Language of document : ECLI:EU:T:2018:478

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 juli 2018 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Klacht wegens psychisch geweld – Administratief onderzoek – Begrip ‚psychisch geweld’ – Vereiste dat de verweten gedraging wordt herhaald om ‚psychisch geweld’ te kunnen vormen – Weigering om de tuchtprocedure in te leiden tegen de veroorzaker van dat geweld – Verplichting van vertrouwelijkheid ter zake van het bestaan van een lopende administratieve onderzoeksprocedure en, vervolgens, van het besluit om de procedure af te sluiten met de vaststelling dat er sprake is van een geval van psychisch geweld”

In zaak T‑377/17,

SQ, personeelslid van de Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door N. Cambonie en P. Walter, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Faedo en K. Carr als gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat, en J. Currall, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 50 bis, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB, ten eerste strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van de president van de EIB van 20 maart 2017, en ten tweede tot vergoeding van de immateriële en materiële schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van het psychisch geweld van haar leidinggevende en het gedrag van de EIB,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De statuten van de Europese Investeringsbank (EIB; hierna ook: „Bank”) zijn overeenkomstig artikel 308 VWEU opgenomen in Protocol nr. 5 dat aan dit Verdrag en aan het VEU is gehecht en waarvan het integrerend deel uitmaakt. Ingevolge artikel 7, lid 3, onder h), van dit Protocol betreffende de statuten van de Bank keurt de Raad van gouverneurs het reglement van orde van de Bank goed. Artikel 31 van dit reglement van orde, dat op 4 december 1958 is goedgekeurd en sindsdien meerdere keren is gewijzigd, bepaalt dat de regelingen voor het personeel van de Bank door de Raad van bewind worden vastgesteld. Hiertoe heeft de Raad van bewind op 20 april 1960 het personeelsreglement van de Bank (hierna: „personeelsreglement”) vastgesteld.

2        Artikel 41 van het personeelsreglement, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding en die voortvloeit uit het besluit van de Raad van bewind van de Bank van 4 juni 2013, dat op 1 juli 2013 in werking is getreden, bepaalt:

„Alle individuele geschillen tussen de Bank en haar personeel worden beslist door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Elke vordering van een personeelslid tegen een maatregel van de Bank die hem of haar nadeel kan berokkenen, moet worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden.

Met uitzondering van de geschillen waarop de procedure als bedoeld in artikel 38 van toepassing is, worden alle geschillen, naast de vordering bij het Hof van Justitie [...] en vóór de instelling daarvan, ter minnelijke regeling aan een verzoeningscommissie van de Bank voorgelegd.

Het verzoek om een minnelijke regeling moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de feiten hebben plaatsgevonden of de in het geding zijnde maatregelen zijn medegedeeld.

De verzoeningscommissie bestaat uit drie leden. Wanneer de commissie bijeenkomt, wordt een van de leden benoemd door de president van de Bank, de andere door de betrokken persoon; beide benoemingen vinden plaats binnen een week na het verzoek van een van de partijen aan de andere partij. Het derde lid, dat de commissie voorzit, wordt binnen een week na de benoeming van de eerste twee leden door deze twee leden benoemd. Hij kan gekozen worden van buiten de Bank. Indien de eerste twee leden binnen een week na hun benoeming geen overeenstemming kunnen bereiken over de benoeming van de voorzitter, zal de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie de voorzitter van de commissie benoemen.

De bemiddelingsprocedure wordt, in voorkomend geval, geacht te zijn mislukt:

–        indien de president van het Hof van Justitie niet binnen een termijn van vier weken na de datum van het verzoek dat de president van de Bank tot hem heeft gericht, de voorzitter [van de verzoeningscommissie] heeft benoemd;

–        indien de verzoeningscommissie er niet in slaagt binnen twee weken na haar instelling tot een door beide partijen aanvaarde regeling te komen.”

3        Op 1 augustus 2006 heeft de Raad van bewind van de Bank een gedragscode van het personeel van de Bank (hierna: „gedragscode”) vastgesteld. Artikel 3.6 van deze gedragscode heeft als opschrift „Waardigheid op het werk” en bepaalt het volgende:

„Geen enkele vorm van geweld of intimidatie wordt aanvaard. Elk slachtoffer van geweld of intimidatie kan zich overeenkomstig het beleid van de Bank op het gebied van de waardigheid op het werk, daarover uitspreken bij de directeur [-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken], zonder dat hem dit kan worden verweten. De Bank is verplicht zorgvuldigheid jegens de betrokkene te betrachten en hem haar ondersteuning aan te bieden.”

4        Met betrekking tot in het bijzonder het begrip psychisch geweld is in artikel 3.6.1 van deze gedragscode het volgende bepaald:

„3.6.1 Psychisch geweld

Het gaat om de herhaling, gedurende een vrij lange periode, van vijandige of misplaatste woorden, gedragingen of handelingen van een of meerdere personeelsleden jegens een ander personeelslid. Een onaardige opmerking, een onenigheid en vervelende woorden die worden geuit in een geprikkelde reactie vormen geen psychisch geweld. Regelmatige woedeaanvallen, pesterijen, onaardige opmerkingen of kwetsende toespelingen die regelmatig gedurende weken of maanden plaatsvinden, wijzen daarentegen zonder enige twijfel op geweld op het werk.

[...]”

5        In 2003 heeft de Bank voorts het „Beleid op het gebied van de eerbiediging van de waardigheid van de persoon op het werk” (hierna: „beleid”) vastgesteld. Het beleid bepaalt onder het kopje „Intimidatie en geweld: waar gaat het om?” het volgende:

„Geweld en intimidatie kunnen elk verschillende vormen aannemen. Of het nu om fysiek of verbaal geweld gaat, het vindt dikwijls gedurende langere tijd plaats, ook al kan het om kortstondige ernstige incidenten gaan. Het is niet relevant of het betrokken gedrag al dan niet opzettelijk is. Doorslaggevend is dat het geweld en de intimidatie ongewenste en onaanvaardbare gedragingen zijn die afbreuk doen aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van het slachtoffer ervan.

[...]”

6        Het beleid voorziet in twee interne procedures om gevallen van intimidatie en geweld te behandelen, namelijk, ten eerste, een informele procedure waarbij het betrokken personeelslid tracht om een minnelijke regeling voor het probleem te vinden en, ten tweede, een formele onderzoeksprocedure (hierna: „onderzoeksprocedure”) waarbij officieel een klacht wordt ingediend die wordt behandeld door een uit drie personen bestaand onderzoekscomité (hierna: „onderzoekscomité”). Dit onderzoekscomité dient een objectief en onafhankelijk onderzoek in te stellen en een aanbeveling te doen aan de president van de Bank, die uiteindelijk beslist welke maatregelen moeten worden genomen.

7        Met betrekking tot de onderzoeksprocedure bepaalt het beleid:

„Het personeelslid brengt de zaak mondeling of schriftelijk onder de aandacht van de [directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken]. Indien laatstgenoemde van mening is dat het niet om een duidelijk geval gaat waarin onmiddellijk tuchtrechtelijke sancties moeten worden getroffen en dat de zaak, gelet op de omstandigheden ervan, als geweld kan worden aangemerkt, kan het betrokken personeelslid op de volgende wijze de onderzoeksprocedure in gang zetten:

1.      Hij vraagt de [directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] officieel en schriftelijk om een onderzoeksprocedure te beginnen met vermelding van het voorwerp van de klacht en de identiteit van de vermeende geweldpleger(s).

2.      De [directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] stelt de president [van de Bank], in overleg met de vertegenwoordigers van het personeel, de samenstelling van het comité voor en stelt een datum vast voor het begin van het onderzoek, ten laatste dertig kalenderdagen na ontvangst van de klacht.

3.      De [directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] bevestigt onverwijld de ontvangst van de nota van het betrokken personeelslid en bevestigt [hem] dat een onderzoeksprocedure is gestart. Voorts:

a)       vraagt hij het betrokken personeelslid om zijn klacht uiteen te zetten in een memorandum en hem desgewenst binnen [tien] dagen alle bewijsstukken of documenten ter onderbouwing van die klacht in een gesloten envelop toe te zenden,

b)       vraagt hij het personeelslid in zijn memorandum aan te geven of personen als getuige kunnen worden opgeroepen (zonder namen te noemen),

c)       wijst hij erop dat de vermeende geweldpleger na ontvangst van bovengenoemd memorandum op de hoogte zal worden gesteld van het voorwerp van de klacht en de nodige informatie daarover zal krijgen, maar dat hij geen kopie van het memorandum ontvangt,

d)       wijst hij het personeelslid erop dat de klacht niet kan worden ingetrokken en dat de [onderzoeks]procedure moet worden afgerond,

e)       informeert hij [de klager] dat de vermeende geweldpleger in herinnering zal worden gebracht dat [hem] op geen enkel moment verwijten mogen worden gemaakt en dat de klacht door beide partijen strikt vertrouwelijk moet worden behandeld (deze nota zal worden gedateerd en met bewijs van ontvangst worden teruggezonden aan de [directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken]),

f)       geeft hij aan dat het onderzoek binnen 30 kalenderdagen zal aanvangen en dat beide partijen op de hoogte zullen worden gesteld van de datum [...] van hun individuele hoorzitting, hun recht zich te laten vertegenwoordigen of vergezellen en de samenstelling van het comité.

4.       Wanneer het memorandum [van de klager] is ontvangen:

a)       stuurt [de directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] de vermeende geweldpleger onverwijld een nota met daarin het voorwerp van de klacht en alle nodige informatie en vraagt hij hem om hem binnen [tien] dagen in een gesloten envelop een schriftelijk antwoord te geven begeleid van, indien hij dat wenst, bewijsstukken of ‑elementen,

b)       vraagt [de directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] de betrokkene in zijn antwoord aan te geven of personen zullen worden opgeroepen om te getuigen (zonder een naam te vermelden),

c)       herinnert [de directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken] de vermeende geweldpleger eraan dat de klager op geen enkel moment verwijten mogen worden gemaakt en dat de klacht door beide partijen strikt vertrouwelijk moet worden behandeld (deze nota zal worden gedateerd en met bewijs van ontvangst worden teruggezonden aan [de directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken].

[...]”

8        Met betrekking tot het verhoor bepaalt de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd:

„Het verhoor strekt ertoe om precies vast te stellen wat er is gebeurd en om de feiten te verzamelen om een met redenen omklede aanbeveling te kunnen opstellen. [...]

Het comité kan te werk gaan op de wijze die het juist acht. In het algemeen bestaat het verhoor in een reeks afzonderlijke gesprekken, die in de volgende volgorde worden gehouden:

–        eerst [de klager];

–        de eventueel door [de klager] genoemde getuigen;

–        de vermeende geweldpleger;

–        de eventueel door de vermeende geweldpleger genoemde getuigen.”

9        Met betrekking tot de uitslag van het onderzoek bepaalt de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd:

„Wanneer alle partijen zijn gehoord en alle eventueel andere nodige onderzoeken hebben plaatsgevonden, moet het comité in staat zijn om te beraadslagen en een met redenen omklede aanbeveling te doen. Het is niet bevoegd om een besluit te nemen.

Het comité kan verschillende aanbevelingen doen, te weten:

–        van de zaak wordt afgezien, omdat beide partijen de situatie hebben kunnen ophelderen en er een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor de toekomst is gevonden;

–        de zaak wordt niet beschouwd als intimidatie of geweld, maar als een arbeidsconflict dat nader onderzoek of vervolgactie vereist;

–        de klacht wordt afgewezen;

–        de vereiste maatregelen worden genomen indien het comité aantoont dat de klacht ongegrond en kwaadwillig is;

–        de tuchtprocedure [tegen de vermeende geweldpleger] wordt ingesteld.

De schriftelijke aanbeveling van het comité wordt binnen vijf dagen na afloop van het onderzoek opgesteld en ter beslissing aan de president [van de Bank] toegezonden.”

10      Met betrekking tot het eindbesluit van de president van de Bank bepaalt de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd:

„Het besluit van de president [van de Bank] moet aangeven welke eventuele maatregelen moeten worden getroffen alsmede het tijdschema daarvoor. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om:

–        de inleiding van een tuchtprocedure [tegen de vermeende geweldpleger],

–        het starten van aanvullend onderzoek in een specifieke werkeenheid of afdeling,

–        een tussen de partijen overeengekomen oplossing.

Indien geen geweld wordt vastgesteld en er geen sprake is van schending van de geldende regels, dienen beide partijen ervan verzekerd te zijn dat de [onderzoeks]procedure voor hen geen negatieve gevolgen zal hebben.

[...]”

11      Onder het opschrift „Bewaring van gegevens” wordt in de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd, het volgende gespecificeerd:

„Om alle betrokken partijen te beschermen, worden handelingen strikt vertrouwelijk behandeld en wordt informatie alleen openbaar gemaakt wanneer dit absoluut noodzakelijk is. [De afdeling Personeelszaken] bewaart, vertrouwelijk en onder toezicht van de functionaris voor gegevensbescherming, de dossiers met de namen, data, klachten en resultaten, teneinde het beleid te bewaken en samenhang en eerlijkheid te waarborgen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

12      Verzoekster, SQ, personeelslid van de Bank, is op 1 april 2008 bij de Bank in dienst getreden als [vertrouwelijk](1) bij de afdeling [vertrouwelijk] (hierna: „betrokken afdeling”).

13      In 2011 besloot de toenmalige directeur van de betrokken afdeling dat verzoekster rechtstreeks onder zijn diensten moest ressorteren, en als zodanig kreeg verzoekster specifieke dossiers toevertrouwd. Bovendien was verzoekster vanaf oktober 2011 feitelijk hoofd van een team dat in 2013 en 2014 bestond uit een communicatiemedewerker, een voltijds assistent en een pas afgestudeerde.

14      Volgens verzoekster heeft de toenmalige directeur van de betrokken afdeling herhaaldelijk verzocht om haar rol opnieuw te beoordelen, het door haar geleide team om te vormen tot een eenheid en haar vervolgens hoofd van die eenheid te maken.

15      In oktober 2014, na het vertrek van de directeur, is een nieuwe directeur aangetreden (hierna: „nieuwe directeur”). De Bank heeft die directeur met name opgedragen de betrokken afdeling te herstructureren omdat deze niet naar behoren functioneerde, onder meer vanwege een gebrek aan competenties, hetgeen door externe aanwervingen moest worden ondervangen.

16      In het kader van de herstructurering van de betrokken afdeling is het team waarvoor verzoekster verantwoordelijk was, niet blijven bestaan. Bovendien heeft verzoekster de nieuwe directeur herhaaldelijk en tevergeefs verzocht haar functieomschrijving te actualiseren.

17      Vanaf 2 juni 2016 was verzoekster met ziekteverlof als gevolg van een burn-out.

18      Verzoekster heeft op 8 september 2016 een gesprek gevoerd met het hoofd van de afdeling Sociale Betrekkingen en Welzijn op het werk van de afdeling Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken en met een leidinggevende van de afdeling Personeelszaken. Na afloop van dit gesprek heeft zij een e-mail naar de twee gesprekspartners gestuurd waarin zij bepaalde gedragingen van de nieuwe directeur beschreef die volgens haar psychisch geweld en discriminatie op grond van geslacht vormden. In die e-mail verzocht zij met name om een minnelijke en snelle oplossing voor deze situatie, die zou kunnen bestaan in de toekenning van verlof om redenen van persoonlijke aard (hierna: „CCP”) voor een periode van twee jaar, dan wel in de aanstelling van verzoekster als hoofd van een eenheid in een andere afdeling.

19      Op 26 oktober 2016 diende verzoekster met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier een verzoek in om een CCP voor een periode van twee jaar op te nemen, dat volgens haar gerechtvaardigd werd door het feit dat zij het slachtoffer was geweest van psychisch geweld door de nieuwe directeur en dat deze directeur een beleid van discriminatie op grond van geslacht had gevoerd. Zo verklaarde verzoekster dat een tweejarig CCP de Bank in staat zou stellen de feiten te onderzoeken en de nodige maatregelen te treffen om een einde te maken aan het gedrag van de nieuwe directeur, zonder dat zij bang zou hoeven te zijn voor mogelijke vergeldingsmaatregelen of dat zij dergelijke maatregelen daadwerkelijk zou moeten ondergaan. Voorts zou dit CCP haar in staat stellen opnieuw vertrouwen te krijgen in haar managementkwaliteiten door bij een onderneming te gaan werken of door een eigen bedrijf op te richten.

