Language of document : ECLI:EU:T:2003:309

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer - uitgebreid)

25 november 2003 (1)

„Esprit-programma - Activiteiten op gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling - Communautaire financiering - Voor financiering in aanmerking komende bedragen - Arbitragebeding - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Tegenvordering - Bevoegdheid Gerecht”

In zaak T-85/01,

IAMA Consulting Srl, gevestigd te Milaan (Italië), vertegenwoordigd door V. Salvatore, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van de Commissie van 12 en 21 februari 2001 inzake de voor communautaire financiering in aanmerking komende uitgaven voor de in het kader van het Europees strategisch programma voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van de informatietechnologie (Esprit) uitgevoerde projecten REGIS 22337 en Refiag 23200,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

samengesteld, tijdens de beraadslaging, als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi, M. Vilaras, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Op 24 mei 1996 sloot de Commissie met de vennootschappen IAMA International Management Advisors Srl (hierna: „IAMA International”), Capa Conseil, Diagramma en Società Reale Mutua di Assicurazioni een overeenkomst tot regeling van de financiële deelneming van de Commissie aan een project in het kader van het Europees strategisch programma voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van de informatietechnologie (Esprit), genaamd „the flexible agency, tools supported business reengineering of the insurance services distribution” („de flexibele instelling, door hulpmiddelen ondersteunde zakelijke reorganisatie van het netwerk van verzekeringsdiensten”, hierna: „REGIS-overeenkomst”). In de overeenkomst werd IAMA International aangewezen als coördinator van het project. De duur van dit project werd vastgesteld op 27 maanden, van 1 mei 1996 tot en met 31 juli 1998.

2.
    Op 14 oktober 1996 sloot de Commissie een soortgelijke overeenkomst met IAMA International als coördinator en vier andere, in Italië, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen, die de financiële deelneming van de Commissie aan een tweede project in het kader van het Esprit-programma, genaamd „Reengineering of the Financial Agency” („Reorganisatie van de Financiële Instelling”, hierna: „Refiag-contract”) regelde. De in deze overeenkomst vastgestelde duur van het project bedroeg 24 maanden, van 1 november 1996 tot en met 31 oktober 1998.

3.
    Ingevolge een clausule in artikel 10 van beide overeenkomsten was Italiaans recht erop van toepassing.

4.
    De overeenkomsten bevatten elk twee bijlagen, een met de technische beschrijving van het project (bijlage I) en een met de algemene voorwaarden van de overeenkomst (bijlage II). Laatstgenoemde bijlage stemde voor beide overeenkomsten inhoudelijk overeen.

5.
    Artikel 2 van bijlage II, getiteld „Beheer van het project”, legde de verplichtingen van de coördinator en van de andere contracterende vennootschappen vast. De coördinator moest onder meer de contacten tussen de Commissie en de andere contractanten verzorgen. Laatstgenoemden dienden met de coördinator uit hun personeel de persoon of de personen aan te wijzen die belast zouden worden met het beheer en de leiding van het project. Voor het overdragen van deze taken aan een derde partij was de schriftelijke toestemming van de Commissie vereist. Elke wijziging betreffende de eigendom of de controle van een van de contractanten, een bij deze aangesloten rechtspersoon of een geassocieerde contractant, moest onmiddellijk aan de Commissie worden meegedeeld.

6.
    Artikel 3 van bijlage II regelde de deelneming van derden aan de uitvoering van de overeenkomst door middel van onderaannemings- of associatieovereenkomsten. Ingevolge artikel 3, lid 2, waren partijen verplicht om overeenkomsten met aangesloten rechtspersonen, welk begrip met name doelt op de door een van de contracterende vennootschappen gecontroleerde entiteiten, aan de Commissie mee te delen. Die toestemming van de Commissie was niet vereist voor overeenkomsten die de voorwaarden waaronder de financieringsovereenkomsten werden afgesloten niet beïnvloedden.

