Language of document : ECLI:EU:C:2024:215

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

7 maart 2024 (*)

„Hogere voorziening – Beroep tot schadevergoeding – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Beweerd onrechtmatig gedrag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Persbericht van OLAF – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie – Verordening (EU) 2018/1725 – Artikel 3, punt 1 – Begrippen ‚persoonsgegevens’ en ‚identificeerbare natuurlijke persoon’ – Onderzoeken door OLAF – Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 – Vermoeden van onschuld – Recht op behoorlijk bestuur”

In zaak C‑479/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 14 juli 2022,

OC, vertegenwoordigd door I. Ktenidis, dikigoros,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Adamopoulos, J. Baquero Cruz, F. Blanc Simonetti en A. Bouchagiar als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert OC vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 mei 2022, OC/Commissie (T‑384/20, EU:T:2022:273; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het door haar krachtens artikel 268 VWEU ingestelde beroep heeft verworpen dat strekte tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door persbericht nr. 13/2020 van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 5 mei 2020, met als titel „Onderzoek door OLAF onthult fraude in verband met financiering van onderzoek in Griekenland” (OLAF investigation uncovers research funding fraud in Greece; hierna: „litigieus persbericht”) voor zover daarin haar persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt en onjuiste informatie over haar is verstrekt.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Verordening nr. 883/2013

2        Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1) bevat een artikel 5 met als opschrift „Opening van een onderzoek”. Lid 1 van dit artikel luidt:

„De directeur-generaal kan een onderzoek openen bij voldoende ernstige verdenking van fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de [Europese] Unie worden geschaad, ook indien de desbetreffende informatie door derden of anoniem wordt verstrekt. Bij het besluit van de directeur-generaal om al dan niet een onderzoek te openen, wordt rekening gehouden met de prioriteiten van het beleid inzake onderzoeken en het overeenkomstig artikel 17, lid 5, vastgestelde jaarlijkse beheersplan van [OLAF]. Bij dit besluit wordt tevens gelet op het efficiënte gebruik van de middelen van [OLAF] en het evenredige karakter van de gebruikte middelen. Bij interne onderzoeken wordt met name nagegaan welke instelling, orgaan of instantie het best geplaatst is om het onderzoek te verrichten, op basis van met name de aard van de feiten, de daadwerkelijke of potentiële financiële gevolgen van het geval in kwestie, en de kans op gerechtelijke follow-up.”

3        Artikel 9 van deze verordening heeft als opschrift „Procedurewaarborgen” en bepaalt in lid 1:

„De onderzoeken van [OLAF] zijn gericht op zowel belastende als ontlastende feiten. De onderzoeken worden op objectieve en onpartijdige wijze verricht met inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld en de in dit artikel vastgestelde procedurewaarborgen.”

4        Artikel 10 van deze verordening, getiteld „Geheimhouding en gegevensbescherming”, bepaalt:

„1.      De in het kader van externe onderzoeken doorgegeven of verkregen gegevens zijn, ongeacht de vorm ervan, beschermd door de bepalingen die betrekking hebben op deze onderzoeken.

2.      De in het kader van interne onderzoeken doorgegeven of verkregen gegevens vallen, ongeacht de vorm ervan, onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming van de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van de Unie.

[...]

5.      De directeur-generaal zorgt ervoor dat het verstrekken van informatie aan het publiek op neutrale en onpartijdige wijze gebeurt en dat de openbaarmaking van die informatie geschiedt met inachtneming van het vertrouwelijke karakter van onderzoeken en in overeenstemming is met de beginselen van dit artikel en van artikel 9, lid 1.

[...]”

5        Artikel 11 van verordening nr. 883/2013, met als opschrift „Verslag en naar aanleiding van onderzoeken te ondernemen actie”, bepaalt in lid 1:

„Na afloop van een onderzoek door [OLAF] wordt onder gezag van de directeur-generaal een verslag opgesteld. Daarin wordt gewag gemaakt van de rechtsgrondslag van het onderzoek, het verloop van de procedure, de geconstateerde feiten, de voorlopige juridische kwalificatie en de inschatting van de financiële gevolgen van die feiten, de inachtneming van de procedurewaarborgen overeenkomstig artikel 9 en de conclusies van het onderzoek.

