besluit nr. 562 van de ministerraad van 21 augustus 2007 betreffende de classificatie van typen grondgebruik en de criteria voor de vaststelling daarvan. Volgens de bijlage bij dit besluit vormen „landbouwgronden”, „bossen” en „veengebieden” drie afzonderlijke grondcategorieën naar gebruikstype. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of de Republiek Letland in casu een definitie van „bos” heeft vastgesteld krachtens artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013.

40      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 de lidstaten de mogelijkheid biedt om in het kader van Natura 2000 compensatie te verlenen, maar hun geen verplichting daartoe oplegt. De betalingen in het kader van Natura 2000 en de kaderrichtlijn water maken deel uit van de maatregelen voor plattelandsontwikkeling in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van die verordening. Dit artikel 30 en de voorwaarden erin zijn dus slechts van toepassing op betalingen ter uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma van de betrokken lidstaat zoals goedgekeurd door de Commissie overeenkomstig artikel 10 van die verordening. De lidstaten hoeven niet alle maatregelen uit te voeren maar alleen die welke in overeenstemming zijn met hun eigen strategie en die van de Unie, waarbij zij tevens rekening moeten houden met de hoogte van de financiering in het kader van het Elfpo. Deze uitlegging komt overeen met overweging 9 van verordening nr. 1305/2013, waarin met name de keuze van maatregelen wordt genoemd om de streefdoelen voor plattelandsontwikkeling te halen. Derhalve is een betaling krachtens artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 slechts één van de keuzen die een lidstaat kan maken om financiering te ontvangen.

41      Daarnaast geldt, om te beginnen, dat maatregel 12 in deel 5 van bijlage I bij uitvoeringsverordening nr. 808/2014 de lidstaten de keuze laat uit drie submaatregelen krachtens artikel 30 van verordening nr. 1305/2013, namelijk compensatiebetaling voor Natura 2000-landbouwgebieden, compensatiebetaling voor Natura 2000-bosgebieden en compensatiebetaling voor landbouwgebieden die vallen onder stroomgebiedbeheersplannen. Vervolgens dienen de lidstaten volgens punt 8, lid 2, onder e), punt 11, van deel 1 van bijlage I bij deze uitvoeringsverordening met name de beperkingen of nadelen te bepalen op basis waarvan de betalingen als bedoeld in de plannen voor plattelandsontwikkeling kunnen worden toegekend. Ten slotte bepaalt artikel 10, lid 1, van die uitvoeringsverordening dat de lidstaten het bedrag van de betalingen kunnen vaststellen op basis van standaardveronderstellingen over extra kosten en gederfde inkomsten.

42      In beginsel biedt het Unierecht de lidstaten dus een beoordelingsmarge met betrekking tot, ten eerste, de keuze van de in dat recht vastgestelde maatregelen die zij willen uitvoeren en, ten tweede, de vaststelling van de beperkingen of nadelen op basis waarvan betalingen worden toegekend.

43      De beperkingen die de lidstaten bij het opstellen van hun plattelandsontwikkelingsprogramma vaststellen mogen aan de betalingsregeling in het kader van Natura 2000 weliswaar niet haar compensatiedoel ontnemen (zie in die zin arrest van 30 maart 2017, Lingurár, C‑315/16, EU:C:2017:244, punt 28), maar de lidstaten mogen zelf besluiten op welke manier de maatregelen ter verwezenlijking van de door verordening nr. 1305/2013 vastgestelde doelen concreet moeten worden uitgevoerd. Bovendien moeten de lidstaten zich bij hun keuzen houden aan de algemene beginselen van het Unierecht, zoals non-discriminatie en evenredigheid (zie, met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel, arrest van 30 maart 2017, Lingurár (C‑315/16, EU:C:2017:244, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Republiek Letland in haar plattelandsontwikkelingsprogramma 2014‑2020, dat de Commissie op 13 februari 2015 heeft goedgekeurd, de betalingen in het kader van Natura 2000 heeft beperkt tot bosbouwgebieden, met uitsluiting van de daarin gelegen veengebieden. De bepalingen van dit programma zijn overgenomen in besluit nr. 171 van de ministerraad van 7 april 2015 betreffende de toekenning en het beheer van en het toezicht op staatssteun en steun van de Europese Unie ter verbetering van het milieu, het klimaat en het agrarische landschap voor de programmeringsperiode 2014‑2020. Punt 56 daarvan preciseert dat de steun kan worden verleend voor „bosgrond, met uitzondering van veengebieden”.