7.
    Artikel 18 van bijlage II, getiteld „Financieel beheer”, bepaalde dat de voor het project benodigde uitgaven die tijdens de contractuele periode werkelijk waren gedaan en naar behoren waren gerechtvaardigd, in het kader van de twee financieringsovereenkomsten voor financiering in aanmerking kwamen.

8.
    Krachtens artikel 7 van bijlage II waren het Gerecht en, in hoger beroep, het Hof bij uitsluiting bevoegd om gedingen tussen de Commissie en de contracterende vennootschappen over de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van de twee overeenkomsten te beslechten.

9.
    Bij op 7 oktober 1997 aan de Commissie gezonden brief gaf de heer David, lid van de raad van bestuur van IAMA International, te kennen dat IAMA International alle adviserende werkzaamheden van deze vennootschap had overgedragen aan IAMA Consulting Srl (hierna: „verzoekster” of „IAMA Consulting”). Deze overdracht was het gevolg van structurele wijzigingen binnen het door IAMA International geleide concern, die tot doel hadden deze vennootschap om te zetten in een holding door middel van een overdracht van de gehele operationele sector aan de andere vennootschappen van het concern. In deze brief verklaarde David eveneens dat ofschoon de REGIS- en Refiag-overeenkomsten waren gesloten door IAMA International, alle met deze overeenkomsten samenhangende onderzoekswerkzaamheden waren uitgevoerd door IAMA Consulting. Dit vereiste de overdracht van de financiering van de Commissie aan IAMA Consulting, op basis van rekeningen die waren onderworpen aan BTW. Aangezien terugvordering van deze belasting bijzonder moeilijk bleek te zijn, vroeg David aan de Commissie of hij de uitvoering van de in de REGIS- en Refiag-overeenkomsten genoemde projecten mocht overdragen van IAMA International op IAMA Consulting.

10.
    Reeds vóór bovengenoemde brief had David bij schrijven van 26 september 1997, dat enkel betrekking had op de REGIS-overeenkomst, aan de Commissie toestemming gevraagd voor de aanwijzing van IAMA Consulting als hoofdcontractant, in plaats van IAMA International.

11.
    Bij op 8 mei 1998 aan de Commissie gezonden brief heeft verzoekster de documenten overgelegd die nodig waren voor haar aanwijzing als nieuwe contractant voor de REGIS-overeenkomst. Zij verzocht dat deze vervanging op 1 november 1997 zou ingaan.

12.
    Ter voorbereiding van een aanhangsel bij de REGIS-overeenkomst, verzocht de Commissie verzoekster bij e-mail van 24 juni 1998 nader te preciseren met ingang van welke datum IAMA International was vervangen door IAMA Consulting.

13.
    Bij e-mail van 29 juni 1998 antwoordde verzoekster dat deze vervanging op 1 november 1997 was ingegaan.

14.
    De Commissie bereidde dan ook een ontwerp-aanhangsel bij de REGIS-overeenkomst voor, dat ter acceptatie aan verzoekster werd gezonden. Artikel 2, lid 1, van dit ontwerp bepaalde de datum waarop de wijziging van contractant inging op 1 november 1997.

15.
    Op 28 oktober 1998 zond verzoekster de Commissie vier ondertekende originele exemplaren van dit aanhangsel. In het begeleidend schrijven werd vermeld dat hierin niets was gewijzigd. Op 18 december 1998 ondertekende de Commissie het aanhangsel bij de REGIS-overeenkomst.

16.
    Ondanks het daartoe strekkende verzoek van verzoekster in haar brieven van 26 september 1997 en 8 mei 1998, is in de REGIS-overeenkomst geen wijziging aangebracht.

17.
    Ter uitvoering van de overeenkomsten heeft de Commissie een bedrag van 1 357 216 782 Italiaanse lire (ITL), zijnde 700 944 EUR, voor het REGIS-project, en 1 041 774 438 ITL, zijnde 538 032 EUR, voor het Refiag-project overgemaakt.