20      Op 26 oktober 2016 heeft verzoekster eveneens een klacht ingediend op grond van de interne regels van de Bank (hierna: „klacht”), waarbij zij zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de gedragingen van de nieuwe directeur jegens haar psychisch geweld in de zin van de artikelen 3.6 en 3.6.1 van de gedragscode en een schending van de interne regels betreffende de eerbiediging van de waardigheid vormden. Subsidiair was verzoekster van mening dat deze gedragingen in strijd waren met de artikelen 1.1, 3.1, 3.3 en 3.5 van de gedragscode.

21      Op 26 oktober 2016 heeft verzoekster ook overeenkomstig artikel 1.5.1 van de gedragscode, gelezen in samenhang met het op 21 januari 2009 door de Bank aangenomen „meldingsprocedure” (hierna: „meldingsprocedure”), melding gedaan van de gedragingen van de nieuwe directeur, waaruit naar haar mening bleek dat er een beleid werd gevoerd waarbij gelijke kansen werden ondermijnd in de zin van artikel 1.2 van voornoemde gedragscode en waarbij sprake was van discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 1.3 van deze code (hierna: „melding”). Verzoekster heeft in wezen aangevoerd dat vier van de zes vrouwelijke personeelsleden van de betrokken afdeling, die leidinggevende functies bekleedden, waren ontslagen ten gunste van mannelijke personeelsleden. De nieuwe directeur zou zich dus hoofdzakelijk hebben omringd met mannen en zou praktijken hebben toegepast die in strijd zijn met de gedragscode.

 Klacht inzake psychisch geweld en melding

22      Verzoekster heeft in haar klacht uitgelegd dat haar loopbaan na de benoeming van de nieuwe directeur abrupt is stilgevallen, en zij heeft daarbij gesteld dat de nieuwe directeur praktijken had ontwikkeld die ertoe strekten de vrouwelijke leidinggevenden van de betrokken afdeling te ontslaan en verzoekster in dit verband te „breken”, terwijl zij het volste vertrouwen genoot van de voorganger van de nieuwe directeur. Door verzoekster over te plaatsen naar een functie zonder verantwoordelijkheden en zonder duidelijke omschrijving van de doelstellingen, zou de nieuwe directeur haar „opzij hebben geschoven”.

23      Verzoekster beweerde ook dat de nieuwe directeur het team van drie personen waaraan zij voorheen leiding gaf, had „ontmanteld”, haar legitimiteit met betrekking tot die drie personen in twijfel had getrokken en herhaaldelijk kritiek op haar had gehad, taken had opgedragen aan andere personen, terwijl die in beginsel onder haar verantwoordelijkheid vielen, informatie had achtergehouden over de behandeling van dossiers waarvoor zij verantwoordelijk was, met name door haar niet uit te nodigen voor voorbereidende vergaderingen voor een belangrijke vergadering met de president van de Bank, had nagelaten feedback te geven over haar professionele prestaties, terwijl die juist met het oog daarop aan de nieuwe directeur waren voorgelegd, alsmede talrijke kwaadwillige handelingen had verricht, ook nadat ze met ziekteverlof was.

24      Wat dat laatste betreft zou de nieuwe directeur verzoekster bij een collega en vriendin van haar op agressieve wijze hebben gedenigreerd; hij zou hebben overwogen de personeelsdienst te vragen om verzoekster, ondanks de door haar overgelegde medische attesten, een medisch onderzoek te doen ondergaan; hij zou in juni 2016 de jaarlijkse doelstellingen van verzoekster hebben vastgesteld, terwijl zij met ziekteverlof was, en hij zou ten slotte een oproep voor kandidaten hebben gepubliceerd met het oog op de vervulling van haar functie, terwijl zij DG Personeelszaken nog niet had meegedeeld dat zij na afloop van haar ziekteverlof niet voornemens was haar werkzaamheden te hervatten.

25      Verzoekster betoogde voorts dat zij door de nieuwe directeur was benadeeld in het kader van een selectieprocedure voor een functie van hoofd van een eenheid. Terwijl zij kandidaat was voor die functie, heeft de directeur haar op 29 juni 2015 meegedeeld dat hij het nieuwe organigram van de betrokken afdeling aan het einde van de dag zou presenteren. Zonder rekening te houden met het sollicitatiegesprek voor de functie van hoofd van de eenheid dat zij de volgende dag met de jury zou hebben, en dat normaal gesproken beslissend had moeten zijn voor de vervulling van die functie, heeft de nieuwe directeur het personeel van de betrokken afdeling echter het nieuwe organigram van de dienst voorgelegd en haar niet opgenomen in de functie van hoofd van de eenheid, waaruit volgens haar blijkt dat de nieuwe directeur reeds had besloten haar van die selectieprocedure uit te sluiten.

26      Bovendien heeft de nieuwe directeur volgens verzoekster ongepaste, agressieve, neerbuigende en beschuldigende opmerkingen geplaatst, onder meer tijdens vergaderingen, en zinloze, belachelijke en onduidelijke verzoeken geformuleerd en kritiek op haar geuit bij haar afwezigheid. De nieuwe directeur zou met name hebben gezegd dat de medewerkers van de Bank niet zouden moeten klagen omdat ze het geluk hadden de functies en salarissen te hebben die ze hadden. Bovendien zou hij bij zijn aanwerving als directeur hebben gezegd dat hij niet begreep dat hij werknemers die hem niet bevielen niet kon ontslaan, zoals hij dat in zijn vorige functies had kunnen doen.

27      Verzoekster klaagde ook over vriendjespolitiek ten aanzien van bepaalde personeelsleden, in het bijzonder personen die voor een andere internationale organisatie hadden gewerkt en wier aanwerving door de nieuwe directeur was bevorderd, en over een kritische of onverschillige houding ten aanzien van het werk van het personeel dat reeds voor zijn benoeming als directeur bij de afdeling werkzaam was, met inbegrip van dat van haar.

28      Ter afsluiting van haar klacht heeft verzoekster de Bank verzocht:

–        in de eerste plaats te bevelen dat overeenkomstig de interne regels betreffende de eerbiediging van de waardigheid, een administratief onderzoek wordt ingesteld om de in de klacht uiteengezette feiten te onderzoeken, onder meer door haar, de getuigen die zij wil oproepen en elke andere persoon die van de feiten op de hoogte is, te horen;

–        in de tweede plaats formeel vast te stellen dat deze feiten psychisch geweld jegens haar en, in voorkomend geval, jegens andere werknemers vormden;

–        in de derde plaats, overeenkomstig artikel 38 van het personeelsreglement, te besluiten een tuchtprocedure in te leiden tegen de verantwoordelijke persoon of personen, met name de nieuwe directeur, indien deze niet op eigen initiatief zou besluiten ontslag te nemen;

–        in de vierde plaats de volgende verzoeken in te willigen:

–        haar een tweejarig CCP toe te kennen;

–        haar bij terugkeer van het CCP aan te stellen als hoofd van een eenheid, hetzij binnen de betrokken afdeling, hetzij binnen een andere afdeling indien de betrokken afdeling nog onder de verantwoordelijkheid van de nieuwe directeur zou blijven vallen;

–        haar een passende geldelijke vergoeding toe te kennen ter vergoeding van, enerzijds, haar immateriële schade als gevolg van de in haar klacht aan de orde gestelde feiten en, anderzijds, haar materiële schade als gevolg van door haar gederfde inkomsten doordat zij niet was bevorderd tot hoofd van een eenheid, zoals zij op grond van de dienstomschrijving onder leiding en beoordeling van de voormalige directeur van de betrokken afdeling kon voorzien.

29      Op 26 oktober 2016 heeft verzoekster ook overeenkomstig artikel 1.5.1 van de gedragscode melding gedaan van het door de nieuwe directeur gevoerde beleid dat in 2015 en 2016 werd ingezet en niet door DG Personeelszaken werd betwist, waarbij inbreuk werd gemaakt op het beginsel van gelijke kansen in de zin van artikel 1.2 van de gedragscode en waarbij sprake was van discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 1.3 van die gedragscode.

 Onderzoeksprocedure

30      In een e-mail van 3 november 2016 heeft de directeur-generaal en hoofd van de afdeling Personeelszaken van DG Personeelszaken (hierna: „hoofd van de afdeling Personeelszaken”) verzoekster in het bijzonder gevraagd of zij voornemens was getuigen op te roepen om in de onderzoeksprocedure te verschijnen en of zij, wat betreft de nota waarmee de nieuwe directeur ervan op de hoogte werd gebracht dat er een klacht jegens hem was ingediend, zelf die nota wenste op te stellen of enkel opmerkingen wenste te maken over de door zijn dienst opgestelde conceptnota. Bij e-mail van 6 november daaropvolgend heeft verzoekster geantwoord dat overeenkomstig artikel 3, onder a), en artikel 4, onder a), van de regels van de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd, dit directoraat-generaal de nota onder zijn uitsluitende verantwoordelijkheid diende op te stellen op basis van haar klacht en de ter ondersteuning van deze klacht overgelegde bewijsstukken. Bij e-mail van 9 november 2016 heeft een jurist van DG Personeelszaken de betrokken conceptnota aan verzoekster doorgezonden en haar verzocht haar eventuele opmerkingen kenbaar te maken, hetgeen verzoekster weigerde te doen door in een e-mail van 11 november 2016 te herhalen dat een dergelijke benadering in strijd zou zijn met de toepasselijke bepalingen ingevolge waarvan DG Personeelszaken is belast met de taak om de nota op te stellen en deze door te zenden aan degene op wie de klacht betrekking heeft.

31      Op 17 november 2016 heeft verzoeksters raadsman contact opgenomen met de Bank om de voorwaarden van een mogelijke minnelijke regeling te bespreken.

32      Op 18 november 2016 hebben de secretaris-generaal van de Bank en het hoofd van de afdeling Personeelszaken bij gezamenlijke brief de ontvangst bevestigd van verzoeksters verzoeken zoals genoemd in de brief van haar raadsman van de vorige dag. In dit verband hebben zij verzoekster meegedeeld dat de afdeling conformiteit van de Bank de opdracht had gekregen haar beweringen te onderzoeken. Met betrekking tot de mogelijkheid om het geschil door middel van een minnelijke regeling op te lossen, hebben zij verklaard dat de Bank, gelet op de lopende administratieve procedures en de ernst van de gestelde feiten, niet kon ingaan op haar verzoek. In het bijzonder achtten zij haar eis tot schadevergoeding voorbarig zolang de procedures de mogelijke juistheid van de vermeende feiten niet hadden aangetoond.

33      Bij brief van 22 november 2016 werd verzoekster door het hoofd van de afdeling Personeelszaken en de directeur van de afdeling Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten ervan in kennis gesteld dat de Bank had besloten haar verzoek om een CCP voor de periode van 1 december 2016 tot en met 31 december 2018 in te willigen, uitsluitend op grond van de reden die verzoekster had aangevoerd met betrekking tot haar voornemen om bij een onderneming te gaan werken of een eigen bedrijf op te richten.

34      Op 25 november 2016 zijn de drie leden van het in het kader van de onderzoekprocedure ingestelde onderzoekscomité conform het beleid benoemd. Het ging in dit geval om een hoogleraar rechten, een psycholoog die bij de Luxemburgse regering werkte en de voormalig directeur personeelszaken van de Bank, die nu met pensioen is.

35      Op 2 december 2016 heeft verzoekster DG Personeelszaken de namen meegedeeld van de zeven getuigen die zij wilde laten horen door het onderzoekscomité, en heeft zij het onderzoekscomité tevens meegedeeld dat zij zich tijdens het onderhoud zou laten bijstaan door haar raadsman en haar echtgenoot.

36      Op 5 december daaropvolgend werd haar meegedeeld dat deze lijst was doorgezonden aan het onderzoekscomité, dat ten aanzien van dit verzoek een besluit zou nemen. Verzoekster werd in dit verband ook verzocht om, overeenkomstig het beleid, slechts één persoon aan te wijzen die haar zou bijstaan tijdens het gesprek met het onderzoekscomité, met de aanbeveling om familieleden van deze keuze uit te sluiten.

37      Op 5 december 2016 heeft verzoekster aanvullende stukken ingediend, waaronder een rapport van haar psychiater, waaruit bleek dat zij een burn-out had gehad als gevolg van de gedragingen van de nieuwe directeur waaraan zij was blootgesteld. Bovendien verzocht zij op dezelfde datum formeel om voor rechtsbijstand door haar raadsman, en om voor morele bijstand door haar echtgenoot te worden bijgestaan.

38      Op 9 december 2016 werd verzoekster op de hoogte gesteld van het besluit van het onderzoekscomité om slechts drie van de zeven door haar voorgestelde getuigen te horen en om de door haar op 5 december 2016 verstrekte stukken niet aan het dossier toe te voegen omdat deze te laat waren ingediend. Voorts werd haar meegedeeld dat het onderzoekscomité ermee had ingestemd dat zij zou worden bijgestaan door de twee personen die zij had genoemd.

39      Op 12 december 2016 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit procedurele besluit van het onderzoekscomité. Uit een daaropvolgende mailwisseling volgt dat het onderzoekscomité uiteindelijk ermee akkoord is gegaan om de op 2 december 2016 overgelegde stukken te beoordelen, dat verzoekster toestemming heeft gekregen om schriftelijke getuigenverklaringen aan het dossier toe te voegen van de vier getuigen die het onderzoekscomité weigerde te horen en dat in onderling overleg tussen de Bank en verzoekster is besloten dat de hoorzittingen bij het onderzoekscomité zouden worden vastgelegd, maar dat deze zouden worden vernietigd, zodra de president van de Bank zijn besluit in de betreffende zaak heeft genomen.

40      Op 4 januari 2017 zijn verzoekster, de nieuwe directeur en de drie door verzoekster opgeroepen getuigen gehoord door het onderzoekscomité. Vervolgens heeft dit comité verzoekster verzocht een laatste schriftelijke vraag te beantwoorden, hetgeen zij op 8 februari 2017 per e-mail van haar raadsman heeft gedaan.

41      Op 6 februari 2017 heeft verzoekster echter via haar raadsman de president van de Bank en acht andere bij de EIB werkzame geadresseerden per post en langs elektronische weg een brief gestuurd, waarin zij tekortkomingen in de meldingsprocedure van de EIB aan de kaak stelde, omdat zij nog geen antwoord had ontvangen op de melding die zij had gedaan over het beleid van de nieuwe directeur, dat volgens haar een inbreuk op het beginsel van gelijke kansen en discriminatie op grond van geslacht vormde. Zij sloot deze brief af met het verzoek aan de president van de Bank om deze melding te onderzoeken en vóór 1 maart 2017 de nodige preventieve of definitieve maatregelen te nemen. Verzoekster was van mening dat zij zich in voorkomend geval genoodzaakt zou zien om zich overeenkomstig punt III.2, onder d), van de meldingsprocedure tot de Ombudsman van de Europese Unie te wenden.

 Onderzoeksrapport

42      Op 15 maart 2017 heeft het onderzoekscomité zijn rapport (hierna: „rapport”) vastgesteld, waarin het heeft overwogen dat twee elementen van de door verzoekster in de klacht genoemde feiten objectief als psychisch geweld konden worden aangemerkt, namelijk, ten eerste, het feit dat de nieuwe directeur onvoldoende schriftelijk had geantwoord op haar verzoeken om haar nieuwe rol in de betrokken afdeling te omschrijven en, ten tweede, het feit dat de nieuwe directeur zijn verplichting om samen met verzoekster een jaar van tevoren haar doelstellingen vast te stellen, niet was nagekomen. Voorts heeft het onderzoekscomité overwogen dat de gevolgen van deze gedragingen die psychisch geweld vormden waren verergerd doordat de nieuwe directeur niet in staat was geweest om op adequate wijze met verzoekster te communiceren over de toewijzing van bepaalde taken en om duidelijke informatie te verstrekken.