45      Hieruit volgt ten eerste dat de Republiek Letland slechts heeft gekozen voor de tweede („compensatiebetaling voor Natura 2000-bosgebieden”) van de drie submaatregelen zoals bedoeld in punt 41 van dit arrest. De „Natura 2000-landbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van die verordening en daarmee ook de veengebieden die in voorkomend geval onder de definitie van die gebieden vallen, zijn dus van de steunregeling uitgesloten. Zo heeft de Republiek Letland dus een keuze gemaakt uit de drie typen submaatregelen die haar ter beschikking stonden krachtens verordening nr. 1305/2013 en uitvoeringsverordening nr. 808/2014.

46      Ten tweede heeft deze lidstaat de beperkingen en nadelen omschreven op grond waarvan die betalingen kunnen worden toegekend voor „Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013, en het bedrag van die compensatie vastgesteld per hectare betrokken grond, met uitsluiting van veengebieden.

47      Als een lidstaat de betalingen voor die gebieden beperkt tot situaties waarin de aanwijzing ervan als „Natura 2000-gebied” ertoe leidt dat een specifieke economische activiteit in die gebieden, met name bosbouw, wordt beperkt, lijkt dit derhalve in overeenstemming te zijn met de voorwaarden van verordening nr. 1305/2013.

48      Uit het voorgaande volgt dat op de derde en de vierde vraag moet worden geantwoord dat artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat betalingen in het kader van Natura 2000 kan weigeren, ten eerste voor „Natura 2000-landbouwgebieden” in de zin van die bepaling, waaronder in dit geval de veengebieden die daarin liggen, en ten tweede, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013, voor veengebieden in Natura 2000-gebieden die in beginsel onder het begrip „bos” in de zin van artikel 2, lid 1, onder r), van deze verordening vallen en daarmee onder het begrip „Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van deze verordening. Deze laatste bepaling moet tevens aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaat die betalingen voor Natura 2000-bosbouwgebieden, waaronder in voorkomend geval veengebieden, te beperken tot situaties waarin de aanwijzing van die gebieden als „Natura 2000-gebied” ertoe leidt dat daar een specifieke economische activiteit, met name bosbouw, wordt belemmerd.

 Vijfde vraag

49      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een betaling in het kader van Natura 2000 moet worden toegekend aan de eigenaar van een veengebied dat tot dat netwerk behoort, op grond dat een beperking is opgelegd ten aanzien van een economische activiteit die in dat veengebied kan plaatsvinden, te weten met name een verbod op het aanleggen van een veenbessenplantage, indien de eigenaar op het tijdstip waarop hij het betrokken onroerende goed verwierf, op de hoogte was van die beperking.

 Bevoegdheid van het Hof

50      De Commissie voert aan dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vijfde vraag. Zij betoogt dat artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 geen verplichting of toezegging in het leven roept om compensatie te betalen aan natuurlijke personen vanwege de beperkingen op het gebruik van goederen die tot het Natura 2000-netwerk behoren en, in het algemeen, dat het Unierecht geen algemeen beginsel kent op grond waarvan in alle omstandigheden compensatie moet worden toegekend, dat wil zeggen voor alle beperkingen die in het kader van Natura 2000 worden opgelegd. De Commissie is van mening dat in casu moet worden gekomen tot een oplossing die analoog is aan die welke het Hof heeft gekozen in het arrest van 22 mei 2014, Érsekcsanádi Mezőgazdasági (C‑56/13, EU:C:2014:352), aangezien het in dat arrest in wezen heeft geoordeeld dat de verplichting tot compensatie in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest niet op het Unierecht maar op het nationale recht was gebaseerd en dat het Hof daarom niet bevoegd was om die nationale regelgeving te beoordelen in het licht van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op eigendom en de vrijheid van ondernemerschap, die worden gewaarborgd door het Handvest.