18.
    Met gebruikmaking van de haar bij artikel 24 van de REGIS- en Refiag-overeenkomsten geboden mogelijkheid heeft de Commissie besloten, de boekhouding van de door de contracterende vennootschappen voorgelegde kostenopgaven te controleren. Deze taak werd toevertrouwd aan het accountantskantoor GDA Revisori Indipendenti.

19.
    Met betrekking tot de Refiag-overeenkomst stelt het accountantsrapport vast dat alle tussen het begin van het project en 31 oktober 1997 door IAMA International opgevoerde kosten waren gemaakt door IAMA Consulting, die op dat moment geen contractpartij was, aangezien zij pas op 1 november 1997 in de plaats is gekomen van IAMA International. Het rapport preciseert dat deze kosten slechts gedeeltelijk zijn doorberekend aan IAMA International en concludeert dat alleen deze doorberekende kosten voor terugbetaling in aanmerking komen.

20.
    Aangaande de REGIS-overeenkomst verklaart het accountantsrapport, na erop te hebben gewezen dat de wijziging waarbij IAMA Consulting werd aangewezen als nieuwe contractant ter vervanging van IAMA International, ontbrak, dat enkel de door IAMA Consulting gemaakte kosten die zijn doorberekend aan IAMA International voor terugbetaling in aanmerking komen.

21.
    Op basis van het accountantsrapport heeft de Commissie bij brief van 12 februari 2001 aan verzoekster meegedeeld dat, wat de Refiag-overeenkomst betreft, voor het tijdvak tussen 1 november 1996 en 31 oktober 1997 enkel de door IAMA International gedane uitgaven en, voor het tijdvak tussen 1 november 1997 en 31 oktober 1998, enkel de door IAMA Consulting gedane uitgaven voor financiering in aanmerking kwamen.

22.
    In dezelfde brief gaf de Commissie toe, dat het ontbreken in de REGIS-overeenkomst van de wijziging die melding maakte van de vervanging van IAMA International door verzoekster het gevolg was van een verzuim harerzijds. Bijgevolg heeft zij verzoekster meegedeeld dat zelfs bij ontbreken van het aanhangsel bij de overeenkomst ervan uitgegaan zou worden dat de vervanging was ingegaan op de in verzoeksters brief van 8 mei 1998 genoemde datum, te weten 1 november 1997. In dit verband heeft de Commissie, in afwijking van de conclusie van het accountantsrapport, verklaard dat voor het tijdvak tussen 1 mei 1996 en 31 oktober 1997 enkel de door IAMA International gedane uitgaven en voor het tijdvak tussen 1 november 1997 en 23 juli 1998 enkel de door IAMA Consulting gedane uitgaven konden worden gefinancierd.

23.
    Bij op 21 februari 2001 aan verzoekster gezonden brief heeft de Commissie de conclusies in haar brief van 12 februari 2001 bevestigd en verzoekster meegedeeld dat zij de in het kader van de REGIS- en Refiag-projecten betaalde bedragen zou terugvorderen voorzover deze de subsidiabele kosten overschreden.

24.
    Bij faxbericht van 8 maart 2001 heeft verzoekster zich tegen de conclusies van de Commissie verzet en laatstgenoemde verzocht om zowel voor de REGIS-overeenkomst als voor de Refiag-overeenkomst de door IAMA Consulting gedane uitgaven vanaf de datum van inwerkingtreding van de overeenkomsten in aanmerking te doen komen.

25.
    Bij aangetekende brief van 5 april 2001, die enkel betrekking had op de Refiag-overeenkomst, antwoordde de Commissie verzoekster dat zij geenszins voornemens was de conclusies in haar brieven van 12 en 21 februari 2001 te wijzigen, aangezien uit geen document was gebleken dat de wijziging van de in december 1998 gesloten overeenkomst een fout bevatte wat betreft de datum waarop de vervanging van IAMA International door IAMA Consulting was ingegaan.