43      Verder heeft het onderzoekscomité één voor één de door verzoekster in haar klacht aangevoerde elementen onderzocht, maar was het van mening dat deze, met uitzondering van de in het vorige punt van dit arrest genoemde elementen, niet onder het begrip „psychisch geweld” konden vallen.

44      Met betrekking tot de opheffing van het team van drie personen waarvoor verzoekster verantwoordelijk was, heeft het onderzoekscomité met name vastgesteld dat deze opheffing was voorzien in het door de directie van de Bank goedgekeurde herstructureringsplan van de betrokken afdeling. Wat voorts de vervulling van de functie van hoofd van de eenheid betreft, heeft het onderzoekscomité vastgesteld dat de nieuwe directeur in dit verband een selectieprocedure heeft gevolgd, terwijl de directeuren binnen de Bank de verantwoordelijkheid van het hoofd van de eenheid ook aan iemand konden toevertrouwen zonder daartoe een selectieprocedure voor een jury te volgen. In die omstandigheden was het onderzoekscomité van mening dat, ook al betreurde het dat de nieuwe directeur het nieuwe organigram van de dienst had gepubliceerd op de dag voordat het sollicitatiegesprek met verzoekster voor de functie van hoofd van de eenheid in kwestie plaatsvond, het geen onregelmatigheid in dat opzicht kon vaststellen, temeer daar verzoekster tijdens die selectieprocedure niet tweede was geworden voor die functie en de jury haar besluit om haar sollicitatie af te wijzen had gerechtvaardigd op grond van haar prestaties tijdens het gesprek. Het comité concludeerde in dit verband dan ook dat van psychisch geweld geen sprake was.

45      Wat betreft de omstandigheid dat de nieuwe directeur de rol van verzoekster als teamchef van de betrokken afdeling en haar hiërarchische bevoegdheid om doelstellingen vast te stellen en de drie leden van dit team te beoordelen, in twijfel heeft getrokken, heeft het onderzoekscomité vastgesteld dat deze vragen en kritiek van de nieuwe directeur weliswaar ongepast waren, maar dat het erop lijkt dat dit zich slechts één keer heeft voorgedaan, zodat deze gedragingen niet als een vorm van psychisch geweld konden worden aangemerkt.

46      Wat de omschrijving van verzoeksters taken in het kader van de betrokken afdeling na de herstructurering ervan betreft, was het onderzoekscomité van mening dat de nieuwe directeur als hiërarchisch meerdere verplicht was om op verzoeksters bezorgdheden te reageren. Volgens het onderzoekscomité was het gebrek aan precisie ten aanzien van de nieuwe functie en de jaarlijkse doelstellingen van verzoekster dus niet alleen een teken van slecht management (poor management), maar had het ook tot gevolg dat het zelfrespect en het vertrouwen van degene tot wie dat gedrag gericht was werden aangetast, wanneer diegene herhaaldelijk uitdrukkelijk om specifiek advies en specifieke aanwijzingen had gevraagd. Onder deze omstandigheden is het onderzoekscomité tot de conclusie gekomen dat het niet tijdig verstrekken van informatie over verzoeksters functieomschrijving en de aan haar toegekende doelstellingen psychisch geweld vormde.

47      Wat betreft het feit dat de nieuwe directeur aan andere personen een aantal taken had toegewezen die, toen verzoekster nog rechtstreeks onder de vorige directeur viel, aan haar waren toevertrouwd, merkte het onderzoekscomité op dat niet duidelijk was in hoeverre deze taken daadwerkelijk aan andere personen waren toevertrouwd. Hoewel het comité in dit verband van mening was dat het ontbreken van een adequate communicatie tussen leidinggevenden en ondergeschikten duidde op „slecht management” (poor management), heeft het niettemin overwogen dat dit niet beantwoordde aan de definitie van psychisch geweld, ook al zou het de gevolgen van psychisch geweld als gevolg van het ontbreken van verzoeksters functieomschrijving en de aan haar toegekende doelstellingen, kunnen verergeren.

48      Wat betreft het vermeende achterhouden van informatie door de nieuwe directeur, heeft het onderzoekscomité zich op het standpunt gesteld dat het dat betreurt, maar dat het van mening is dat dit geen psychisch geweld vormde.

49      Wat betreft het uitblijven van een antwoord en opmerkingen van de nieuwe directeur op e-mails en vragen van verzoekster, heeft het onderzoekscomité opgemerkt dat de nieuwe directeur talrijke bijeenkomsten had gehouden waarbij verzoekster aanwezig was, zodat niet kon worden volgehouden dat hij getracht had verzoekster uit te sluiten. Het onderzoekscomité was dan ook van mening dat het gedrag in kwestie niet als psychisch geweld kon worden aangemerkt.

50      Wat betreft het feit dat de nieuwe directeur had overwogen om verzoekster te vragen een medisch onderzoek te ondergaan, als rechtmatig instrument waarover de Bank in het kader van langdurig ziekteverlof beschikt, stelde het onderzoekscomité vast dat de nieuwe directeur dit plan niet had doorgezet, aangezien hij verzoekster uiteindelijk niet had verplicht een dergelijk onderzoek te ondergaan. Het onderzoekscomité concludeerde dan ook dat er geen sprake was van enige vorm van geweld.

51      Wat betreft de vaststelling van verzoeksters doelstellingen tijdens haar ziekteverlof, stelde het onderzoekscomité zich op het standpunt dat er geen sprake was van enige vorm van geweld, aangezien de Medische Dienst van de Bank de nieuwe directeur en het betrokken hoofd van de afdeling had aanbevolen om hierover geen contact op te nemen met verzoekster tijdens haar ziekteverlof. Verzoekster kon de Bank ook niet verwijten dat deze de vacature van haar functie bekend had gemaakt, aangezien verzoekster langdurig met ziekteverlof was.

52      Wat betreft de klacht over het agressieve taalgebruik door de nieuwe directeur, was het onderzoekscomité van mening dat verzoekster deze bewering onvoldoende had gestaafd, in het bijzonder gelet op de tamelijk vriendelijke, zo niet beleefde aard van de e-mails die de nieuwe directeur aan haar had gezonden.

53      Wat betreft de beweerdelijk ongepaste kritiek van de nieuwe directeur op verzoekster was het onderzoekscomité van mening dat de gebruikte bewoordingen geen psychisch geweld vormden. Aangaande het feit dat de nieuwe directeur de vergadering tussen de adjunct-secretaris-generaal van de Bank, verzoekster en hemzelf voortijdig had onderbroken, stelde het onderzoekscomité vast dat de nieuwe directeur in het licht van de elementaire vragen die zij tijdens de vergadering had gesteld, had kunnen oordelen dat verzoekster ter zake onvoldoende was voorbereid. Aangezien de gebeurtenis zich echter slechts één keer had voorgedaan (a single event), „k[o]n het onderzoekscomité dit niet aanmerken als geweld”.

54      Het onderzoekscomité heeft ook verzoeksters klachten over vermeende verzoeken om informatie die de nieuwe directeur aan haar zou hebben gericht, zonder daarmee voldoende informatie te verstrekken over het doel van die verzoeken of zonder dat deze dringend waren, ongegrond verklaard. Ook verzoeksters klachten met betrekking tot de opmerkingen die de nieuwe directeur bij andere collega’s over haar en over de arbeidsvoorwaarden bij de Bank zou hebben gemaakt, waren volgens het onderzoekscomité ongegrond.

55      Wat betreft het feit dat de nieuwe directeur, die het gebrek aan deskundigheid in de betrokken afdeling wenste te compenseren door personeelsleden van buitenaf in dienst te nemen, al zijn aandacht op deze personen had gevestigd, met het risico dat personeelsleden die al langer in dienst waren zich gediscrimineerd zouden voelen, heeft het onderzoekscomité opgemerkt dat deze handelwijze van de nieuwe directeur, ook al was hij er niet in geslaagd de situatie naar behoren aan het aanwezige personeel uit te leggen, geen psychisch geweld vormde.

56      Het onderzoekscomité erkende dat verzoekster subjectief had geleden en nog steeds leed als gevolg van haar professionele situatie en kwam tot de conclusie dat de nieuwe directeur kon worden verweten dat hij niet over de nodige leidinggevende en communicatieve vaardigheden beschikte. Hoewel de nieuwe directeur zelf onder aanzienlijke druk stond om de betrokken afdeling ingrijpend te herstructureren en tegelijkertijd de continuïteit van het dagelijks functioneren te verzekeren, was het onderzoekscomité van mening dat hij op de hoogte was van verzoeksters gevoel van ontevredenheid over het verlies van de functie van teamchef, zodat hij zijn inspanningen had moeten verdubbelen om haar nieuwe rol in de betrokken afdeling te verduidelijken. De nieuwe directeur had haar echter voordat zij met ziekteverlof ging geen nieuwe functieomschrijving gegeven. Zijn managementstijl en zijn meer dan twee jaar durende gebrek aan sensitiviteit ten opzichte van verzoekster hadden volgens het onderzoekscomité haar gevoel van eigenwaarde, zelfvertrouwen en effectiviteit aangetast.

57      Aan het eind van zijn rapport heeft het onderzoekscomité de president van de Bank aanbevolen de nieuwe directeur op te dragen om formeel en schriftelijk zijn verontschuldigingen aan te bieden aan verzoekster en hem te vragen om rekening te houden met de gevolgen van zijn houding voor het andere personeel, hetgeen bereikt kon worden door professionele, door de EIB verstrekte coaching die hem zou helpen om zich daadwerkelijk bewust te worden van de gevolgen van zijn management- en/of communicatiestijl en om meer empathie te ontwikkelen voor het personeel onder zijn leiding.

58      Het onderzoekscomité voegde daaraan toe dat de president van de Bank overeenkomstig het beleid formeel een tuchtprocedure zou kunnen inleiden indien de nieuwe directeur bovengenoemde maatregelen niet zou naleven, of indien binnen drie jaar na het besluit van de president van de Bank een andere klacht tegen hem zou worden ingediend en door het onderzoekscomité gegrond zou worden verklaard.

 Bestreden besluit en maatregelen ter uitvoering van dat besluit

59      Bij besluit van 20 maart 2017 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de president van de EIB verzoekster in kennis gesteld van de beëindiging van de onderzoeksprocedure en heeft hij haar, bij de toezending van het rapport van het onderzoekscomité, laten weten dat hij de nieuwe directeur had meegedeeld dat hij een tuchtprocedure tegen hem zou inleiden, indien in de toekomst een nieuwe klacht tegen hem zou worden ingediend die door het onderzoekscomité gegrond zou worden geacht. Daarnaast heeft hij verzoekster meegedeeld dat hij de nieuwe directeur had verzocht om formeel zijn verontschuldigingen aan haar aan te bieden voor het leed dat hij haar had berokkend en dat hij voorts de personeelsdienst had verzocht om de mogelijkheden voor professionele coaching van de nieuwe directeur op zijn management- en communicatiestijl te onderzoeken.

60      Bij brief van 23 maart 2017, gericht aan de president van de EIB, en in kopie per e-mail aan de president en de secretaris-generaal van de EIB, de directeur van de afdeling Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten en het hoofd van de afdeling Arbeidsverhoudingen en Welzijn op het werk, heeft verzoekster de rechtmatigheid van het bestreden besluit betwist en benadrukt dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het begrip psychisch geweld en op een gefragmenteerde, deels tegenstrijdige, zelfs onjuiste analyse van de betrokken feiten, en voorts dat de sanctie die in het besluit aan de nieuwe directeur is opgelegd, ongeschikt is gelet op de ernst van het betrokken gedrag. Voorts heeft zij de EIB verzocht haar uiterlijk op 25 april 2017 schriftelijk de verontschuldigingen van de nieuwe directeur aan te bieden en haar een eventueel voorstel te doen voor een vergoeding van de door haar geleden materiële en immateriële schade.

61      Bij brief van 10 april 2017, medeondertekend door het hoofd van de afdeling Personeelszaken en de directeur van de afdeling Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten, hebben zij verzoeksters raadsman, in antwoord op diens e-mail van 8 maart 2017, meegedeeld dat de meldingsprocedure overeenkomstig het beleid was ingeleid en dat haar verzoek om een minnelijke schikking van het geschil in dat stadium derhalve niet in aanmerking kon worden genomen. In het kader van die correspondentie merkten beide ondertekenaars bovendien op dat verzoeksters raadsman de in punt 41 van het onderhavige arrest genoemde brief van 6 februari 2017 aan een groot aantal personen had gericht, terwijl het onderwerp van die brief zeer vertrouwelijk was en het de professionele reputatie van een personeelslid van de EIB kon aantasten. Zij hebben de raadsman derhalve meegedeeld dat dit in het kader van de onderzoeksprocedure een schending van de fundamentele regels inzake vertrouwelijkheid zou kunnen vormen en schade zou kunnen hebben berokkend aan de bij die procedure betrokken collega’s van verzoekster. Bijgevolg werd hij ervan in kennis gesteld dat de Bank de juridische mogelijkheden zou onderzoeken van eventuele vorderingen die bij de Luxemburgse autoriteiten zouden kunnen worden ingesteld om deze situatie te verhelpen, alsook van mogelijke maatregelen binnen de Bank.

62      Bij brief van 13 april 2017 heeft verzoeksters raadsman het hoofd van de afdeling Personeelszaken in de eerste plaats verzocht om vóór 25 april 2017 zijn in de brief van 10 april geuite dreigement om intern actie tegen verzoekster te ondernemen wegens gestelde schending van een geheimhoudingsplicht, formeel in te trekken; in de tweede plaats de tuchtprocedure tegen de nieuwe directeur in te leiden op grond dat hij nog altijd niet had voldaan aan de hem opgelegde sanctie om een verontschuldigingsbrief te verstrekken, en in de derde plaats een aanbod te doen tot vergoeding van verzoeksters schade ten bedrage van één jaarsalaris.

63      Bij brief van 9 mei 2017 heeft de Bank verzoekster een brief van 3 mei 2017 toegezonden, waarin de nieuwe directeur haar in de eerste plaats meedeelde dat hij „oprecht spijt had van het leed dat haar was berokkend door zijn gebrek aan duidelijkheid bij de vaststelling van de doelstellingen voor 2015 en de omschrijving van haar nieuwe rol in de [betrokken] afdeling”; dat hij in de tweede plaats de conclusies van het onderzoekscomité met betrekking tot de vaststelling van psychisch geweld aanvaardde en dat hij, in de derde plaats, hoopte dat zij, ondanks deze moeilijke ervaring, „de basis konden leggen voor een vruchtbare en positieve samenwerking in de toekomst”. Bij brief van 9 mei 2017 is verzoekster er tevens van op de hoogte gebracht dat de nieuwe directeur was begonnen met het in het bestreden besluit genoemde professionele coachingtraject.

64      Bij brief van 2 juni 2017 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 41 van het personeelsreglement een verzoek tot bemiddeling ingediend, waarbij zij de verzoeningscommissie heeft verzocht het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover in dat besluit ten onrechte de ernst van het psychisch geweld in kwestie en de zwaarte van de in het onderhavige geval op te leggen sanctie werden gebagatelliseerd. Voorts heeft zij een vergoeding gevorderd van in de eerste plaats 121 992 EUR voor de geleden schade als gevolg van het betrokken geweld, in de tweede plaats 25 000 EUR voor de geleden immateriële schade als gevolg van de fouten van de administratie, en in de derde plaats 25 000 EUR voor de geleden schade als gevolg van de gestelde schending, door het hoofd van de afdeling Personeelszaken, van de onafhankelijkheid van de meldingsprocedure en als gevolg van het dreigement of de intimidatie in de brief van 10 april 2017.

 Procedure en conclusies van partijen

65      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

66      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren;

–        de EIB te veroordelen tot betaling van bedragen van respectievelijk 121 992 EUR, 25 000 EUR en 25 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden;

–        de EIB te verwijzen in de kosten.

67      De EIB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

68      Aangezien partijen niet hebben verzocht te worden gehoord overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht (Eerste kamer), dat zichzelf voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het dossier, overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

 In rechte

 Inleidende opmerkingen over het personeelsregime van de Bank en de naleving van de precontentieuze procedure voor beroepen die de Bank betreffen

69      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de personeelsleden van de Bank niet onderworpen zijn aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, dat is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968, laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (hierna: „Ambtenarenstatuut”), noch aan de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, regelgeving als bedoeld in de artikelen 270 en 336 VWEU.