51      In dat verband moet worden opgemerkt dat de werkingssfeer van het Handvest is omschreven in artikel 51, lid 1, ervan, op grond waarvan – wat het optreden van de lidstaten betreft – de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer deze het Unierecht ten uitvoer brengen (arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      De lidstaten brengen het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, wanneer zij overeenkomstig de vereisten van de habitatrichtlijn passende maatregelen nemen om de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen en in het bijzonder om in speciale beschermingszones te voorkomen dat die natuurlijke habitats verslechteren.

53      Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn bepaalt namelijk dat de lidstaten passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

54      Bovendien hebben de omzetting en tenuitvoerlegging door de lidstaten van de in de vogel- en de habitatrichtlijn bedoelde maatregelen onvermijdelijk consequenties voor het recht op eigendom van de personen aan wie de onroerende goederen in de betrokken zones toebehoren, omdat hun gebruik van die goederen op zijn minst wordt beperkt.

55      Derhalve moet worden vastgesteld dat de lidstaten het Unierecht ten uitvoer leggen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer zij overeenkomstig artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013 betalingsregelingen in het kader van Natura 2000 en de kaderrichtlijn water instellen. Overigens, zoals in punt 43 van dit arrest al is aangegeven, is het feit dat in casu het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd ook de reden dat de algemene beginselen van dat recht toepassing vinden.

56      Voorts volgt uit artikel 6, lid 1, en artikel 10 van verordening nr. 1305/2013 dat het Elfpo in de lidstaten optreedt door middel van de programma’s voor plattelandsontwikkeling van de lidstaten die door de Commissie worden goedgekeurd.

57      Artikel 30, lid 1, van verordening nr. 1305/2013 biedt de lidstaten weliswaar een beoordelingsmarge om te bepalen welke maatregelen zij nemen, zoals blijkt uit punt 40 van dit arrest, doch wanneer een lidstaat maatregelen vaststelt in het kader van de beoordelingsbevoegdheid die een handeling van Unierecht hem inruimt, moet hij worden geacht dat recht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Het enkele feit dat artikel 30 van verordening nr. 1305/2013 de lidstaten niet verplicht een compensatieregeling te treffen, kan niet in die zin worden uitgelegd dat artikel 17 van het Handvest buiten toepassing blijft (zie naar analogie arrest van 9 juni 2016, Pesce e.a., C‑78/16 en C‑79/16, EU:C:2016:428, punt 86).

59      Hieruit volgt dat artikel 17 van het Handvest van toepassing is op het hoofdgeding en dat het Hof dus bevoegd is om kennis te nemen van de vijfde vraag.

 Ten gronde

60      Om te beginnen blijkt uit de tekst van artikel 17 van het Handvest dat dit artikel slechts uitdrukkelijk recht geeft op vergoeding als iemand zijn eigendomsrecht wordt ontnomen, zoals bij onteigening, hetgeen in casu duidelijk niet het geval is.

61      Wat dat betreft moet met name onderscheid worden gemaakt tussen het hoofdgeding en de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 9 juni 2016, Pesce e.a. (C‑78/16 en C‑79/16, EU:C:2016:428), aangezien het in die zaken ging om de systematische kap van bomen, te weten olijfbomen, en derhalve om ontneming van de eigendom daarvan als zodanig. In casu vormt het verbod om een veenbessenplantage aan te leggen op een goed dat tot het Natura 2000-netwerk behoort geen ontneming van het eigendomsrecht op dat goed maar een beperking op het gebruik ervan, dat bij wet kan worden geregeld voor zover het algemeen belang dit vereist, overeenkomstig artikel 17, lid 1, derde volzin, van het Handvest.

