Language of document : ECLI:EU:C:2023:852

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

9 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 3, punt 2 – Begrip ‚illegaal verblijf’ – Richtlijn 2013/32/EU – Persoon die om internationale bescherming verzoekt – Artikel 9, lid 1 – Recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven – Terugkeerbesluit dat werd uitgevaardigd vóór de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg waarbij het verzoek om internationale bescherming werd afgewezen”

In zaak C‑257/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Krajský soud v Brně (rechter in eerste aanleg Brno, Tsjechië) bij beslissing van 28 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 14 april 2022, in de procedure

CD

tegen

Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: Z. Csehi, kamerpresident, E. Regan (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en D. Gratsias, rechter,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma, A. Katsimerou en M. Salyková als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98), gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CD, een Algerijns staatsburger, en het Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a mimiční politiky (ministerie van Binnenlandse Zaken van Tsjechië, dienst asiel- en migratiebeleid; hierna: „ministerie van Binnenlandse Zaken”) over een terugkeerbesluit dat ten aanzien van die derdelander is uitgevaardigd door de Ředitelství služby cizinecké policie (directie vreemdelingenpolitie, Tsjechië; hierna: „directie vreemdelingenpolitie”) (hierna: „betrokken terugkeerbesluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2008/115

3        De overwegingen 9 en 12 van richtlijn 2008/115 luiden als volgt:

„(9)      Overeenkomstig [richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326, blz. 13)], mag een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.

[...]

(12)      Er dient een regeling te worden getroffen voor onderdanen van derde landen die illegaal verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. Voorziening in hun elementaire levensbehoeften dient volgens de nationale wetgeving te worden geregeld. Teneinde ervoor te zorgen dat de betrokkenen bij administratieve controles of inspecties een bewijs van hun specifieke situatie kunnen leveren, dienen zij een schriftelijke bevestiging te krijgen van hun situatie. De lidstaten dienen, wat de concrete invulling van deze schriftelijke bevestiging betreft, over een ruime mate van beleidsvrijheid te beschikken en moeten de bevestiging ook kunnen opnemen in uit hoofde van deze richtlijn genomen besluiten in het kader van terugkeer.”

4        Artikel 2 van richtlijn 2008/115, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.”

5        Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 2 en 4:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2.      ‚illegaal verblijf’: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van [verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB 2006, L 105, blz. 1)], of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;

[...]

4.      ‚terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;”

6        Artikel 5 van die richtlijn, met als opschrift „Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand”, bepaalt onder meer dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met het beginsel van non-refoulement.

7        Artikel 6 van richtlijn 2008/115, met als opschrift „Terugkeerbesluit”, bepaalt in lid 1:

„Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.”

 Richtlijn 2013/32

8        Artikel 9 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), met als opschrift „Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven”, bepaalt in lid 1:

„Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.”

9        Artikel 36 van richtlijn 2013/32 heeft als opschrift „Het begrip ‚veilig land van herkomst’” en bepaalt:

„1.      Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:

a)      hij de nationaliteit van dat land heeft, of

b)      hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had,

en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig [richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)].

2.      De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip ‚veilig land van herkomst’.”

10      Artikel 37 van deze richtlijn, met als opschrift „Nationale aanmerking van derde landen als veilig land van herkomst”, bepaalt:

„1.      De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage I, van veilige landen van herkomst.

2.      De lidstaten onderzoeken de situatie in derde landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig opnieuw.

[...]”

 Tsjechisch recht

11      § 120a, lid 1, onder b), van zákon č. 326/1999 Sb., o pobytu cizinců na území České republiky a o změně některých zákonů (wet nr. 326/1999 betreffende het verblijf van vreemdelingen op het grondgebied van de Tsjechische Republiek en tot wijziging van andere wetten), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet verblijf vreemdelingen”), bepaalt:

„In het kader van een administratief verwijderingsbesluit op grond van de §§ 119 en 120 is de politie verplicht het ministerie om een bindend advies te verzoeken over de vraag of de vreemdeling het grondgebied kan verlaten (§ 179); dit is niet van toepassing

[...]

b)      indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van een andere wettelijke bepaling en geen omstandigheden heeft gemeld waaruit blijkt dat hij zou kunnen worden blootgesteld aan een reëel gevaar in de zin van § 179,

[...]”