70      Voor het personeel van de Bank geldt een andere regeling, in dit geval het personeelsreglement dat is vastgesteld krachtens artikel 31 van het reglement van orde van de Bank, dat zelf is vastgesteld krachtens artikel 7, lid 3, onder h), van Protocol nr. 5 bij het VEU en het VWEU.

71      Wat betreft de precontentieuze procedure voor zaken waarbij de Bank betrokken is, bepaalt artikel 41 van het personeelsreglement thans, in tegenstelling tot wat vóór 1 juli 2013 het geval was (arresten van 27 april 2012, De Nicola/EIB, T‑37/10 P, EU:T:2012:205, punt 75, en 19 juli 2017, Dessi/EIB, T‑510/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:525, punten 21‑34) dat, alvorens uit hoofde van die bepaling een vordering tegen de Bank wordt ingesteld, eerst de bemiddelingsprocedure moet worden ingeleid.

72      Verzoekster heeft dienaangaande aangevoerd dat de EIB, zoals zij de president van de Bank bij brief van 14 juni 2017 had meegedeeld, in de onderhavige zaak niet binnen de in artikel 41 van het personeelsreglement gestelde termijn van een week, welke termijn was ingegaan op het moment waarop verzoekster op 2 juni 2017 haar verzoek om bemiddeling had ingediend, het lid van de verzoeningscommissie had benoemd.

73      Hoewel de president van de Bank in zijn antwoord bij brief van 26 juli 2017 heeft erkend dat hij niet binnen deze termijn tot deze benoeming was overgegaan, heeft hij zich echter op het standpunt gesteld dat de termijn van één week slechts indicatief is, zodat het feit dat de Bank niet tot benoeming van het lid van de verzoeningscommissie was overgegaan, niet een van de twee in artikel 41 van het personeelsreglement limitatief opgesomde redenen kon zijn voor het mislukken van de bemiddelingsprocedure. Tijdens de contentieuze fase heeft de Bank de ontvankelijkheid van dit beroep echter niet betwist op grond van het feit dat de in dat artikel bedoelde bemiddelingsprocedure niet in acht is genomen.

74      Voor zover de Bank niet overgaat tot benoeming van het lid dat deel moet gaan uitmaken van de verzoeningscommissie en dat in samenspraak met het door verzoekster aangewezen lid het derde lid van de commissie moet kiezen, en dit de regelmatige samenstelling van de commissie belemmert, moet worden opgemerkt dat de bemiddelingsprocedure is mislukt indien dat lid niet binnen de in artikel 41 van het personeelsreglement bedoelde termijn van een week door de Bank is benoemd.

75      In de onderhavige zaak moet bijgevolg ten aanzien van de vorderingen tot nietigverklaring van het bestreden besluit en de daarmee verband houdende verzoeken tot schadevergoeding worden opgemerkt dat de bemiddelingsprocedure op het moment dat het beroep werd ingesteld, inderdaad was mislukt vanwege het feit dat de Bank niet binnen de in artikel 41 van het personeelsreglement bedoelde termijn haar lid van de verzoeningscommissie had benoemd. Hieruit volgt dat verzoekster het geschil over deze vorderingen inderdaad had onderworpen aan de bemiddelingsprocedure alvorens beroep in te stellen, welk beroep bijgevolg niet voortijdig is ingesteld.

76      Nu deze verduidelijkingen zijn aangebracht, moeten de vordering tot nietigverklaring en de vordering tot schadevergoeding achtereenvolgens worden onderzocht.

 Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

77      Verzoekster stelt om te beginnen dat haar vordering tot nietigverklaring slechts betrekking heeft op het bestreden besluit voor zover de president van de Bank daarbij in de eerste plaats heeft geweigerd om de door haar in de punten 20 tot en met 25, 31, 34, 46, 50 en 51 van het rapport uiteengezette praktijken (hierna: „nog bestreden gedragingen”) als psychisch geweld aan te merken; in de tweede plaats heeft geweigerd om tegen de nieuwe directeur een tuchtprocedure in te leiden, en in de derde plaats heeft opgedragen dat het bestreden besluit strikt vertrouwelijk blijft ten aanzien van de vicevoorzitters van de Bank.

78      Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voert zij drie middelen aan, te weten:

–        in de eerste plaats, onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de kwalificatie van de nog bestreden gedragingen;

–        in de tweede plaats, onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het feit dat tegen de nieuwe directeur geen tuchtprocedure is ingeleid;

–        in de derde plaats, onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de aan haar, als slachtoffer, opgelegde verplichting om het bestreden besluit geheim te houden.

 Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de kwalificatie van de nog bestreden gedragingen

79      Met het eerste middel betoogt verzoekster in het kader van twee verschillende onderdelen ten eerste dat het onderzoekscomité blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door vast te stellen dat, om een deel van de nog bestreden gedragingen als psychisch geweld te kunnen kwalificeren, deze gedragingen zich herhaaldelijk hadden moeten voordoen, en ten tweede dat, anders dan in het rapport wordt gesteld, een deel van de nog bestreden gedragingen objectief gezien psychisch geweld vormde.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel

80      Ter onderbouwing van het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster dat de vaststellingen van het onderzoekscomité in de punten 25, 34 en 46 van het rapport, die door de president van de Bank in het bestreden besluit zijn bekrachtigd, onjuist zijn, voor zover het onderzoekscomité heeft geweigerd de in die punten aan de orde zijnde gedragingen als psychisch geweld aan te merken alleen op grond dat zij zich slechts eenmaal hebben voorgedaan.

81      Verzoekster betoogt echter dat de vereiste herhaling in de zin van artikel 3.6.1 van de gedragscode geen betrekking heeft op de herhaling van precies dezelfde handeling, maar op de herhaling, gedurende een vrij lange periode, van vijandelijkheden die het gevolg zijn van een veelheid van handelingen of gedragingen die niet noodzakelijkerwijs en exact dezelfde zijn. Elke andere uitlegging zou volgens haar leiden tot het absurde resultaat dat een persoon tot wie meerdere vijandige handelingen zijn gericht, niet als slachtoffer van psychisch geweld zou worden beschouwd op de enkele grond dat deze gedragingen niet exact identiek zijn.

82      Door in het bestreden besluit uit te sluiten dat de denigrerende gedragingen, het achterhouden van informatie en het verbaal geweld, zoals respectievelijk onderzocht in de punten 25, 34 en 46 van het rapport, psychisch geweld kunnen vormen, of dat deze de in het rapport van het onderzoekscomité genoemde gedragingen van psychisch geweld zouden kunnen hebben verergerd, heeft de president van de Bank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

83      Ten overvloede merkt verzoekster met betrekking tot het denigrerende gedrag waarvan zij stelt het slachtoffer te zijn geweest, op dat dergelijk gedrag ook in april en juni 2016 heeft plaatsgevonden. Door de vaststelling van het onderzoekscomité te onderschrijven dat er slechts bij één gelegenheid sprake was geweest van denigrerend gedrag, heeft de president van de Bank in dit verband een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

84      De Bank komt tot de conclusie dat het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond dient te worden verklaard. Zij wijst erop dat, anders dan verzoekster stelt, de definitie van psychisch geweld in punt 3.6.1 van de gedragscode, die betrekking heeft op de waardigheid op het werk, niet alleen vereist dat de beweerdelijke gedraging zich „gedurende een vrij lange periode” heeft voorgedaan, maar ook dat de betrokken gedraging „ongepast” is in de zin van „misbruik”, zoals bepaald in de rechtspraak betreffende het begrip psychisch geweld als bedoeld in artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut. Voorts betoogt de Bank dat met de in punt 3.6.1 genoemde vereiste „herhaling” handelingen van dezelfde aard worden bedoeld die zich herhaaldelijk voordoen en die meermaals zijn geconstateerd, en die als gevolg van een dergelijke herhaling als misbruik kunnen worden aangemerkt. Dienaangaande is zij van mening dat verzoeksters standpunt, in tegenstelling tot de rechtspraak, erop neerkomt dat gedragingen die objectief verschillend zijn en die zich op verschillende momenten hebben voorgedaan, één enkele gedraging van psychisch geweld wordt.

85      De nog bestreden gedragingen vormen in elk geval geen geheel. Integendeel, juist door hun geïsoleerde en onderscheidende karakter wordt voorkomen dat sprake is van één enkel gedragspatroon dat in de onderhavige zaak als psychisch geweld kan worden aangemerkt.

86      Met betrekking tot de stelling die verzoekster ten overvloede aanvoert, stelt de Bank dat deze feitelijke grondslag mist, aangezien de nieuwe directeur verzoekster slechts één keer bij een derde zou hebben bekritiseerd.

87      Om te beginnen merkt het Gerecht op dat artikel 3.6.1 van de gedragscode psychisch geweld definieert als de „herhaling, gedurende een vrij lange periode, van vijandige of misplaatste woorden, gedragingen of handelingen van een of meerdere personeelsleden jegens een ander personeelslid”. Deze bepaling van de gedragscode moet worden gelezen in samenhang met de bepaling van het beleid, waarin de definitie van psychisch geweld wordt gegeven en volgens welke het feit „of het betrokken gedrag al dan niet opzettelijk is[, irrelevant is]. Doorslaggevend is dat het geweld en de intimidatie ongewenste en onaanvaardbare gedragingen zijn die afbreuk doen aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van het slachtoffer ervan” (arrest van 10 juli 2014, CG/EIB, F‑103/11, EU:F:2014:185, punt 68).

88      Ingevolge de definitie van psychisch geweld in de zin van het beleid, gelezen in samenhang met artikel 3.6.1 van de gedragscode, vormen woorden, gedragingen of handelingen van een personeelslid van de Bank jegens een ander personeelslid „psychisch geweld” indien zij objectief tot gevolg hebben gehad dat afbreuk werd gedaan aan de zelfachting of het zelfvertrouwen van die persoon (arrest van 10 juli 2014, CG/EIB, F‑103/11, EU:F:2014:185, punt 69).

89      De definitie van „psychisch geweld” in artikel 3.6.1 van de gedragscode vereist bovendien dat vijandige of misplaatste woorden, gedragingen of handelingen, teneinde binnen de werkingssfeer van dit begrip te kunnen vallen, „gedurende een vrij lange periode” worden herhaald. In dit opzicht vertoont deze definitie duidelijk overeenstemming met de definitie in artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut, waarin „psychisch geweld” voor ambtenaren en andere personeelsleden die onder het Statuut vallen, wordt gedefinieerd als „onbehoorlijk gedrag” in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” voordoen, hetgeen betekent dat psychisch geweld moet worden opgevat als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die „opzettelijk” zijn en niet „toevallig” (zie arresten van 13 december 2017, HQ/CPVO, T‑592/16, EU:T:2017:897, punt 101, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punten 76 en 77).

90      Bijgevolg kan deze verwijzing in de rechtspraak betreffende artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut naar „een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen”, ook van overeenkomstige toepassing worden geacht voor de toepassing van het begrip „psychisch geweld” op personeelsleden van de Bank [zie naar analogie wat betreft de tuchtprocedure van de Europese Centrale Bank (ECB), arrest van 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 103].

91      In dit verband zij erop gewezen dat het begrip psychisch geweld zich onderscheidt van het begrip „seksuele intimidatie” in de zin van artikel 3.6.2 van de gedragscode, dat wordt gedefinieerd als „elke vorm van benadering of voorstel van seksuele aard die kennelijk ongewenst is door degene tot wie zij is gericht, of elke opmerking, gebaar of gedraging van seksuele aard die ook kennelijk ongepast is” (zie ook naar analogie de definitie in artikel 12 bis, lid 4, van het Ambtenarenstatuut voor ambtenaren en andere personeelsleden die zijn onderworpen aan het Statuut).

92      Hoewel de vaststelling van seksuele intimidatie niet noodzakelijkerwijs afhangt van de herhaling van het ongewenste seksuele gedrag of de ongewenste seksuele gedragingen, is de vaststelling dat sprake is van psychisch geweld het resultaat van een reeks vastgestelde gedragingen en kan psychisch geweld in beginsel niet worden aangenomen op basis van één enkele, opzichzelfstaande gedraging. Daarom valt het feit dat een personeelslid per ongeluk een ongepaste toon heeft gebruikt tijdens vergaderingen of discussies met een ander personeelslid, in beginsel niet onder het begrip psychisch geweld (zie naar analogie arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 95).

93      Het zou echter in strijd zijn met het begrip van een proces dat een zekere duur heeft, indien de kwalificatie als „psychisch geweld” zou afhangen van de herhaling in de tijd van identieke of gelijkaardige gedragingen, zoals de Bank in dit geval betoogt. Als gevolg van een dergelijk proces kan psychisch geweld immers per definitie het gevolg zijn van het geheel van verschillende gedragingen van een personeelslid van de Bank jegens een ander personeelslid, die op zichzelf genomen niet noodzakelijkerwijs psychisch geweld zouden vormen, maar die, in het algemeen en in de context van de feiten beschouwd, ook wegens hun opeenstapeling in de tijd, geacht kunnen worden „objectief tot gevolg te hebben gehad dat afbreuk werd gedaan aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van [dat andere personeelslid]” tot wie deze gedragingen zijn gericht in de zin van artikel 3.6.1 van de gedragscode.

94      Bij de beoordeling of de door een verzoekende partij aangevoerde gedragingen psychisch geweld vormen, moeten deze gedragingen derhalve zowel afzonderlijk als tezamen worden beschouwd, als onderdelen van een algemene werkomgeving die door de gedragingen van een personeelslid jegens een ander personeelslid is gecreëerd (zie in die zin en naar analogie arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punten 81 en 128).

95      Hieruit volgt dat, anders dan het onderzoekscomité met name in de punten 25, 34 en 46 van zijn rapport heeft gesteld, uit het enkele feit dat een gedraging zich slechts eenmaal heeft voorgedaan, niet kan worden afgeleid dat deze gedraging geen „psychisch geweld” in de zin van artikel 3.6.1 van de gedragscode vormt. Het onderzoekscomité had daarentegen moeten nagaan of deze gedraging, zowel op zichzelf beschouwd als tezamen met andere gedragingen, „objectief tot gevolg had kunnen hebben dat afbreuk werd gedaan aan de zelfachting en het zelfvertrouwen van [dat andere personeelslid]” tot wie deze gedragingen waren gericht in de zin van artikel 3.6.1 van de gedragscode.

96      Aangezien de president van de Bank in het bestreden besluit de beoordelingen van het onderzoekscomité heeft onderschreven en bijgevolg ten onrechte heeft geëist dat een gedraging, om onder het begrip „psychisch geweld” te vallen, op dezelfde wijze moet worden herhaald, zonder acht te slaan op het cumulatieve effect van verschillende gedragingen op de zelfachting en het zelfvertrouwen van degene tot wie zij zijn gericht, moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden aanvaard.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel

97      Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster dat de Bank een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de nog bestreden gedragingen niet als psychisch geweld aan te merken. In repliek verwijst zij naar acht praktijken die deel uitmaken van de nog bestreden gedragingen en die ten onrechte in het bestreden besluit niet als psychisch geweld werden aangemerkt. Voorts benadrukt zij dat de herstructurering van de betrokken afdeling in geen geval kan rechtvaardigen dat ter uitvoering van die herstructurering psychisch geweld wordt gebruikt.

98      De Bank concludeert dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen, en benadrukt dat de interne problemen van de betrokken afdeling dateren van vóór de komst van de nieuwe directeur, die „was aangeworven om een herstructurering uit te voeren waartoe reeds was besloten en om een einde te maken aan het tekort aan vaardigheden die binnen die dienst vereist waren” (skills shortage).