62      Wat betreft de beperkingen die aldus aan het gebruik van het eigendomsrecht kunnen worden gesteld, moet bovendien in herinnering worden gebracht dat het door artikel 17 van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom geen absolute gelding heeft en dat de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Zo blijkt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest dat het gebruik van het eigendomsrecht aan beperkingen kan worden onderworpen, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang en, gelet op het nagestreefde doel, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Ten eerste volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bescherming van het milieu een van die doelstellingen van algemeen belang is (zie in die zin arrest van 9 maart 2010, ERG e.a., C‑379/08 en C‑380/08, EU:C:2010:127, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Milieubescherming kan dus een beperking van het gebruik van het eigendomsrecht rechtvaardigen (arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Ten tweede lijken maatregelen zoals die aan de orde in het hoofdgeding – die zijn vastgesteld om de natuur en het milieu te beschermen krachtens de vogel- en de habitatrichtlijn en slechts een verbod op het aanplanten van veenbessen in veengebieden inhouden om te voorkomen dat de door dat verbod beschermde milieubelangen worden aangetast – zonder compensatie voor de betrokken eigenaren geen onevenredige en onduldbare ingreep te vormen waardoor het eigendomsrecht in zijn kern wordt aangetast (zie naar analogie arrest van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C‑20/00 en C‑64/00, EU:C:2003:397, punt 70). In casu dringt die conclusie zich des te meer op omdat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, dat verbod en daarmee de beperking op het gebruik van het eigendomsrecht reeds van kracht was op het tijdstip waarop Sātiņi-S de in het hoofdgeding aan de orde zijnde veengebieden verwierf, zodat zij moest weten van het bestaan van die beperking.

66      Weliswaar kunnen de lidstaten in voorkomend geval overwegen – binnen de grenzen van het Unierecht – dat het gewenst is om eigenaren van percelen die zijn getroffen door instandhoudingsmaatregelen in het kader van de vogel- en de habitatrichtlijn, geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat het Unierecht een verplichting kent om die schadeloosstelling toe te kennen (zie in die zin arrest van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C‑20/00 en C‑64/00, EU:C:2003:397, punt 85).

67      Gelet op het bovenstaande moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 30 van verordening nr. 1305/2013, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat geen betaling in het kader van Natura 2000 hoeft te worden toegekend aan de eigenaar van een veengebied dat tot het Natura 2000-netwerk behoort op grond dat een beperking is opgelegd ten aanzien van een economische activiteit die in dat veengebied kan plaatsvinden, zoals een verbod op het aanleggen van een veenbessenplantage, indien de eigenaar op het tijdstip waarop hij het betrokken onroerende goed verwierf, op de hoogte was van die beperking.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 30, lid 6, onder a), van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het veengebieden in beginsel niet uitsluit van betalingen in het kader van Natura 2000, voor zover die veengebieden liggen in Natura-2000 gebieden die zijn aangewezen krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna of richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, en onder de begrippen „landbouwareaal” of „bos” in de zin van respectievelijk de punten f) en r) van artikel 2, lid 1, of artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013 vallen, zodat zij in aanmerking komen voor de in artikel 30, lid 1, van die verordening bedoelde betalingen als „Natura 2000-landbouwgebieden en Natura 2000-bosbouwgebieden”, in de zin van voornoemd artikel 30, lid 6, onder a).

2)      Artikel 30, lid 6, onder a), van verordening nr. 1305/2013 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat betalingen in het kader van Natura 2000 kan weigeren, ten eerste voor „Natura 2000-landbouwgebieden” in de zin van die bepaling, waaronder in dit geval de veengebieden die daarin liggen, en ten tweede, overeenkomstig artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1305/2013, voor veengebieden in Natura 2000-gebieden die in beginsel onder het begrip „bos” in de zin van artikel 2, lid 1, onder r), van deze verordening vallen en daarmee onder het begrip „Natura 2000-bosbouwgebieden” in de zin van artikel 30, lid 6, onder a), van deze verordening. Deze laatste bepaling moet tevens aldus worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaat die betalingen voor Natura 2000-bosbouwgebieden, waaronder in voorkomend geval veengebieden, te beperken tot situaties waarin de aanwijzing van die gebieden als „Natura 2000-gebied” ertoe leidt dat daar een specifieke economische activiteit, met name bosbouw, wordt belemmerd.

3)      Artikel 30 van verordening nr. 1305/2013, gelezen in samenhang met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat geen betaling in het kader van Natura 2000 hoeft te worden toegekend aan de eigenaar van een veengebied dat tot dat netwerk behoort op grond dat een beperking is opgelegd ten aanzien van een economische activiteit die in dat veengebied kan plaatsvinden, met name een verbod op het aanleggen van een veenbessenplantage, indien de eigenaar op het tijdstip waarop hij het betrokken onroerende goed verwierf, op de hoogte was van die beperking.

ondertekeningen


*      Procestaal: Lets.