26.
    Bij faxbericht van 9 april 2001 heeft verzoekster de Commissie meegedeeld dat zij, aangezien zij met betrekking tot de REGIS-overeenkomst geen antwoord had ontvangen, ervan uitging dat wat deze laatste overeenkomst betreft stilzwijgend was ingestemd met haar verzoek van 5 april 2001 om aanvaarding door de Commissie van de door IAMA Consulting gedane uitgaven. Met betrekking tot de Refiag-overeenkomst herhaalde verzoekster haar verzoek om herziening van de in de brieven van de Commissie van 12 en 21 februari 2001 vervatte conclusies.

Procedure en conclusies van partijen

27.
    Bij op 11 april 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

28.
    Op 17 juli 2001 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht haar verweerschrift neergelegd, in het kader waarvan zij een tegenvordering heeft ingediend.

29.
    Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang zijn partijen uitgenodigd, een schriftelijke vraag van het Gerecht te beantwoorden. Overeenkomstig artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn zij tevens uitgenodigd, zich uit te spreken over een eventuele schorsing van de behandeling overeenkomstig artikel 54 van het Statuut van het Hof en artikel 77, sub a, van het Reglement voor de procesvoering. Zij hebben binnen de gestelde termijnen aan die verzoeken voldaan.

30.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    primair: nietig te verklaren de in de brieven van de Commissie van 12 en 21 februari 2001 vervatte handelingen, voorzover deze bepalen dat de door IAMA Consulting tussen 1 mei 1996 en 31 oktober 1997 - voor de REGIS-overeenkomst - en tussen 1 november 1996 en 31 oktober 1997 - voor de Refiag-overeenkomst - gedane uitgaven niet voor financiering in aanmerking komen;

-    subsidiair: vast te stellen dat de Commissie hoofdelijk aansprakelijk is voor de mogelijk onregelmatige uitvoering van de overeenkomst, de in de beschikking van 21 februari 2001 genoemde bedragen opnieuw in overweging te nemen en het bedrag van de ten nadele van verzoekster niet voor financiering in aanmerking komende kosten te verlagen met een bedrag van minstens 600 miljoen ITL, door het Gerecht in billijkheid nader te bepalen.

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

31.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    verzoeksters primaire conclusies niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters subsidiaire conclusies ongegrond te verklaren;

-    in reconventie, te verklaren dat verzoekster aan de Commissie het bedrag van 1 099 405 866 ITL, zijnde 567 796 EUR, moet terugbetalen;

-    in reconventie, verzoekster te veroordelen tot betaling van voornoemd bedrag, vermeerderd met moratoire interessen krachtens artikel 94 van verordening (Euratom, EGKS, EG) nr. 3418/93 van de Commissie van 9 december 1993 houdende uitvoeringsvoorschriften betreffende een aantal bepalingen van het Financieel Reglement van 21 december 1977 (PB L 315, blz. 1), ingetrokken en vervangen door verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1);

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

32.
    In repliek concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de tegenvordering van de Commissie niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeksters vordering toe te wijzen.

In rechte

33.
    Volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht met inachtneming van het bepaalde in artikel 114, leden 3 en 4, van dat Reglement in iedere stand van het geding ambtshalve middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, in behandeling nemen (beschikkingen Gerecht van 15 december 1998, Michailidis e.a./Commissie, T-100/94, Jurispr. blz. II-3115, punt 49; 25 oktober 2001, M6/Commissie, T-354/00, Jurispr. blz. II-3177, punt 27, en 10 juli 2002, Comitato organizzatore del convegno internazionale/Commissie, T-387/00, Jurispr. blz. II-3031, punt 36, en arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T-174/95, Jurispr. blz. II-2289, punt 80).

34.
    In casu is het Gerecht van oordeel dat de bewijsstukken voldoende inlichtingen bevatten om overeenkomstig dit artikel zonder verdere behandeling uitspraak te doen.

35.
    Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan. De eerste twee middelen zijn ontleend aan schending en onjuiste toepassing van de artikelen 1362, 1366, 1368, 1370, 1374 en 1375 van de Italiaanse Codice civile. Het derde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid en het vierde middel aan ontoereikende motivering van de in de brieven van de Commissie van 12 en 21 februari 2001 vervatte handelingen.