12      § 179 van de wet verblijf vreemdelingen bepaalt in de leden 1 en 2:

„(1)      Verwijdering van het grondgebied van een vreemdeling is niet mogelijk wanneer er een gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling een reëel gevaar loopt wanneer hij wordt teruggestuurd naar de staat waarvan hij onderdaan is of, indien hij staatloos is, naar de staat van zijn laatste vaste verblijfplaats.

(2)      Onder reëel gevaar in de zin van deze wet wordt verstaan een terugkeer in strijd met artikel 3 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Op 30 september 2021 heeft verzoeker in het hoofdgeding, een Algerijns staatsburger, zich gemeld in een inrichting voor bewaring voor derdelanders waar hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Aangezien hij zonder geldige verblijfsvergunning of geldig reisdocument op het Tsjechische grondgebied verbleef, heeft de politie op 8 oktober 2021 te zijnen aanzien een administratieve verwijderingsprocedure ingeleid.

14      Tijdens zijn verhoor heeft verzoeker in het hoofdgeding verklaard dat Algerije geen veilig land is en dat de overheidsinstanties met name niet in staat zijn de Algerijnse burgers te beschermen. Hij verklaarde er met de dood te worden bedreigd door de familie van het slachtoffer van een vechtpartij waarbij hij getuige was van een moord. Hij voerde aan dat hij, hoewel een Algerijnse rechter hem onschuldig had verklaard, uit vrees voor die bedreiging niet overdag huiswaarts kon keren maar daarvoor moest wachten tot de nacht was ingevallen.

15      Bij het betrokken terugkeerbesluit van 12 oktober 2021 heeft de directie vreemdelingenpolitie de administratieve verwijdering van verzoeker in het hoofdgeding gelast en een periode van één jaar vastgesteld waarbinnen hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten zou worden geweigerd.

16      De directie vreemdelingenpolitie was van mening dat er geen redenen waren om verzoeker in het hoofdgeding niet van het Tsjechische grondgebied te verwijderen, aangezien er geen gegronde vrees bestond voor een reëel gevaar in het land van herkomst in de zin van § 179, leden 1 en 2, van de wet verblijf vreemdelingen.

17      In dat verband heeft de directie vreemdelingenpolitie vastgesteld dat Algerije op de lijst van veilige landen van herkomst stond die is opgenomen in vyhláška č. 328/2015 Sb., kterou se provádí zákon o azylu a zákon č. 221/2003 Sb., o dočasné ochraně cizinců (besluit nr. 328/2015 tot uitvoering van de asielwet en wet nr. 221/2003 betreffende de tijdelijke bescherming van vreemdelingen; hierna: „besluit nr. 328/2015”).

18      Nadat het administratief beroep van verzoeker in het hoofdgeding tegen het betrokken terugkeerbesluit bij beslissing van 6 december 2021 door het ministerie van Binnenlandse Zaken was verworpen, heeft verzoeker zich gewend tot de verwijzende rechter, de Krajský soud v Brně (rechter in eerste aanleg Brno, Tsjechië). Voor de verwijzende rechter voert hij met name aan dat dit besluit is gebaseerd op algemene overwegingen die verband houden met het feit dat Algerije krachtens besluit nr. 328/2015 een veilig land van herkomst is terwijl zijn situatie individueel had moeten worden beoordeeld.

19      De verwijzende rechter twijfelt of het Unierecht eraan in de weg staat dat een lidstaat bij de beoordeling of een ten aanzien van een derdelander uitgevaardigd terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt, ten eerste, in het kader van de in richtlijn 2008/115 neergelegde regeling voor de terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders het begrip „veilig land van herkomst” van artikel 36 van richtlijn 2013/32 toepast en, ten tweede, dit beginsel van non-refoulement aldus uitlegt dat het enkel op het verbod van mishandeling ziet.