99      Om uitspraak te doen over de gegrondheid van het tweede onderdeel van het eerste middel, waarin verzoekster de beoordeling aanvecht van verschillende gedragingen die, zelfs geïsoleerd, volgens haar objectief gezien psychisch geweld vormen, moet elk van deze vermeende gedragingen achtereenvolgens worden onderzocht en moet in dit verband worden opgemerkt dat het begrip „psychisch geweld” in artikel 3.6.1 van de gedragscode is gebaseerd op een objectief begrip dat, ook al is het gebaseerd op een niet altijd eenvoudig te geven contextuele kwalificatie van handelingen en gedragingen van ambtenaren en andere personeelsleden, geen ingewikkelde beoordelingen met zich brengt zoals het geval is met begrippen van economische aard (zie voor wat betreft beschermende handelsmaatregelen, arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punt 86, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40), wetenschappelijke maatregelen [zie voor besluiten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), arrest van 7 maart 2013, Rütgers Germany e.a./ECHA, T‑94/10, EU:T:2013:107, punten 98 en 99] of technische maatregelen [zie voor besluiten van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO), arrest van 15 april 2010, Schräder/CPVO, C‑38/09 P, EU:C:2010:196, punt 77] hetgeen de toekenning aan de administratie van een beoordelingsmarge bij de toepassing van het betrokken begrip zou rechtvaardigen. In geval van een beweerdelijke schending van artikel 3.6.1 van de gedragscode dient derhalve te worden onderzocht of de Bank de feiten met betrekking tot de in die bepaling bedoelde definitie van psychisch geweld onjuist heeft beoordeeld en niet of de Bank deze kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

100    Wat in de eerste plaats de beweerde strategie betreft om verzoekster „terzijde te schuiven”, hetgeen met name gestalte heeft gekregen door de bekendmaking, door de nieuwe directeur, van het feit dat verzoekster niet de door haar gewenste functie van hoofd van de eenheid zou krijgen, dient te worden opgemerkt dat verzoekster in de klacht slechts heeft betoogd dat alleen uit het besluit van de nieuwe directeur om het nieuwe organigram van de dienst te presenteren in de namiddag van 29 juni 2015, de dag vóórdat het sollicitatiegesprek voor de door haar gewenste functie van hoofd van de eenheid plaatsvond, kon worden afgeleid dat hij impliciet had besloten dat verzoekster die functie niet zou krijgen. In haar verzoekschrift verklaart zij echter stelliger dat de nieuwe directeur haar zou hebben meegedeeld dat zij de functie niet zou krijgen.

101    Afgezien van deze ontwikkeling van de betrokken bewering is het Gerecht van oordeel dat verzoekster niet heeft bewezen dat de nieuwe directeur, ondanks het feit dat dit besluit gezamenlijk door een selectiepanel moest worden genomen, reeds vóór het gesprek een besluit had genomen over de uitkomst van de aanwervingsprocedure voor de functie van hoofd van een eenheid en haar tijdens of vanwege de presentatie van het nieuwe organigram van de dienst tijdens de vergadering van 29 juni 2015 zou hebben meegedeeld dat zij die functie niet zou krijgen.

102    Voorts merkt het Gerecht op dat verzoekster in de e-mail die zij op 1 juli 2015 aan een personeelslid van de Bank heeft gezonden, alleen heeft aangegeven dat zij geen vertrouwen had in de uitkomst van de selectieprocedure en in dat verband heeft opgemerkt dat de nieuwe directeur haar ten aanzien van het feit dat zij in het nieuwe organigram dat hij aan de betrokken afdeling zou voorleggen een bepaalde functie vervulde, had uitgelegd dat hij dit had moeten doen om een volledig beeld van de dienst te kunnen geven, maar dat dit geen gevolgen zou hebben voor haar sollicitatiegesprek met het panel. Dit lijkt echter eerder aan te tonen dat de nieuwe directeur hierover nog geen beslissing had genomen. Hoe dan ook heeft verzoekster het niet nodig geacht om bezwaar te maken tegen de uitkomst van de aanwervingsprocedure voor deze functie, terwijl zij beweert dat deze procedure oneerlijk is geweest en in het voordeel was van een persoon die in een andere internationale organisatie een collega van de nieuwe directeur was geweest.

103    In deze omstandigheden heeft de president van de Bank, door de analyse uit het rapport van het onderzoekscomité over te nemen, geen beoordelingsfout gemaakt door vast te stellen dat verzoekster niet had aangetoond dat de selectieprocedure, waarin zij hoe dan ook niet direct tweede was geworden na de persoon van wie zij beweert dat deze door bevoordeling is benoemd, en waarin zij er niet in was geslaagd te laten zien dat zij bepaalde vaardigheden die voor de functie nodig waren, voldoende beheerste, onrechtmatig was, en voorts dat deze bewering niet als psychisch geweld kon worden beschouwd.

104    Wat in de tweede plaats het besluit tot opheffing van het team van drie personen betreft dat onder de verantwoordelijkheid van verzoekster viel toen de betrokken afdeling onder leiding van de vorige directeur was geplaatst en onder wiens diensten verzoekster rechtstreeks ressorteerde, herinnert het Gerecht eraan dat de Bank, net als de instellingen en agentschappen van de Unie, vrijheid geniet bij de inrichting van haar administratieve eenheden, waarbij zij rekening kan houden met allerlei factoren, zoals de aard en omvang van de haar opgedragen werkzaamheden en de budgettaire mogelijkheden, alsmede de ontwikkeling van haar prioriteiten. Deze vrijheid impliceert de vrijheid om ambten te schrappen en de toewijzing van werkzaamheden te wijzigen, met het oog op een grotere efficiëntie bij de organisatie van de werkzaamheden, evenals de bevoegdheid om werkzaamheden die eerder werden uitgevoerd door degene die het geschrapte ambt bezette, opnieuw toe te wijzen (zie in die zin en naar analogie arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 103, en 10 september 2014, Tzikas/ESB, F‑120/13, EU:F:2014:197, punt 82).

105    Zelfs indien de nieuwe directeur meer tijd had moeten nemen om verzoekster uit te leggen dat de taken waarmee zij zich voorheen onder leiding van de vorige directeur bezighield, moesten worden gewijzigd, zoals het onderzoekscomité in wezen heeft vastgesteld, neemt dat niet weg dat de Bank reeds voordat de nieuwe directeur in functie trad tot de herstructurering van de betrokken afdeling had besloten vanwege de ontoereikende prestaties van deze afdeling, en dat bijgevolg de opheffing van het team dat voorheen onder de verantwoordelijkheid van verzoekster viel, voor zover deze ter uitvoering van deze herstructurering plaatsvond, tot de ruime beoordelingsvrijheid van de Bank bij de organisatie van haar diensten behoorde en redelijkerwijs niet kon worden aangemerkt als psychisch geweld door de nieuwe directeur, die uitvoering gaf aan de door de Bank besloten herstructurering van de betrokken afdeling.

106    Verzoeksters klacht moet derhalve op dit punt worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden voldaan aan haar verzoek om de Bank in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang te verzoeken om overlegging van de beoordelingsrapporten van de nieuwe directeur, teneinde vast te stellen dat zijn leidinggevende op de hoogte was van de problemen die hij met het personeel had ondervonden in het kader van de herstructurering van de betrokken afdeling, alsmede van alle informatie die de „business partners” en de medische diensten bij de personeelsleden van deze afdeling over het gedrag van de nieuwe directeur in de periode van oktober 2014 tot juni 2016 hebben verzameld.

107    Wat in de derde plaats de opmerkingen betreft die de nieuwe directeur in de dienst heeft gemaakt over het feit dat de personeelsleden van de Bank niet over hun arbeidsvoorwaarden zouden mogen klagen, en dat hij het betreurde dat hij niet naar eigen goeddunken personeelsleden die hem niet bevielen kon ontslaan, zoals hij dat in het kader van zijn eerdere functies buiten de Bank kon doen, concludeerde het onderzoekscomité in zijn rapport dat dergelijke opmerkingen niet onredelijk leken en dat de klachten van verzoekster die betrekking hadden op deze opmerkingen, „ongegronde beweringen van geweld waren”. Een dergelijke conclusie is op zich niet onjuist, aangezien niet is komen vast te staan dat deze opmerkingen, hoe onhandig zij ook zijn met het oog op het goede verloop van een dienst, noodzakelijkerwijs en specifiek tot verzoekster waren gericht. Zij kunnen derhalve evenmin als dreigementen jegens haar worden beschouwd.

108    Wat in de vierde plaats de omstandigheid betreft dat de nieuwe directeur de rol van verzoekster als teamchef ter discussie heeft gesteld, met name door haar het recht te ontzeggen om voor de drie leden van dit team doelstellingen vast te stellen en deze leden te beoordelen, of door dat recht in twijfel te trekken, dient eraan te worden herinnerd dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de organisatie van hun diensten beschikken, noch administratieve besluiten over kwesties die tot de organisatie van de diensten behoren, zelfs al zijn zij moeilijk te aanvaarden, noch onenigheden met de administratie over diezelfde kwesties, op zich het bestaan van psychisch geweld kunnen aantonen (zie arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Aangezien de functie van teamchef niet formeel was omschreven in de bij de Bank geldende regels en, in verzoeksters geval, een verantwoordelijkheid was die haar door de vorige directeur was toevertrouwd, heeft de president van de Bank dus geen beoordelingsfout gemaakt door in navolging van de bevindingen van het onderzoekscomité dienaangaande, vast te stellen dat de omstandigheid dat de nieuwe directeur haar autoriteit als teamleider in twijfel trok, weliswaar ongepast was, zeker gelet op het bepaalde in artikel 3.3 van de gedragscode op grond waarvan „kritische opmerkingen [van leidinggevenden] op openhartige en eerlijke wijze moeten worden geuit, zonder verkapte toespelingen of dreigementen”, maar dat dit geen psychisch geweld vormde.

110    Wat in de vijfde plaats de omstandigheid betreft dat verzoekster niet voor bepaalde vergaderingen was uitgenodigd, kan een dergelijk besluit als zodanig tot de beoordelingsvrijheid van de nieuwe directeur bij de organisatie van de werkzaamheden van de betrokken afdeling behoren, zodat dit op zich niet noodzakelijkerwijs als psychisch geweld kan worden aangemerkt.

111    Wat in de zesde plaats het feit betreft dat de nieuwe directeur voortijdig een vergadering tussen de adjunct-secretaris-generaal van de Bank, verzoekster en hemzelf had onderbroken, omdat verzoekster het onderwerp van deze vergadering onvoldoende zou hebben voorbereid, geldt eveneens dat deze gedraging op zich niet noodzakelijkerwijs psychisch geweld jegens verzoekster vormt.

112    Wat in de zevende plaats de bewering betreft dat de nieuwe directeur in zijn contacten de onder zijn leiding nieuw aangeworven personen zou hebben bevoordeeld ten nadele van de personen die reeds in dienst waren toen hij in functie trad, blijkt niet dat dit gedrag, dat meer een tekortkoming van het management is, als zodanig als psychisch geweld jegens verzoekster kan worden beschouwd.

113    Wat ten slotte in de achtste plaats verzoeksters bewering betreft dat haar loopbaan is komen stil te staan na het vertrek van de vorige directeur van de betrokken afdeling en de aanstelling van de nieuwe directeur, dient te worden benadrukt dat evenmin als de bevordering van een personeelslid uitsluit dat het slachtoffer is van geweld of kwaadwillig gedrag van zijn meerdere (arrest van 16 september 2013, Faita/EESC, F‑92/11, EU:F:2013:130, punt 89), het feit dat verzoekster stelt een vertraging in haar loopbaan te hebben ondervonden, op zich niet noodzakelijkerwijs als psychisch geweld kan worden aangemerkt.

114    Met name in een context waarin verzoekster niet is opgekomen tegen haar beoordelingen en evenmin tegen de besluiten die haar beweerdelijke vertraagde bevordering betreffen, zij eraan herinnerd dat, afgezien van de beoordelings-, bevorderings- en selectieprocedures waarin een personeelslid de besluiten kan aanvechten die hem betreffen, een personeelslid geen gewettigd vertrouwen kan hebben in het feit dat zijn loopbaan zich snel zal blijven ontwikkelen of dat hij de functie van hoofd van een eenheid zal verkrijgen waarvoor hij van de voorganger van zijn huidige leidinggevende toezeggingen had gekregen.

115    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk worden toegewezen voor zover de president van de Bank ten aanzien van de nog bestreden gedragingen ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat deze gedragingen geen „psychisch geweld” vormden, zonder daarbij deze gedragingen in de algehele context te onderzoeken, en moet het voor het overige worden afgewezen wat betreft de beoordeling door de Bank van elk van deze nog bestreden gedragingen afzonderlijk.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting omdat tegen de nieuwe directeur geen tuchtprocedure is ingesteld

116    Ter ondersteuning van haar tweede middel stelt verzoekster primair dat de president van de Bank, door in de onderhavige zaak geen tuchtprocedure tegen de nieuwe directeur in te stellen, zowel het beleid als de tuchtprocedure als bedoeld in de artikelen 38 tot en met 40 van het personeelsreglement heeft geschonden. In dit verband stelt zij dat de president van de Bank in het onderhavige geval, ondanks de erkenning van psychisch geweld, de nieuwe directeur geen enkele sanctie, zelfs geen schriftelijke berisping, heeft opgelegd. Hij heeft slechts overeenkomstig de aanbevelingen van het onderzoekscomité gedreigd een tuchtprocedure tegen de betrokkene in te stellen indien deze binnen drie jaar in herhaling vervalt. Volgens verzoekster, die van mening is dat zij in dit verband procesbelang heeft, had de president van de Bank in de onderhavige zaak geen andere keuze dan te besluiten een tuchtprocedure in te leiden.

117    In het bijzonder geldt dat het beleid in slechts vijf soorten maatregelen voorziet; de mogelijkheid van een tuchtprocedure in geval van herhaling valt daar niet onder. Volgens verzoekster, die zich in dit verband op punt 68 van het arrest van 13 juli 2017, OZ/EIB (T‑607/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:495, waartegen hogere voorziening is ingesteld), beroept, kon het onderzoekscomité de klacht alleen afwijzen of toewijzen en in dat laatste geval tuchtmaatregelen aanbevelen, hoewel verzoekster wat dit laatste punt betreft bevestigt dat zij niet vraagt om de nieuwe directeur noodzakelijkerwijs de zwaarste sanctie op te leggen.

118    Door te weigeren de nieuwe directeur een schriftelijke berisping te geven of te besluiten een tuchtprocedure bij de in artikel 40 van het personeelsreglement bedoelde paritaire tuchtcommissie (joint committee) in te stellen, heeft de president van de Bank dus de ratio legis zowel van het beleid als van de bepalingen inzake de tuchtprocedure miskend.

119    Subsidiair betoogt verzoekster dat zelfs indien wordt aangenomen dat de president van de Bank beoordelingsvrijheid heeft bij het nemen van maatregelen naar aanleiding van het rapport van het onderzoekscomité, de in de onderhavige zaak genomen maatregelen in elk geval kennelijk ontoereikend zijn gelet op de ernst van de gestelde gedragingen, althans op zijn minst de gedragingen die in het rapport als psychisch geweld worden aangemerkt. In dit verband baseert verzoekster zich ook op een expertise-rapport van de raadgevend arts van de Bank waaruit blijkt dat er sinds 2013 binnen de EIB een cultuur bestaat die psychisch geweld aanmoedigt. Dat in dit geval geen procedure wordt ingesteld, draagt derhalve bij tot de bagatellisering van psychisch geweld, ook al is dergelijk geweld binnen de Bank verboden. Met name zal de loutere dreiging dat een tuchtprocedure zal worden ingesteld indien binnen drie jaar herhaling plaatsvindt, waarschijnlijk niet de preventieve en afschrikkende werking hebben die normaliter met een administratieve sanctie gepaard moet gaan.

120    De Bank is van mening dat het tweede middel ongegrond is en betwist voorts verzoeksters procesbelang. Volgens de Bank heeft geen enkel personeelslid er belang bij dat tegen een ander personeelslid, in dit geval de nieuwe directeur, een tuchtprocedure wordt ingesteld of aan hem een tuchtmaatregel wordt opgelegd.