36.
    In haar verweerschrift formuleert de Commissie een tegenvordering, ertoe strekkende dat het Gerecht verzoekster veroordeelt tot terugbetaling van het gedeelte van de voor de uitvoering van bovengenoemde projecten toegekende financiering dat overeenstemt met het bedrag van de uitgaven die niet voor financiering in aanmerking komen. Zij vordert inzonderheid restitutie van 913 874 209 ITL, welk bedrag overeenstemt met verzoeksters uitgaven voor de twee overeenkomsten in de periode vóór 1 november 1997, alsmede een totaalbedrag van 185 531 657 ITL, voortvloeiend uit de correcties naar aanleiding van de door verweerster gevraagde controle van de door verzoekster gedane subsidiabele uitgaven.

Ontvankelijkheid en bevoegdheid van het Gerecht

Argumenten van partijen

37.
    Verweerster merkt op dat de brieven van 12 en 21 februari 2001, waarbij zij verzoekster heeft meegedeeld dat een gedeelte van haar uitgaven niet zou worden terugbetaald, verband houden met de contractuele aard van de betrekkingen tussen verzoekster en de Commissie en derhalve geen handelingen zijn waarvan de nietigverklaring ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG aan de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenschapsrechter is voorbehouden. Immers, wanneer de gemeenschapsrechter, zoals in casu, tot taak heeft een geding te beslechten krachtens een arbitragebeding in een door een instelling gesloten overeenkomst, vloeit zijn bevoegdheid niet voort uit artikel 230 EG, dat betrekking heeft op nietigverklaring van een administratieve handeling wegens specifieke gebreken, zoals schending van het recht of misbruik van bevoegdheid. Volgens de Commissie volgt hieruit dat verzoeksters primaire conclusies, voorzover zij strekken tot nietigverklaring van privaatrechtelijke handelingen, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

38.
    Aangaande de tegenvordering betoogt de Commissie, in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat de bevoegdheid van het Gerecht om van deze vordering kennis te nemen voortvloeit uit zijn bevoegdheid ten aanzien van de conventionele vordering.

39.
    Verzoekster betoogt dat de litigieuze overeenkomsten publiekrechtelijke aspecten vertonen, die niet enkel voortvloeien uit de aard van een van de contractanten, te weten de Commissie, maar ook uit het feit dat laatstgenoemde met een privaatrechtelijk instrument doeleinden van openbaar belang heeft nagestreefd. Volgens verzoekster volgt hieruit dat in een situatie zoals in de onderhavige zaak de Commissie in het kader van dezelfde contractuele rechtsverhouding beschikt over prerogatieven die zowel uit de partijautonomie als uit haar discretionaire bevoegdheid voortvloeien. De uitoefening van deze prerogatieven is evenwel onderworpen aan rechterlijke toetsing, waarbij de verenigbaarheid met de in casu toepasselijke privaat- en administratiefrechtelijke beginselen moet worden beoordeeld.

40.
    Verzoekster concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de tegenvordering van de Commissie.

Beoordeling door het Gerecht

41.
    Krachtens artikel 238 EG is het Hof van Justitie bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Gemeenschap gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

42.
    De bevoegdheid van het Gerecht om een geding te beslechten dat voortvloeit uit een overeenkomst waarbij de Commissie partij is, berust op voornoemde bepaling en op het in de betrokken overeenkomst opgenomen arbitragebeding.

43.
    In casu bepaalt artikel 7 van bijlage II bij de litigieuze overeenkomsten, dat „het Gerecht en, in hoger beroep, het Hof [...] bij uitsluiting bevoegd [zijn] om gedingen tussen de Commissie en de contracterende vennootschappen over de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van deze overeenkomst te beslechten”.

44.
    Voorwerp van het onderhavige geding is de uitlegging van bepaalde in de litigieuze overeenkomsten opgenomen clausules betreffende onder meer de deelneming van derden aan de uitvoering van de op de medecontractanten rustende verplichtingen en de financiering van de door deze derden gemaakte kosten. Verzoekster stelt voorts dat, gezien haar betrekkingen met de Commissie sinds het sluiten van de betrokken overeenkomsten, zij van begin af aan de positie had van medecontractant.