20      Wat het begrip „veilig land van herkomst” betreft, merkt de verwijzende rechter op dat dit begrip weliswaar niet voorkomt in richtlijn 2008/115 maar dat het gebruik ervan in het kader van de terugkeerprocedure leidt tot procedurele vereenvoudigingen voor de politie, aangezien zij in het specifieke geval van een teruggestuurde derdelander is vrijgesteld van de verplichting om concreet te beoordelen of er een risico bestaat op schending van het beginsel van non-refoulement in het land van bestemming. Het gebruik van dit begrip plaatst de betrokken derdelander echter wel in een moeilijkere situatie aangezien hij het vermoeden moet weerleggen dat zijn land van herkomst veilig is.

21      Wat het beginsel van non-refoulement betreft, benadrukt de verwijzende rechter dat artikel 19, lid 2, van het Handvest en artikel 3 EVRM – zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – aan dat beginsel een ruimere draagwijdte toeschrijven dan § 179, lid 2, van de wet verblijf vreemdelingen, waarin deze draagwijdte wordt beperkt tot het verbod van mishandeling.

22      Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat Tsjechië niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 37, lid 2, van richtlijn 2013/32 op deze lidstaat rustende verplichting om de situatie in derde landen die overeenkomstig dat artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig te onderzoeken. Volgens die rechter rijst in het bijzonder de vraag of vier jaar na de publicatie van de bronnen waarop de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst was gebaseerd en drie jaar na de vermelding van dat land in besluit nr. 328/2015 de conclusie nog steeds gerechtvaardigd is dat Algerije een veilig land is.

23      Daarop heeft de Krajský soud v Brně de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 5, in fine, van [richtlijn 2008/115], gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat bij de beoordeling van de vraag of een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van [richtlijn 2008/115] leidt tot schending van het beginsel van non-refoulement, het begrip ,veilig land van herkomst’ als bedoeld in de artikelen 36 en 37 van richtlijn [2013/32/EU] wordt toegepast in samenhang met een engere definitie van het beginsel van non-refoulement waarmee enkel het verbod van mishandeling in de zin van artikel 4 van het [Handvest] en artikel 3 [EVRM] wordt bedoeld?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

24      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit ten aanzien van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wanneer deze derdelander voor de autoriteiten van die lidstaat aanvoert dat hij in zijn land van herkomst door particulieren met de dood wordt bedreigd, en of die lidstaat het begrip „veilig land van herkomst” in de zin van de artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32 mag toepassen om in dergelijke omstandigheden het risico op schending van dit beginsel te beoordelen.

25      In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Europese Commissie haar twijfels geuit over de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. In het bijzonder heeft zij opgemerkt dat uit het nationale dossier lijkt te volgen dat de bevoegde autoriteiten het verzoek om internationale bescherming niet hebben onderzocht vóór de inleiding van de verwijderingsprocedure, in welk geval de nationale bepalingen tot omzetting van richtlijn 2008/115 in casu geenszins hadden moeten worden toegepast. De Commissie heeft tevens opgemerkt dat verzoeker in het kader van het bij de verwijzende rechter ingestelde beroep tegen het betrokken terugkeerbesluit met name heeft aangevoerd dat tegen hem ten onrechte een verwijderingsprocedure was ingeleid terwijl zijn verzoek om internationale bescherming nog niet was behandeld.

26      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in het hoofdgeding op 30 september 2021 in Tsjechië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat de directie vreemdelingenpolitie op 12 oktober 2021 te zijnen aanzien het betrokken terugkeerbesluit samen met een inreisverbod heeft uitgevaardigd.