121    Ten gronde voert de Bank aan dat noch het beleid, noch enige andere bepaling die binnen de Bank van toepassing is, de verplichting oplegt een tuchtprocedure in te stellen, zelfs niet in een bewezen geval van psychisch geweld. In dit opzicht zou de president van de Bank over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken bij het vaststellen van de maatregelen die in een dergelijk geval vereist zijn, net zoals het onderzoekscomité de bevoegdheid heeft om diverse aanbevelingen te doen, maar niet noodzakelijkerwijs verplicht is om aan te bevelen een tuchtprocedure in te stellen. In wezen gaat het er hier om dat de president van de Bank het beginsel van evenredigheid in acht moet nemen tussen de ernst van het geconstateerde geweld en de maatregelen die als gevolg daarvan moeten worden getroffen. In dit verband is de Bank van mening dat, anders dan verzoekster suggereert, haar president niet bevoegd was om de sanctie van de schriftelijke berisping op te leggen zonder de zaak aan de paritaire tuchtcommissie voor te leggen, hetgeen juist een wezenlijke formaliteit zou zijn.

122    Hoe dan ook verwerpt de Bank verzoeksters argument dat de in de onderhavige zaak vastgestelde maatregelen ontoereikend waren gelet op de ernst van de door het onderzoekscomité vastgestelde en door de president van de EIB onderschreven feiten. In dit verband is zij van mening dat het slachtoffer van psychisch geweld bij de vaststelling van de maatregelen die de president van de Bank in een bewezen geval van psychisch geweld neemt, geen beroep kan doen op de naleving van de doelstelling van afschrikking en preventie, omdat dit volgens de Bank zou neerkomen op het verlenen van een recht aan het slachtoffer om in het belang van de wet te handelen, hetgeen in strijd zou zijn met de rechtspraak.

123    Meer subsidiair is de Bank van mening dat dit geval weliswaar psychisch geweld vormde, maar geen ernstig geval was dat de onmiddellijke inleiding van een tuchtprocedure tegen de nieuwe directeur rechtvaardigde. Hoewel verzoekster het zeker subjectief als ernstig had ervaren, werd het gedrag van de nieuwe directeur in feite voor het grootste deel in objectieve zin gekenmerkt door onbehoorlijk management en ontoereikende communicatie.

124    Om te beginnen zij opgemerkt dat voor zover verzoekster het bestreden besluit aanvecht omdat dit geen geschikte maatregel van de president van de Bank in antwoord op haar klacht zou vormen, moet het argument van de Bank dat verzoekster geen procesbelang heeft om hiertegen op te komen, worden afgewezen. Het is immers inherent aan de vereisten van een doeltreffende rechterlijke toetsing van het bestreden besluit dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep kan betwisten dat de naar aanleiding van haar klacht genomen maatregelen geschikt zijn. Het feit dat zij de Bank hiermee verwijt dat zij geen tuchtprocedure tegen een derde, in dit geval de nieuwe directeur, heeft ingesteld, doet in dit verband niet ter zake, aangezien vaststaat dat verzoekster in het kader van het onderhavige middel niet in het belang van de wet handelt, maar juist persoonlijke grieven aanvoert.

–       Maatregelen die in het kader van de op de EIB van toepassing zijnde regelgeving kunnen worden aanbevolen door het onderzoekscomité en vervolgens door de president van de Bank kunnen worden vastgesteld in een bewezen geval van psychisch geweld

125    Na deze verduidelijking dient eraan te worden herinnerd dat, overeenkomstig de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd, „het [onderzoeks]comité verschillende aanbevelingen kan doen:

–        van de zaak wordt afgezien, omdat beide partijen de situatie hebben kunnen ophelderen en er een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor de toekomst is gevonden;

–        de zaak niet wordt beschouwd als intimidatie of geweld, maar als een arbeidsconflict dat nader onderzoek of vervolgactie vereist;

–        de klacht wordt afgewezen;

–        de vereiste maatregelen worden genomen indien het comité aantoont dat de klacht ongegrond en kwaadwillig is;

–        de tuchtprocedure [tegen de vermeende geweldpleger] wordt ingesteld.”

126    Formeel bepaalt het beleid niet uitdrukkelijk dat het onderzoekscomité, wanneer het na afloop van het onderzoek tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van psychisch geweld, noodzakelijkerwijs moet aanbevelen om een tuchtprocedure in te stellen, maar is dit slechts één van de vijf soorten aanbevelingen die uitdrukkelijk in het beleid worden genoemd.

127    In een geval waarin psychisch geweld wordt vastgesteld, zijn echter alleen de eerste en de vijfde aanbeveling van toepassing, namelijk ofwel de aanbeveling om van de zaak af te zien op grond van het feit dat beide partijen de situatie hebben kunnen ophelderen en er een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor de toekomst is gevonden, ofwel de aanbeveling om een tuchtprocedure in te stellen.

128    Wanneer een voor de toekomst aanvaardbare oplossing tussen partijen ontbreekt, hetgeen in de onderhavige zaak het geval is, aangezien verzoekster bij de betwisting van het bestreden besluit duidelijk te kennen heeft gegeven dat zij het niet eens was met de door het onderzoekscomité voorgestelde en door de president van de Bank vastgestelde maatregelen, wijst de formulering van het beleid erop dat de vaststelling van psychisch geweld door het onderzoekscomité in beginsel moet leiden tot de aanbeveling om een tuchtprocedure in te stellen.

129    Wat betreft de soorten beslissingen die de president van de Bank kan nemen op basis van het rapport van het onderzoekscomité, voorziet het beleid in een lijst van drie mogelijk te nemen maatregelen. Zo wordt er in het beleid op gewezen dat „het bijvoorbeeld kan gaan om de inleiding van een tuchtprocedure [tegen de geweldpleger], het starten van aanvullend onderzoek in een specifieke werkeenheid of afdeling, [of] een tussen partijen overeengekomen oplossing”. Deze lijst is, gelet op het gebruik van de term „bijvoorbeeld”, niet limitatief.

130    Met betrekking tot de tuchtmaatregelen die de president van de Bank onmiddellijk kan nemen in geval van bewezen psychisch geweld, voorziet artikel 38 van het personeelsreglement in een tuchtregeling die vergelijkbaar is met die van artikel 86 van het Ambtenarenstatuut, aangevuld bij bijlage IX bij het Statuut, op grond waarvan drie tuchtmaatregelen kunnen worden genomen naargelang van de ernst van de gevallen. Hoewel de eerste maatregel, de „schriftelijke berisping”, kan worden genomen zonder tussenkomst van de paritaire tuchtcommissie, naar analogie van de tuchtraad waarin het Ambtenarenstatuut voorziet, kunnen de twee andere maatregelen pas worden genomen na advies van de paritaire tuchtcommissie, waarvan de samenstelling wordt geregeld in artikel 40 van het personeelsreglement. De laatste twee maatregelen zijn „ontslag op staande voet wegens dringende redenen, met of zonder toekenning van de vertrektoelage” en „ontslag op staande voet wegens dringende redenen, zonder toekenning van de vertrektoelage en met een korting van de pensioenrechten”.

131    In tegenstelling tot hetgeen de Bank aanvoert, is het, gelet op de bewoordingen van artikel 38 van het personeelsreglement, niet in alle gevallen vereist dat de president van de Bank bij de oplegging van een sanctie de paritaire tuchtcommissie inschakelt.

–       Aard en toereikendheid van de maatregelen in geval van bewezen psychisch geweld

132    In het onderhavige geval heeft het onderzoekscomité aanbevolen om een tuchtprocedure in te stellen, maar enkel wanneer de nieuwe directeur binnen de Bank opnieuw het verbod op psychisch geweld zou schenden. Nu de president van de Bank een dergelijke aanbeveling van het onderzoekscomité heeft onderschreven, dient te worden onderzocht of, zoals verzoekster stelt, deze maatregel in het onderhavige geval door hem kon worden genomen.

133    De vraag rijst dus wat de beoordelingsvrijheid van de president van de Bank is bij de vaststelling van de maatregel of maatregelen die hij moet nemen wanneer het onderzoekscomité heeft vastgesteld dat sprake is van psychisch geweld, en of de in dit geval genomen maatregelen passend zijn.

134    Aangezien het geheel van regels dat op de Bank van toepassing is geen bepaling bevat die een vergelijkbaar concept bevat, is het in dit verband passend zich, in het licht van de vergelijkbare doelstellingen van artikel 3.2.1 van de gedragscode en artikel 12 bis van het Ambtenarenstatuut, te baseren op de rechtspraak betreffende de verplichting tot het verlenen van bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk „[d]e Unie [...] bijstand [verleent] aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan”, en voorts dat „voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, [zij] door de Unie gezamenlijk [wordt] vergoed”.

135    In dit verband geldt ten aanzien van ambtenaren en andere personeelsleden die onder de in artikel 336 VWEU bedoelde regelgeving vallen dat het vaste rechtspraak is dat, wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, de administratie, onder toezicht van de Unierechter, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (arresten van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137; 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 48, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 89).

136    Op het gebied van intimidatie geldt bovendien dat de instelling in het algemeen alleen tucht- of andere maatregelen tegen de in een klacht wegens intimidatie bedoelde persoon kan nemen, ongeacht de vraag of het al dan niet om een meerdere van het vermeende slachtoffer gaat, indien de krachtens artikel 24 van het Ambtenarenstatuut gelaste maatregelen van instructie met zekerheid aantonen dat er bij de door de ambtenaar of functionaris beschuldigde persoon sprake was van een gedraging die afbreuk deed aan de goede werking van de dienst of aan de waardigheid en de reputatie van het vermeende slachtoffer (arresten van 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, EU:C:1989:409, punt 16; 28 februari 1996, Dimitriadis/Rekenkamer, T‑294/94, EU:T:1996:24, punt 39, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 90).

137    Op basis van deze overwegingen in de rechtspraak dient te worden opgemerkt dat de president van de Bank ter uitvoering van het beleid over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om naar aanleiding van het rapport van het onderzoekscomité maatregelen vast te stellen.

138    In het onderhavige geval achtte de president van de Bank het niet nodig de betrokken directeur een schriftelijke berisping te geven. Bovendien heeft de Bank in verweer niet aangevoerd dat de aanwijzing dat deze directeur tuchtrechtelijk zal worden vervolgd wanneer binnen drie jaar herhaling plaatsvindt, als een berisping moet worden beschouwd, noch dat de Bank dit schriftelijk in het administratief dossier van de nieuwe directeur heeft vastgelegd. Voorts staat vast dat de president van de Bank niet onmiddellijk heeft besloten om de zaak overeenkomstig de artikelen 38 en 40 van het personeelsreglement voor te leggen aan de paritaire tuchtcommissie.

139    Kortom, in antwoord op een door hem vastgesteld geval van psychisch geweld heeft de president van de Bank de persoon die krachtens dat beleid een klacht had ingediend, uiteindelijk slechts meegedeeld dat het personeelslid dat haar had geïntimideerd, ervan in kennis was gesteld dat hij slechts tuchtrechtelijk zou worden vervolgd in geval van herhaling binnen drie jaar.

140    Het Gerecht merkt om te beginnen op dat een dergelijke maatregel, die alleen van toepassing is ingeval de betrokkene in herhaling vervalt, impliceert dat de sanctie voor het gedrag van bewezen psychisch geweld afhangt van de vaststelling van nieuw laakbaar gedrag, ook al zou die vaststelling in voorkomend geval afhangen van de willekeurige beslissing van het nieuwe slachtoffer om al dan niet in het kader van het beleid een klacht in te dienen.

141    Voorts dient, in het licht van de doelstellingen van de gedragscode en van het beleid en met name van de intrinsieke ernst van elke gedraging van psychisch geweld zoals bevestigd in de door de Bank vastgestelde regelgeving, te worden vastgesteld dat, gelet op de omstandigheden van het geval, de door de president van de Bank genomen maatregelen gezien de ernst van het betrokken geval ontoereikend en derhalve ongeschikt waren, op zijn minst wat betreft de onmiddellijke actie die moet worden ondernomen ten aanzien van de gedragingen die de president van de Bank reeds als psychisch geweld heeft aangemerkt.

142    Onverminderd het nieuwe onderzoek dat de Bank ten aanzien van de gedragingen tezamen zal moeten verrichten in het licht van de beoordelingen van het Gerecht in het kader van het eerste middel, en zonder dat bijgevolg behoeft te worden beslist of het onderzoekscomité bij het formuleren van zijn aanbevelingen meer rekening had moeten houden met de vermeende klachten van vier andere personeelsleden bij de Medische Dienst van de Bank, en of deze beweringen een grief vormen die verzoekster persoonlijk betreft in de zin van de rechtspraak die ambtenaren en andere personeelsleden niet het recht verleent om op te treden in het belang van de wet of van het personeel van een instelling of agentschap van de Unie (zie in die zin arrest van 28 april 2017, HN/Commissie, T‑588/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:292, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet het tweede middel derhalve worden toegewezen.

 Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de verplichting van verzoekster, als slachtoffer, om het bestreden besluit geheim te houden

143    Tot staving van het derde middel betoogt verzoekster dat de Bank niet van haar kon verlangen dat zij het bestaan en de inhoud van het bestreden besluit geheim zou houden, ook ten aanzien van de leidinggevenden van de Bank.

144    In dit verband erkent zij dat het slachtoffer, de vermeende geweldpleger, de getuigen en de andere betrokkenen bij de procedure ingevolge het beleid in het stadium van de indiening van de klacht een geheimhoudingsplicht hebben. Het is immers legitiem om de reputatie van de verschillende betrokkenen te beschermen zolang de feiten niet vaststaan. Verzoekster is echter van mening dat er na afloop van de onderzoeksprocedure geen enkele wettelijke bepaling bestaat op grond waarvan de president van de Bank een als slachtoffer van psychisch geweld erkende persoon tot geheimhouding kan verplichten, aangezien een dergelijke verplichting de bescherming van de goede naam van de beschuldigde persoon in de hand werkt, ook als vast is komen te staan dat deze persoon psychisch geweld heeft gepleegd.

145    Volgens verzoekster is het dus inherent aan het beleid dat degene die als slachtoffer van psychisch geweld is erkend of, omgekeerd, ten onrechte als vermeende pleger van psychisch geweld wordt beschuldigd, zich kan beroepen op de uitkomst van de onderzoeksprocedure. Voor het slachtoffer gaat het hierbij om het herstel van zijn professionele integriteit en psychologisch evenwicht. Dit laatste is echter noodzakelijkerwijs afhankelijk van de erkenning, door alle betrokkenen, van zijn klacht en van het leed waaraan hij is blootgesteld. In de onderhavige zaak heeft verzoekster er met name belang bij dat zij aan haar volgende leidinggevende of haar volgende werkgever kan uitleggen waarom zij een burn-out heeft gehad en door middel van een tweejarig CCP haar loopbaan moest onderbreken. Dit wordt bevestigd door de punten 257 en 258 van het arrest van 5 december 2012, Z/Hof van Justitie (F‑88/09 en F‑48/10, EU:F:2012:171).

146    De door de Bank vereiste geheimhouding van het bestreden besluit vormt ook een kennelijke beoordelingsfout, aangezien dit besluit bijdraagt tot de bevordering van psychisch geweld bij de Bank, terwijl het in het licht van de toepasselijke regels de plicht van de EIB is, mede in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel en de zorgplicht, ervoor te zorgen dat het onderhavige geval van psychisch geweld aan het licht wordt gebracht zodat andere potentiële slachtoffers, in dit geval met name de vier andere personen van de betrokken afdeling die zich over deze kwestie bij de raadgevend arts van de Bank hebben uitgelaten, vrijuit durven te spreken.

147    De Bank stelt dat het derde middel, voor zover dat strekt tot nietigverklaring van het besluit van 10 april 2017, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In elk geval kan het feit dat verzoekster in die brief is herinnerd aan de geheimhoudingsplicht, niet leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit, omdat het een handeling van na dat besluit betreft en voorts omdat het een bijkomend element is dat van dat besluit kan worden onderscheiden. Bovendien bestond die algemene herinnering aan verzoeksters geheimhoudingsplicht niet in het scheppen van een nieuwe geheimhoudingsplicht en was deze geheimhoudingsplicht in de onderhavige zaak in elk geval gerechtvaardigd.

148    In dit verband zij eraan herinnerd dat de wettigheid van de bestreden handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arresten van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, EU:C:1979:29, punt 7; 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, EU:C:2001:275, punt 87, en 28 juli 2011, Agrana Zucker, C‑309/10, EU:C:2011:531, punt 31).