45.
    Ondanks het contractuele kader van de rechtsbetrekking die het voorwerp vormt van het onderhavige geding, moet worden vastgesteld dat de conventionele vordering in werkelijkheid geen verzoek krachtens artikel 238 EG is, maar een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG.

46.
    Deze conclusie volgt duidelijk uit de analyse van het inleidend verzoekschrift en de andere schrifturen van verzoekster.

47.
    Verzoekster duidt haar actie immers aan als een beroep tot nietigverklaring en verzoekt het Gerecht primair, onrechtmatig en derhalve nietig te verklaren de handelingen die vervat zouden zijn in de brieven van de Commissie van 12 en 21 februari 2001, waarbij laatstgenoemde verzoekster heeft meegedeeld dat een gedeelte van de door haar gedane uitgaven niet voor de betrokken communautaire financiering in aanmerking kwam. Verzoekster verzoekt het Gerecht dus, de rechtmatigheid na te gaan van handelingen van een instelling die, hoewel zij binnen een contractuele context vallen, niettemin volgens verzoekster van bestuursrechtelijke aard zijn. Ter ondersteuning van dit verzoek voert verzoekster middelen aan die erop gericht zijn te doen vaststellen dat aan de betrokken handelingen gebreken kleven die kenmerkend zijn voor bestuurshandelingen, zoals schending van een rechtsregel, misbruik van bevoegdheid en ontoereikende motivering.

48.
    In repliek, waarin verzoekster haar middelen en argumenten nader uiteenzet en antwoordt op de door de Commissie opgeworpen middelen van niet-ontvankelijkheid, beklemtoont zij dat de bestreden handelingen van bestuursrechtelijke aard zijn, hetgeen volgens haar enerzijds volgt uit de identiteit van de auteur ervan, die deze handelingen, zij het binnen een contractuele context, heeft verricht als openbare macht, en anderzijds uit de door de verwerende instelling met het sluiten van de litigieuze overeenkomsten nagestreefde doeleinden van algemeen belang. Op grond hiervan herhaalt verzoekster haar verzoek tot nietigverklaring.

49.
    Ten slotte betoogt verzoekster dat de tegenvordering van de Commissie niet-ontvankelijk is, met name omdat het Gerecht daarmee wordt gevraagd verzoekster te veroordelen tot betaling van bedragen die de Commissie, aangenomen dat de bestreden handelingen regelmatig zijn, ook zelfstandig zou kunnen terugvorderen door jegens verzoekster een executoriale beschikking te geven.

50.
    Verzoeksters standpunt dat de brieven van de Commissie van 12 en 21 februari 2001 van bestuursrechtelijke aard zijn, hetgeen de grondslag vormt van haar verzoek tot nietigverklaring, kan evenwel niet worden aanvaard.

51.
    Deze brieven bevatten immers geen enkel element waaruit kan worden geconcludeerd dat de Commissie in casu heeft gehandeld met gebruikmaking van haar prerogatieven als openbare macht. Met deze brieven heeft de verwerende instelling verzoekster enkel op basis van de interpretatie van de feiten en de relevante clausules van de litigieuze overeenkomsten, in kennis gesteld van haar standpunt aangaande de financiering van een gedeelte van de door laatstgenoemde gedane uitgaven. Daarmee heeft de Commissie slechts gehandeld binnen het kader van de uit de litigieuze overeenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de vaststelling dat de door de Commissie met het sluiten van deze overeenkomsten nagestreefde doeleinden deel uitmaken van de haar in het kader van het Esprit-programma opgedragen taak van algemeen belang.

52.
    De twee betrokken brieven vallen dus geenszins onder de uitoefening door de Commissie van haar prerogatieven als openbare macht, zodat, gelijk laatstgenoemde terecht stelt, noch die brieven, noch haar eventuele latere handelingen ter terugvordering van de bedragen die overeenstemmen met de uitgaven die volgens haar niet door de toegekende financiering worden gedekt, voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn.