27      Naar aanleiding van twee op artikel 62, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gebaseerde verzoeken om inlichtingen van het Hof van 26 januari en 1 maart 2023 heeft de verwijzende rechter met name bevestigd dat het ministerie van Binnenlandse Zaken bij besluit van 25 november 2021 het verzoek om internationale bescherming van verzoeker in het hoofdgeding heeft afgewezen, en voorts dat verzoeker in het kader van het bij die rechter ingestelde beroep tegen het betrokken terugkeerbesluit met name heeft aangevoerd dat, gelet op zijn verzoek om internationale bescherming, jegens hem geen verwijderingsprocedure had mogen worden ingeleid.

28      In dit verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie geldt voor vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu werd door de directie vreemdelingenpolitie ten aanzien van verzoeker in het hoofdgeding een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Bovendien is bij de verwijzende rechter een geding aanhangig gemaakt over de rechtmatigheid van dat besluit en heeft de prejudiciële vraag betrekking op de uitlegging van bepalingen van richtlijn 2008/115 en richtlijn 2013/32 die relevant zijn voor de gronden van onwettigheid van dat besluit en waarop verzoeker in het hoofdgeding zich volgens de verwijzingsbeslissing beroept. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dus niet kennelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met het voorwerp van het geschil of dat de door de verwijzende rechter voorgelegde kwestie louter hypothetisch is.

30      Anders dan de Commissie suggereert, is de prejudiciële vraag bijgevolg niet niet-ontvankelijk.

31      Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, echter aan het Hof de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of de verwijzende rechter er in zijn vraag melding van maakt (arrest van 21 september 2017, Aviva, C‑605/15, EU:C:2017:718, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      In casu moet overeenkomstig deze rechtspraak eerst worden ingegaan op de vraag of richtlijn 2008/115 wel van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding waarin het terugkeerbesluit is uitgevaardigd vóór de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming.

33      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bevel om het grondgebied te verlaten een „terugkeerbesluit” is in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115, namelijk een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.

34      Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/115 is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Wat meer bepaald terugkeerbesluiten betreft, is in artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn bepaald dat de lidstaten een dergelijk besluit in beginsel uitvaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

35      Om te bepalen of ten aanzien van een derdelander een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld tijdens de periode vanaf de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming tot de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg op dat verzoek, moet dus worden onderzocht of een dergelijke derdelander tijdens die periode illegaal verblijft in de zin van richtlijn 2008/115 (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 38).

36      In dit verband volgt uit de definitie van het begrip „illegaal verblijf” in artikel 3, punt 2, van deze richtlijn dat een onderdaan van een derde land die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in deze lidstaat, alleen al daardoor illegaal op dat grondgebied verblijft (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/32 mag een persoon die om internationale bescherming verzoekt echter op het grondgebied blijven van de lidstaat waar hij dat verzoek heeft gedaan, louter ten behoeve van de procedure en totdat in eerste aanleg is beslist om dat verzoek af te wijzen. Hoewel dit recht om op dat grondgebied te blijven volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van die bepaling geen verblijfsvergunning inhoudt, blijkt niettemin uit met name overweging 9 van richtlijn 2008/115 dat dit recht om te blijven eraan in de weg staat dat het verblijf van een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de periode vanaf de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming tot aan de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg op dat verzoek, wordt aangemerkt als „illegaal” in de zin van deze richtlijn [zie in die zin arrest van 16 november 2021, Commissie/Hongarije (Strafbaarstelling van hulp aan asielzoekers), C‑821/19, EU:C:2021:930, punt 137 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Zoals ondubbelzinnig uit de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/32 voortvloeit, eindigt het recht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt om te blijven in de lidstaat waar hij zijn verzoek heeft gedaan, met de vaststelling door de bevoegde autoriteiten van die lidstaat van de beslissing in eerste aanleg waarbij dat verzoek wordt afgewezen. Wanneer de betrokkene geen verblijfsrecht of verblijfsvergunning op een andere rechtsgrondslag is toegekend, met name op grond van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, waarmee de afgewezen verzoeker aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in de lidstaat in kwestie kan voldoen, heeft dit afwijzende besluit tot gevolg dat deze verzoeker, zodra dit besluit is vastgesteld, niet langer aan deze voorwaarden voldoet, zodat zijn verblijf dan illegaal wordt (zie naar analogie arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 41).