149    Zoals verzoekster terecht opmerkt, staan in het bestreden besluit in hoofdletters de woorden „Strikt vertrouwelijk” (strictly confidential), zonder dat daaruit onmiddellijk kan worden afgeleid dat de president van de Bank daarmee heeft willen verbieden dat verzoekster aan andere personeelsleden het bestaan en de inhoud van dit besluit zou meedelen.

150    Om de draagwijdte van deze woorden in het bestreden besluit te begrijpen, moet zowel worden verwezen naar artikel 9 van het personeelsreglement van de Bank als naar de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd. In dit verband bepaalt artikel 9 ten aanzien van personen van buiten de Bank, dat „het de personeelsleden niet is toegestaan inlichtingen of documenten [...] die op de Bank betrekking hebben of haar activiteiten betreffen, mede te delen of openbaar te maken zonder voorafgaande toestemming”. Het beleid bepaalt dat „alle partijen die betrokken zijn bij het onderzoek en de hoorzittingen, met inbegrip van [de] assistenten en [de] getuigen, [...] aan de geheimhoudingsplicht zijn onderworpen”. Voorts bepaalt het beleid dat „ter bescherming van alle betrokken partijen de handelingen strikt vertrouwelijk worden behandeld en dat informatie alleen openbaar wordt gemaakt wanneer dat absoluut noodzakelijk is”.

151    In het licht van de bovengenoemde bepalingen moet bijgevolg worden aangenomen dat de president van de Bank, door in hoofdletters de woorden „Strikt vertrouwelijk” in het bestreden besluit op te nemen, verzoekster heeft willen verbieden het bestaan en de inhoud van het bestreden besluit bekend te maken zowel aan personen van buiten de Bank als aan andere personeelsleden en leidinggevenden van de Bank. Deze constatering stemt overigens overeen met hetgeen de Bank in wezen in haar verweerschrift aanvoert.

152    Anders dan verzoekster stelt wordt voornoemde constatering niet noodzakelijkerwijs bevestigd door het feit dat in de brief van 10 april 2017 – die in hoofdletters de woorden „Persoonlijk en vertrouwelijk” (Personal and confidential) bevat, maar waarvan verzoekster in dit geval niet om nietigverklaring verzoekt – werd vastgesteld dat verzoekster de geheimhoudingsregels had geschonden door de e-mail van 6 februari 2017, waarvan het onderwerp „een zeer vertrouwelijk karakter had, onder meer omdat het de professionele reputatie van een personeelslid van de EIB aantast[te]”, aan meerdere geadresseerden te sturen. Op dat moment was de procedure bij het onderzoekscomité namelijk nog gaande. Op die datum en zolang de onderzoeksprocedure nog liep, was verzoekster dus gehouden de geheimhoudingsplicht zoals neergelegd in het beleid in acht te nemen, zelfs indien zij enkel wilde verwijzen naar de melding die zij in het kader van de meldingsprocedure had gedaan.

153    Daarentegen bevestigt de inhoud van de brief van 9 mei 2017 dat de president van de Bank, door aan het bestreden besluit de woorden „Strikt vertrouwelijk” toe te voegen, wilde verbieden dat verzoekster zowel personen van buiten de Bank als andere personeelsleden en leidinggevenden van de Bank op het bestaan en de inhoud van het bestreden besluit zou wijzen. In de brief van 9 mei 2017 werd verzoekster er namelijk aan herinnerd dat, zoals zij wist, alle documenten met betrekking tot de procedure inzake waardigheid op het werk strikt vertrouwelijk moesten worden behandeld en dat zij de verontschuldigingsbrief van de nieuwe directeur, die was opgesteld ter uitvoering van het bestreden besluit, niet aan derden mocht bekendmaken of verspreiden.

154    Bijgevolg moet worden nagegaan of de president van de Bank of haar diensten mochten vereisen dat ten aanzien van het bestreden besluit en de verontschuldigingsbrief van de nieuwe directeur een geheimhoudingsplicht gold, in de zin dat het verzoekster verboden werd het bestaan en de inhoud van deze documenten aan derden bekend te maken.

155    In dit verband zij erop gewezen dat in punt 3, onder d), van de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd, is bepaald dat wanneer een personeelslid een klacht indient „deze niet meer kan worden ingetrokken en [dat] de procedure volledig moet worden afgerond”.

156    In dit verband houdt het belang om het administratieve onderzoek volledig uit te voeren allereerst verband met het feit dat de eventuele erkenning door de Bank na afloop van dat administratieve onderzoek, dat eventueel wordt uitgevoerd met behulp van een aparte instantie, zoals het onderzoekscomité, van het bestaan van psychisch geweld, op zich een gunstig gevolg kan hebben voor het genezingsproces van de geïntimideerde ambtenaar of functionaris, en door het slachtoffer bovendien kan worden gebruikt voor een eventuele vordering voor de nationale rechter. Daarnaast kunnen door de volledige afronding van een administratief onderzoek de stellingen van het vermeende slachtoffer worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijke beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punten 123 en 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157    Moet een personeelslid van de Bank dat slachtoffer is van psychisch geweld echter zwijgen over het bestaan van dergelijk geweld, dan zou dit tot gevolg hebben dat, afgezien van het feit dat hij of zij mogelijke afwezigheid wegens ziekte in verband met dat psychisch geweld niet meer noodzakelijkerwijs zou kunnen rechtvaardigen, de betrokkene geen profijt zou kunnen hebben van de bevindingen van het onderzoekscomité en de president van de Bank in respectievelijk het rapport en het bestreden besluit, in het bijzonder in het kader van een eventuele vordering voor een nationale rechter jegens de geweldpleger.

158    Een dergelijke uitlegging van de regels die op de Bank van toepassing zijn, zou in strijd zijn met het doel dat ten grondslag ligt aan de gedragscode en het beleid, namelijk elke vorm van psychisch geweld binnen de instellingen en organen van de Unie te voorkomen en te bestraffen, terwijl psychisch geweld een schending vormt van de rechten van de werknemer in de zin van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien het de gezondheid en de waardigheid aantast van degene die er het slachtoffer van is.

159    Uit het voorgaande volgt dat het derde middel moet worden toegewezen en dat het bestreden besluit derhalve, binnen de grenzen van hetgeen in de punten 115 en 142 van dit arrest en in het kader van de behandeling van het derde middel is overwogen, nietig moet worden verklaard.

 Vorderingen tot schadevergoeding

160    Verzoekster stelt drie schadevorderingen in, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht.

161    De Bank van haar kant concludeert tot afwijzing van de schadevorderingen, waarbij zij het bestaan van enige nalatigheid van haar kant betwist.

 Vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het in het bestreden besluit vastgestelde psychische geweld

162    Volgens verzoekster heeft het psychisch geweld van de nieuwe directeur haar schade berokkend die de Bank moet vergoeden, aangezien de gedragingen die door het onderzoekscomité en de president van de Bank als psychisch geweld zijn erkend, door de nieuwe directeur in de uitoefening van zijn functie zijn gepleegd. Verzoekster vordert dus primair en ter vergoeding van de schade aan haar reputatie en gezondheid, welke schade blijkt uit de medische verklaring van haar psychiater, een bedrag van 121 992 EUR, hetgeen overeenkomt met één brutojaarsalaris, dat wil zeggen de helft van het salaris dat zij zou hebben ontvangen indien zij niet verplicht was geweest om een tweejarig CCP aan te vragen om zich in de betreffende periode aan haar geweldpleger te onttrekken.

163    Subsidiair is zij van mening dat het te vergoeden bedrag dat vanwege de gedragingen van de nieuwe directeur wordt gevorderd, niet lager kan zijn dan het bedrag van de prestatiebonus die deze directeur heeft ontvangen in 2015 en 2016, de jaren waarin zij zijn psychisch geweld onderging. Deze wijze van beoordeling van de schade voorkomt namelijk dat de betrokkene door de Bank wordt beloond voor de laakbare handelingen die hij heeft verricht en die als zodanig door het onderzoekscomité en de president van de Bank zijn erkend. Met het oog op de behandeling van dit subsidiaire verzoek vraagt verzoekster het Gerecht de EIB te gelasten haar het bedrag van deze prestatiebonus mee te delen, hetzij in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang, hetzij ter terechtzitting, die zij uiteindelijk echter niet heeft aangevraagd.

164    De Bank stelt dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen, waarbij zij opmerkt dat aan verzoeksters vordering geen enkel geloofwaardig medisch bewijs ten grondslag ligt waaruit een verband volgt tussen het geconstateerde psychisch geweld en de gestelde schade aan haar gezondheidstoestand. De Bank is ook van mening dat zij de toepasselijke procedures heeft gevolgd en er tijdig gevolg aan heeft gegeven. In het bijzonder betoogt zij dat verzoekster niet heeft aangetoond welke fout de Bank heeft gemaakt.

165    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de niet-contractuele aansprakelijkheid van de EIB afhangt van de vervulling van een aantal voorwaarden, te weten dat het verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade (zie arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

166    Bovendien gelden volgens vaste rechtspraak, die ook mutatis mutandis van toepassing is op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, voor geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, ongeacht de op haar personeel van toepassing zijnde arbeidsregeling, speciale en bijzondere regels ten opzichte van die welke voortvloeien uit de algemene beginselen voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU. Anders dan iedere andere particulier die uit hoofde van laatstgenoemde bepalingen handelt, is een ambtenaar of functionaris van de Unie immers verbonden met de instelling of het agentschap waarbij hij in dienst is, door een dienstbetrekking die een evenwicht inhoudt tussen de specifieke wederzijdse rechten en verplichtingen, dat wordt weerspiegeld door de zorgplicht van de instelling tegenover de belanghebbende. Dit evenwicht dient voornamelijk tot behoud van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren moet bestaan, teneinde de burgers de goede vervulling te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang. Hieruit volgt dat wanneer de Unie als werkgever handelt, op haar een grotere verantwoordelijkheid rust, die tot uiting komt in de verplichting, de schade die aan haar personeel door enigerlei onrechtmatig handelen als werkgever is berokkend, te vergoeden (arresten van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 46, niet heroverwogen bij beslissing van 8 februari 2011, Heroverweging Commissie/Petrilli, C‑17/11 RX, EU:C:2011:55, en 12 juli 2012, Commissie/Nanopoulos, T‑308/10 P, EU:T:2012:370, punt 103) en niet alleen, zoals het geval is voor beroepen op grond van de artikelen 268 en 340, tweede alinea, VWEU, de schade voortvloeiende uit voldoende gekwalificeerde schendingen van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

167    Bovendien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen zodra niet is voldaan aan een van de drie in punt 165 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, zonder dat de overige voorwaarden voor die niet-contractuele aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arrest van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 14).

168    Wat betreft de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de handelingen van de nieuwe directeur, moet worden benadrukt dat, zelfs indien deze handelingen door de nieuwe directeur in de uitoefening van zijn functie zijn verricht, zij niettemin tot de persoonlijke aansprakelijkheid van de betrokkene leiden in het kader van een door verzoekster bij de bevoegde nationale rechter ingesteld beroep, zelfs indien de op de EIB toepasselijke regeling in dit verband, anders dan in artikel 24 van het Ambtenarenstatuut is bepaald, niet voorziet in een verplichting tot bijstand op grond waarvan de Bank verzoekster met name financieel moet bijstaan bij een dergelijke poging om schadevergoeding te verkrijgen, en in voorkomend geval hoofdelijk in te staan voor de door een van haar personeelsleden aan een ander personeelslid berokkende schade (zie voor de draagwijdte van de bijstandsplicht van artikel 24 van het Ambtenarenstatuut, arrest van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 57).

169    De Bank kan dus niet aansprakelijk worden gesteld voor het gedrag van een van haar personeelsleden ten aanzien van een ander personeelslid, tenzij dit gedrag van de leidinggevende werd verlangd, hetgeen hier niet het geval is.

170    Bijgevolg wordt niet voldaan aan de voorwaarde betreffende de onwettigheid van de gedraging van de Bank met betrekking tot de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van het „psychisch geweld” dat aan de nieuwe directeur is toe te schrijven en dat als zodanig kan worden hersteld door bij de nationale rechter beroep in te stellen tegen de betrokkene.

171    Voorts kan verzoekster redelijkerwijs niet volhouden dat de Bank haar interne procedures niet heeft uitgevoerd, aangezien zij in dit geval de in het beleid voorziene procedure volledig heeft afgerond, en de president van de Bank in het bestreden besluit, ook al heeft hij er niet alle nodige consequenties aan verbonden, heeft erkend dat bepaalde gedragingen die de nieuwe directeur worden verweten, psychisch geweld vormden.

172    Hieruit volgt dat verzoekster geen nalatigheid van de Bank heeft aangetoond voor wat de schade betreft die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het psychisch geweld dat de nieuwe directeur jegens haar heeft gepleegd.

173    In elk geval is in het onderhavige geval ook niet voldaan aan de voorwaarde dat er een oorzakelijk verband tussen de nalatigheid en de gestelde schade bestaat.

174    Uit het dossier blijkt immers dat verzoekster in haar verzoek om CCP twee redenen had aangevoerd, waaronder haar wens om tijdens de onderzoeksprocedure buiten de betrokken afdeling te blijven. Niet gebleken is echter dat zij de Bank heeft gevraagd om tijdelijk te worden overgeplaatst naar een andere dienst, althans in dezelfde functie, ook al heeft zij zich bij wijze van minnelijke schikking bereid verklaard een bevordering te aanvaarden naar een functie in de functiegroep van hoofd van een eenheid bij een andere afdeling.

175    Gelet op het feit dat de administratie haar verzoek slechts op de andere grond heeft toegewezen, namelijk haar wens om een eigen bedrijf op te richten of bij een andere onderneming te gaan werken, lijkt het erop dat haar gebrek aan inkomsten van de Bank gedurende een periode van twee jaar, alsook haar immateriële schade in dit verband, het gevolg zijn van haar keuze om een CCP te nemen.

176    Uit het voorgaande volgt dat, zonder dat de relevantie van de door verzoekster gevraagde informatie over de hoogte van de door de nieuwe directeur ontvangen prestatiebonus ter discussie moet worden gesteld, de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het in het bestreden besluit vastgestelde psychische geweld, moet worden afgewezen.

 Vergoeding van de immateriële schade die kan worden gescheiden van de onrechtmatigheden in het bestreden besluit

177    Verzoekster betoogt dat zij immateriële schade heeft geleden, die kan worden gescheiden van de onrechtmatigheden in het bestreden besluit en die niet volledig kan worden hersteld door de loutere nietigverklaring van dat besluit.

178    Deze immateriële schade, die zij ex aequo et bono op 25 000 EUR raamt, vloeit in de eerste plaats voort uit de keuze van het onderzoekscomité en de president van de Bank om geen onderzoek in te stellen naar het geheel van laakbare praktijken die de nieuwe directeur heeft begaan en waarnaar vier andere leden van de betrokken afdeling verwijzen; in de tweede plaats vloeit deze schade voort uit de omstandigheid dat de Bank geen maatregelen heeft getroffen om de goede naam die verzoekster in de uitoefening van haar beroep genoot, te herstellen en, in het bijzonder, haar een verbod heeft opgelegd om tijdens de precontentieuze en contentieuze procedure aan iemand binnen de Bank kenbaar te maken dat zij slachtoffer was van psychisch geweld; in de derde plaats vloeit deze schade voort uit het gevoel van onrechtvaardigheid en kwelling waarmee zij werd geconfronteerd door het feit dat zij, om haar rechten te laten erkennen, gedwongen was deze procedures te starten, met inbegrip van bemiddeling, en in de vierde plaats vloeit deze schade voort uit het feit dat de nieuwe directeur pas in een laat stadium zijn verontschuldigingen heeft aangeboden. Zij verwijst ook naar het gebrek aan bereidheid van de Bank om het geschil in der minne te schikken, aangezien de Bank er niet mee heeft ingestemd haar de functie van hoofd van een eenheid in een andere afdeling, dan wel een schadevergoeding, aan te bieden.