53.
    Uit het voorgaande volgt dat de brieven van de Commissie die het voorwerp vormen van het onderhavige geding, vallen binnen een louter contractueel kader, waarmee zij onlosmakelijk verbonden zijn, en dus naar hun aard niet behoren tot de in artikel 249 EG bedoelde handelingen, waarvan krachtens artikel 230, vierde alinea, EG aan de communautaire rechter nietigverklaring kan worden gevraagd (zie in die zin beschikkingen Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T-186/96, Jurispr. blz. II-1633, punten 50 en 51, en 9 januari 2001, Innova/Commissie, T-149/00, Jurispr. blz. II-1, punt 28.)

54.
    Bijgevolg kunnen verzoeksters primaire conclusies, voorzover zij strekken tot nietigverklaring van handelingen van zuiver contractuele aard, niet ontvankelijk worden geacht.

55.
    Derhalve moeten verzoeksters primaire conclusies niet-ontvankelijk worden verklaard.

56.
    Met haar subsidiaire conclusies verzoekt verzoekster het Gerecht, voor het geval haar primaire vordering wordt afgewezen, vast te stellen „dat de Commissie hoofdelijk aansprakelijk is voor de mogelijk onjuiste uitvoering van de overeenkomst”, en op basis hiervan „de in de beschikking [van de Commissie] van 21 februari 2001 genoemde bedragen opnieuw in overweging te nemen en het bedrag van de ten nadele van [IAMA Consulting] niet voor financiering in aanmerking komende kosten te verlagen met een bedrag van minstens 600 miljoen ITL, door het Gerecht in billijkheid nader te bepalen”.

57.
    Vastgesteld moet worden dat het Gerecht uit de hiervóór weergegeven bewoordingen van verzoeksters subsidiaire conclusies niet precies kan opmaken waar het aan hem voorgelegde verzoek op is gericht.

58.
    Ingevolge artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Die uiteenzetting moet, los van iedere terminologische vraag, voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn, zodat de tegenpartij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen (beschikking Gerecht van 28 maart 1994, B/Commissie, T-515/93, JurAmbt. blz. I-A-115 en II-379, punt 12). Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is voor de ontvankelijkheid van conclusies vereist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop deze zijn gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (zie in die zin arresten Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C-52/90, Jurispr. blz. I-2187, punten 17 e.v.; arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e. a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 106; 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29, en 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T-277/97, Jurispr. blz. II-1825, punt 29).

59.
    Afgezien van de enkele uiteenzetting van de subsidiaire conclusies, bevat in casu noch het verzoekschrift noch de conclusie van repliek het minste element op basis waarvan kan worden beoordeeld op welke gronden verzoekster die conclusies baseert en begrijpelijk kan worden hoe deze kunnen worden gestaafd. Met name kan noch uit de bewoordingen van die conclusies, noch uit de schrifturen van verzoekster worden opgemaakt of het verzoek om herziening van de volgens de Commissie niet voor communautaire financiering in aanmerking komende bedragen zijn grondslag vindt in de litigieuze overeenkomsten of in een gestelde onrechtmatige gedraging van de Commissie, die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden.

60.
    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters subsidiaire conclusies niet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. Derhalve moeten zij niet-ontvankelijk worden verklaard.

61.
    Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

62.
    Aangaande de tegenvordering van de Commissie is het Gerecht, gelet op artikel 225, lid 1, EG juncto artikel 51 van het Statuut van het Hof, van oordeel dat het in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet bevoegd is van deze vordering kennis te nemen en besluit het op basis van artikel 54, lid 2, van het Statuut van het Hof, deze naar het Hof te verwijzen.

Kosten

63.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in deze procedure in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid)

beschikt:

1)    Verzoeksters primaire en subsidiaire conclusies worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)    De tegenvordering van de Commissie wordt naar het Hof verwezen.

3)    Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 25 november 2003.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Italiaans.