39      Aangezien in de periode vanaf de indiening van het verzoek om internationale bescherming tot de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg aangaande dat verzoek het bestaan van een toestemming om op het grondgebied te blijven uitsluit dat de verzoeker illegaal op dat grondgebied verblijft en dus dat richtlijn 2008/115 op hem van toepassing is, kan tijdens die periode ten aanzien van hem geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punten 46, 58 en 59).

40      Meteen na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming, of tezamen daarmee in één administratieve handeling, kan echter tegen de betrokkene in beginsel een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd (arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 59).

41      Uit de overwegingen in de punten 33 tot en met 40 van het onderhavige arrest kan niettemin niet worden afgeleid dat, wanneer het terugkeerbesluit ertoe strekt een derdelander te verwijderen wegens illegaal verblijf vóór zijn verzoek om internationale bescherming, die omstandigheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarbij deze derdelander een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, een dergelijk terugkeerbesluit kan uitvaardigen na de indiening van dat verzoek maar vooraleer daarover in eerste aanleg is beslist.

42      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit overweging 12 van richtlijn 2008/115 inderdaad dat die richtlijn van toepassing is op derdelanders die, hoewel hun verblijf illegaal is, legaal mogen blijven op het grondgebied van de lidstaat in kwestie aangezien zij nog niet mogen worden verwijderd. Zoals voortvloeit uit punt 37 van het onderhavige arrest, dient artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/32, gelezen tegen de achtergrond van overweging 9 van richtlijn 2008/115, echter aldus te worden uitgelegd dat het recht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven in de periode vanaf de indiening van zijn verzoek tot de vaststelling van de beslissing in eerste aanleg op dat verzoek, eraan in de weg staat dat het verblijf van de betrokkene in deze periode als „illegaal” in de zin van richtlijn 2008/115 wordt aangemerkt (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punten 46 en 47). Dienaangaande is het niet van belang dat het terugkeerbesluit betrekking heeft op de periode waarin die verzoeker illegaal verbleef op het grondgebied van de betrokken lidstaat vooraleer hij om internationale bescherming verzocht.

43      Gelet op de overwegingen in de punten 33 tot en met 42 van het onderhavige arrest hoeft niet te worden geantwoord op de vraag van de verwijzende rechter of de in punt 24 van het onderhavige arrest bedoelde bepalingen van Unierecht, en in het bijzonder die van richtlijn 2008/115, zich verzetten tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit tegen een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander in de in datzelfde punt van het onderhavige arrest beschreven omstandigheden, en of het deze lidstaat vrijstaat om bij de vaststelling van een dergelijk besluit het begrip „veilig land van herkomst” in de zin van de artikelen 36 en 37 van richtlijn 2013/32 te hanteren ter beoordeling van het risico op schending van het beginsel van non-refoulement.

44      Gelet op een en ander dient op het verzoek om een prejudiciële beslissing te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en artikel 3, punt 2, van richtlijn 2008/115, gelezen tegen de achtergrond van overweging 9 van die richtlijn en in samenhang met artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/32, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de uitvaardiging van een terugkeerbesluit op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 ten aanzien van een onderdaan van een derde land nadat die persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend maar vooraleer er in eerste aanleg is beslist op dat verzoek, ongeacht de in dat terugkeerbesluit bedoelde verblijfsperiode.

 Kosten

45      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, en artikel 3, punt 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen tegen de achtergrond van overweging 9 van die richtlijn en in samenhang met artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen de uitvaardiging van een terugkeerbesluit op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 ten aanzien van een onderdaan van een derde land nadat die persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend maar vooraleer er in eerste aanleg is beslist op dat verzoek, ongeacht de in dat terugkeerbesluit bedoelde verblijfsperiode.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.