179    De Bank betwist het bestaan van immateriële schade die kan worden gescheiden van de gestelde onrechtmatigheden in het bestreden besluit en wijst er in het bijzonder op dat zij niet verplicht was om ten aanzien van de vier personen die volgens verzoekster het slachtoffer zijn geweest van psychisch geweld, een onderzoeksprocedure in te stellen, aangezien deze personen geen klacht in die zin hebben ingediend en verzoekster geen enkel belang heeft om ten gunste van derden op te treden. Gezien de gedetailleerdheid en volledigheid van verzoeksters klacht, was het onderzoekscomité bovendien niet verplicht om verder te gaan dan de aangevoerde feiten. Wat verzoeksters reputatie en haar verplichting tot geheimhouding van het bestreden besluit betreft, ziet de Bank niet in hoe zij immateriële schade heeft geleden, met name omdat de Bank het recht heeft om interne of externe rechtsmiddelen in te zetten wanneer haar personeelsleden of derden de geheimhoudingsregels schenden die binnen de Bank van toepassing zijn. Wat het uitblijven van een voorstel voor een nieuwe functie betreft, herinnert de Bank eraan dat verzoekster CCP had opgenomen en derhalve niet van plan was om op korte termijn weer aan het werk te gaan, hetgeen rechtvaardigt dat haar geen andere baan was aangeboden.

180    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onwettige handeling, zoals het bestreden besluit, op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding kan vormen van iedere immateriële schade die deze handeling mocht hebben veroorzaakt. Dit is slechts anders indien de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die kan worden gescheiden van de onrechtmatigheid die aan de nietigverklaring ten grondslag ligt en die door de nietigverklaring niet kan worden geacht volledig te zijn hersteld (zie in die zin arresten van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2004:94, punt 131; 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 80, en 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 64).

181    Wat in dit geval de keuze van het onderzoekscomité en de president van de Bank betreft om geen onderzoek in te stellen naar alle laakbare praktijken die de nieuwe directeur zou hebben begaan en waarnaar vier andere leden van de betrokken afdeling zouden hebben verwezen, dient eraan te worden herinnerd dat de president van de Bank over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om de maatregelen vast te stellen die in een bewezen geval van psychisch geweld vereist zijn.

182    Ook al is het „starten van aanvullend onderzoek in een specifieke werkeenheid of afdeling” een van de maatregelen die uitdrukkelijk wordt genoemd in de onderzoeksprocedure die ingevolge het beleid wordt gevolgd, in het licht van de in dit stadium in het bestreden besluit geconstateerde gedragingen van geweld en onverminderd een nader onderzoek van de zaak na de uitspraak van dit arrest, kan niet worden volgehouden dat de president van de Bank in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door in dit stadium niet te besluiten het onderzoek uit te breiden tot de gedragingen van de nieuwe directeur jegens andere personen dan verzoekster.

183    Met betrekking tot het aan verzoekster opgelegde verbod om het bestaan en de inhoud van het bestreden besluit enerzijds en van de verontschuldigingsbrief van de nieuwe directeur anderzijds bekend te maken, dient te worden opgemerkt dat verzoekster tijdens de onderzoeksprocedure weliswaar tot geheimhouding verplicht was, waardoor zij bij het verzenden van e-mails aan meerdere ontvangers die niet direct betrokken waren bij de onderzoeks- of meldingsprocedure, terughoudendheid en voorzichtigheid moest betrachten, maar dat de Bank niet van haar kon verlangen dat zij ook na afloop van de onderzoeksprocedure zou zwijgen over het psychisch geweld waarvan de president van de Bank zelf niettemin heeft erkend dat zij het slachtoffer was.

184    Door deze onrechtmatigheid in het bestreden besluit werd verzoekster een periode van ongepast stilzwijgen opgelegd, zodat een dergelijk mededelingsverbod haar immateriële schade heeft berokkend die niet volledig kan worden hersteld door de loutere nietigverklaring van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punt 28).

185    Met betrekking tot het beweerde gebrek aan bereidheid van de Bank om het geschil in der minne te schikken, moet worden opgemerkt dat het slachtoffer van psychisch geweld, ongeacht het bestaan van de bemiddelingsprocedure van artikel 41 van het personeelsreglement, niet van een instelling kan verlangen dat zij het psychisch geweld dat door de binnen de Bank geldende bepalingen verboden wordt, compenseert door de toekenning van een bepaalde functie of met name een functie als die van hoofd van een eenheid, die kan worden vervuld door middel van een selectieprocedure op basis van de verdiensten van de kandidaten die openstaat voor alle personeelsleden van die instelling. Evenmin was de Bank, hoewel zij kan overwegen om ter wille van de verzoening, met name in het kader van de bemiddelingsprocedure, een schadevergoeding voor te stellen, in dit geval verplicht om verzoekster een schadevergoeding aan te bieden teneinde het geschil tussen haar en de nieuwe directeur te beslechten.

186    Ten aanzien van de verontschuldigingsbrief die op 9 mei 2018, minder dan twee maanden na het bestreden besluit, aan verzoekster is gezonden, geldt dat deze sneller had kunnen worden opgesteld en verzonden. Een dergelijke vertraging blijft echter relatief en kan de conclusie dat de Bank nalatig is geweest en daardoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, niet rechtvaardigen.

187    Gelet op de voorgaande overwegingen beslist het Gerecht dat de door verzoekster geleden immateriële schade, die niet kan worden geacht volledig te zijn hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit, op de juiste wijze zal worden hersteld door het bedrag van die vergoeding ex aequo et bono vast te stellen op 10 000 EUR.

 Vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de fouten die het hoofd van de afdeling Personeelszaken zou hebben gemaakt

188    Volgens verzoekster heeft het hoofd van de afdeling Personeelszaken met zijn brief van 10 april 2017 twee afzonderlijke fouten gemaakt die haar schade hebben berokkend waarvan zij vergoeding vordert. In de eerste plaats zou uit de bewoordingen van deze brief blijken dat artikel 2 van de „taakomschrijving” van de directeur-generaal conformiteit, die zijn onderzoeken onafhankelijk van de andere directoraten-generaal en afdelingen van de Bank dient uit te voeren, niet is nageleefd. Uit de bewoordingen van die brief zou enerzijds volgen dat het hoofd van de afdeling Personeelszaken op de hoogte was van de stand van de procedure en de maatregelen die in het kader van de meldingsprocedure waren genomen, en anderzijds dat het hoofd van de afdeling Personeelszaken zich de prerogatieven van de president en de vicevoorzitters van de Bank heeft toegeëigend bij het toezicht op duidelijke tekortkomingen in de meldingsprocedure.

189    In de tweede plaats stelt verzoekster primair dat het hoofd van de afdeling Personeelszaken heeft gedreigd met represailles of intimiderend gedrag heeft getoond jegens haar raadsman en haarzelf in de zin van de brochure over de waardigheid op het werk en de meldingsprocedure, hetgeen haar, als slachtoffer van psychisch geweld, ervan kan weerhouden om haar rechten uit te oefenen, in het bijzonder tegen haar geweldpleger. Subsidiair is verzoekster van mening dat de woorden van het hoofd van de afdeling Personeelszaken in de brief van 10 april 2017 een schending vormen van het zorgvuldigheidsbeginsel en de zorgplicht van de Bank, die voortvloeit uit het feit dat het hoofd van de afdeling Personeelszaken onderzocht heeft of rechtsmiddelen konden worden ingesteld tegen verzoekster en haar raadsman. In dit verband betoogt verzoekster dat de verklaringen in die brief over een mogelijke niet-nakoming door haar van haar verplichtingen uit hoofde van de vertrouwelijkheid van de onderzoeksprocedure, op geen enkele wijze worden gestaafd en in werkelijkheid geen enkele grondslag hebben. In het bijzonder ziet verzoekster geen reden waarom de in haar brief van 6 februari 2017 vervatte informatie vertrouwelijk zou moeten zijn ten aanzien van de president en de vicevoorzitters van de Bank of de reputatie van de nieuwe directeur zou kunnen schaden, aangezien hij schuldig is bevonden aan psychisch geweld jegens haar.

190    Aangezien het optreden van het hoofd van de afdeling Personeelszaken bij haar tot ernstige onzekerheid en bezorgdheid heeft geleid hetgeen ertoe heeft bijgedragen dat zij geen vertrouwen meer heeft in de onpartijdigheid van de Bank, waarvan de leidinggevenden met alle geweld hebben geprobeerd de reputatie van de nieuwe directeur te beschermen in plaats van haar te helpen haar eigen beroepsreputatie als slachtoffer van psychisch geweld te herstellen, vordert zij een minimumbedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij daardoor zou hebben geleden.

191    De Bank voert primair aan dat de schadevorderingen in verband met de brief van 10 april 2017 niet-ontvankelijk zijn, voor zover deze brief, die betrekking heeft op de meldingsprocedure en losstaat van de onderzoeksprocedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, geen verplichting tot vertrouwelijkheid met betrekking tot dit laatste besluit. Het gaat dus niet om een voor beroep vatbare handeling, noch om een dienstfout die aanleiding kan geven tot schadeloosstelling. De vordering tot schadevergoeding is op dit punt dus voorbarig en de Bank stelt subsidiair dat zij in ieder geval ongegrond is.

192    In dit verband wijst het Gerecht er allereerst op dat het feit dat de brief van 10 april 2017 geen bezwarende handeling vormt, anders dan de Bank stelt, niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige schadevorderingen, aangezien vaststaat dat verzoekster de Bank een gedraging verwijt die aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid van de Bank en dat dergelijke vorderingen krachtens artikel 41 van het personeelsreglement bovendien niet afhangen van de indiening van een vordering tot nietigverklaring van die brief of van de ontvankelijkheid van een dergelijke vordering tot nietigverklaring.

193    Vervolgens is het Gerecht van oordeel dat die schadevordering hoe dan ook ten gronde moet worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden nagegaan of deze vordering, welke valt onder verzoeksters tweede verzoek om bemiddeling dat op 14 juni 2017 is ingediend, voldoet aan de in artikel 41 van het personeelsreglement bedoelde verplichting om het geschil vóór de datum van instelling van dit beroep, te weten 15 juni 2017, volgens de bemiddelingsprocedure te behandelen.

194    Het Gerecht stelt immers vast dat de eerste drie alinea’s van de brief van 10 april 2017, die zijn medeondertekend door het hoofd van de afdeling Personeelszaken en de directeur van de afdeling Sociale Betrekkingen en Administratieve Diensten, in algemene bewoordingen zijn opgesteld om verzoekster ervan te verzekeren dat de meldingsprocedure aan de gang was en dat de diensten van de Bank alles in het werk stelden om te voldoen aan de binnen de Bank toepasselijke bepalingen.

195    In tegenstelling tot wat verzoekster beweert, kan het hoofd van de afdeling Personeelszaken op basis van deze algemene bewoordingen niet worden verweten de onafhankelijkheid te hebben miskend van de directeur-generaal conformiteit bij de behandeling van de door verzoekster in het kader van de meldingsprocedure gedane melding, noch kan op basis van deze algemene bewoordingen worden geconcludeerd dat dit hoofd van de afdeling Personeelszaken op de hoogte was gesteld van de stand van zaken van de procedure en de maatregelen die in het kader van de meldingsprocedure waren genomen, en evenmin dat hij zich de prerogatieven van de president en de vicevoorzitters van de Bank heeft toegeëigend wat betreft het toezicht op duidelijke tekortkomingen in de meldingsprocedure.

196    Wat betreft het feit dat het hoofd van de afdeling Personeelszaken haar heeft meegedeeld dat de Bank zich het recht voorbehoudt om de juridische mogelijkheden te onderzoeken om haar belangen te verdedigen, daaronder begrepen die verband houdende met de naleving van de binnen de Bank geldende regels inzake vertrouwelijkheid, moet worden opgemerkt dat toen verzoekster haar e-mail van 6 februari 2017 naar meerdere geadresseerden stuurde, de naar aanleiding van haar klacht ingeleide onderzoeksprocedure aan de gang was, zodat verzoekster gebonden was aan de verplichting van vertrouwelijkheid, zelfs wanneer zij van plan was om de melding te noemen, waarvan de procedure bovendien ook onder een vertrouwelijkheidsregeling valt.

197    Ondanks het feit dat de president van de Bank verzoeksters klacht nadien gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en de verzending van deze e-mail de beroepsreputatie van de nieuwe directeur niet op ongerechtvaardigde wijze heeft kunnen schaden, kon het hoofd van de afdeling Personeelszaken verzoekster en haar raadsman er in deze omstandigheden terecht op wijzen dat het feit dat zij klager was in een onderzoeksprocedure betreffende vermeende feiten van psychisch geweld of melding had gedaan van een met de gedragscode strijdige gedraging, niet betekende dat zij de regels omtrent de verplichting van vertrouwelijkheid, die gedurende de gehele onderzoeksprocedure en zonder onderscheid gelden teneinde de beroepsreputatie van alle betrokkenen, zowel van het vermeende slachtoffer als van getuigen en van de vermeende geweldpleger, te beschermen, niet in acht hoefde te nemen.

198    Ten slotte kan uit de inhoud van de brief van 10 april 2017 evenmin worden afgeleid dat de Bank of haar diensten bij de behandeling van verzoeksters melding, die op de datum van instelling van het onderhavige beroep nog aan de gang was, partijdig waren.

199    Gelet op het voorgaande moet de vordering tot nietigverklaring gedeeltelijk worden toegewezen en moeten ook de vorderingen tot schadevergoeding gedeeltelijk worden toegewezen door de Bank te veroordelen tot betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan verzoekster voor de geleden immateriële schade.

 Kosten

200    Ingevolge artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, draagt elke partij haar eigen kosten, indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

201    Aangezien de vordering tot nietigverklaring in wezen is toegewezen en de Bank, door niet binnen de in artikel 41 van het personeelsreglement bedoelde termijn van een week haar lid van de verzoeningscommissie te benoemen, verzoekster heeft gedwongen haar beroepsrecht uit te oefenen om haar rechten met betrekking tot deze vordering naar behoren te doen gelden, lijkt het in de omstandigheden van de onderhavige zaak passend om te beslissen dat de Bank haar eigen kosten en de helft van verzoeksters kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de president van de Europese Investeringsbank (EIB) van 20 maart 2017 wordt gedeeltelijk nietig verklaard, voor zover daarbij toepassing wordt gegeven aan een verkeerde definitie van het begrip ‚psychisch geweld’, voor zover daarbij geen onmiddellijk tuchtrechtelijk gevolg wordt gegeven aan een erkend geval van psychisch geweld binnen de EIB, en voor zover degene tot wie het besluit is gericht een verplichting van vertrouwelijkheid wordt opgelegd die strijdig is met de doelstellingen van een onderzoeksprocedure die betrekking heeft op een vermeend geval van psychisch geweld.

2)      De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen voor het overige.

3)      De EIB wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van 10 000 EUR aan SQ ter vergoeding van haar immateriële schade.

4)      De vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen voor het overige.

5)      De EIB draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de helft van de kosten van SQ.

6)      SQ draagt de helft van haar eigen kosten.

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2018.

ondertekeningen




Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding

Klacht inzake psychisch geweld en melding

Onderzoeksprocedure

Onderzoeksrapport

Bestreden besluit en maatregelen ter uitvoering van dat besluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Inleidende opmerkingen over het personeelsregime van de Bank en de naleving van de precontentieuze procedure voor beroepen die de Bank betreffen

Vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten bij de kwalificatie van de nog bestreden gedragingen

– Eerste onderdeel van het eerste middel

– Tweede onderdeel van het eerste middel

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting omdat tegen de nieuwe directeur geen tuchtprocedure is ingesteld

– Maatregelen die in het kader van de op de EIB van toepassing zijnde regelgeving kunnen worden aanbevolen door het onderzoekscomité en vervolgens door de president van de Bank kunnen worden vastgesteld in een bewezen geval van psychisch geweld

– Aard en toereikendheid van de maatregelen in geval van bewezen psychisch geweld

Derde middel: onjuiste rechtsopvattingen en kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de verplichting van verzoekster, als slachtoffer, om het bestreden besluit geheim te houden

Vorderingen tot schadevergoeding

Vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het in het bestreden besluit vastgestelde psychische geweld

Vergoeding van de immateriële schade die kan worden gescheiden van de onrechtmatigheden in het bestreden besluit

Vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de fouten die het hoofd van de afdeling Personeelszaken zou hebben gemaakt

Kosten


*      Procestaal: Frans.


1      Weggelaten vertrouwelijke gegevens.