Het verslag gaat vergezeld van aanbevelingen van de directeur-generaal betreffende het al dan niet ondernemen van actie. De aanbevelingen vermelden in voorkomend geval of er door de instellingen, organen en instanties en door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten tuchtrechtelijke, administratiefrechtelijke, financiële en/of gerechtelijke acties dienen te worden ondernomen; in het bijzonder worden de geschatte in te vorderen bedragen en de voorlopige juridische kwalificatie van de geconstateerde feiten vermeld.”

B.      AVG

6        Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1; hierna: „AVG”) bevat een artikel 2 met als opschrift „Materieel toepassingsgebied”. Lid 3 daarvan luidt:

„Op de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie is verordening (EG) nr. 45/2001 [van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1)] van toepassing. Verordening (EG) nr. 45/2001 en andere rechtshandelingen van de Unie die van toepassing zijn op een dergelijke verwerking van persoonsgegevens worden overeenkomstig artikel 98 aan de beginselen en regels van de onderhavige verordening aangepast.”

7        Artikel 4 AVG heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚persoonsgegevens’: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (‚de betrokkene’); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

[...]”

8        Artikel 98 AVG draagt het opschrift „Toetsing van andere Unierechtshandelingen inzake gegevensbescherming” en luidt:

„Indien passend dient de [Europese] Commissie wetgevingsvoorstellen in teneinde andere Unierechtshandelingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens te wijzigen en aldus een uniforme en consequente bescherming van natuurlijke personen te garanderen in verband met verwerking. Het gaat hierbij met name om de regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking door instellingen, organen en instanties van de Unie, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.”

C.      Verordening 2018/1725

9        De overwegingen 4, 5 en 16 van verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG (PB 2018, L 295, blz. 39) luiden als volgt:

„(4)      [De AVG] schrijft de aanpassing van verordening (EG) nr. 45/2001 voor om de Unie een sterk en coherent kader inzake gegevensbescherming ter beschikking te stellen en om het mogelijk te maken dat de aanpassing ervan gelijktijdig met [de AVG] kan worden toegepast.

(5)      In het belang van een samenhangende aanpak van de bescherming van persoonsgegevens in de gehele Unie en het vrije verkeer van persoonsgegevens binnen de Unie dienen de gegevensbeschermingsvoorschriften voor de instellingen, organen en instanties van de Unie zo veel mogelijk op één lijn te worden gebracht met de gegevensbeschermingsvoorschriften die voor de overheidssector in de lidstaten zijn vastgesteld. Wanneer de bepalingen van deze verordening dezelfde principes volgen als de bepalingen van [de AVG], dienen beide bepalingen overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (‚het Hof van Justitie’) homogeen te worden uitgelegd, in het bijzonder omdat gezien de opzet van deze verordening, zij moet worden opgevat als de tegenhanger van [de AVG].

[...]

(16)      De beginselen van gegevensbescherming moeten voor elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon gelden. Gepseudonimiseerde persoonsgegevens die door het gebruik van aanvullende gegevens aan een natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld, moeten als gegevens over een identificeerbare natuurlijke persoon worden beschouwd. Om te bepalen of een natuurlijke persoon identificeerbaar is, moet rekening worden gehouden met alle middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat zij door de verwerkingsverantwoordelijke of door een andere persoon zullen worden gebruikt om de natuurlijke persoon direct of indirect te identificeren, zoals selectietechnieken. Om uit te maken of redelijkerwijs te verwachten valt dat middelen zullen worden gebruikt om de natuurlijke persoon te identificeren, moet rekening worden gehouden met alle objectieve factoren, zoals de kosten van en de tijd die nodig [is] voor identificatie, met inachtneming van de beschikbare technologie op het tijdstip van verwerking en de technologische ontwikkelingen. De gegevensbeschermingsbeginselen dienen derhalve niet van toepassing te zijn op anonieme gegevens, namelijk gegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon of op persoonsgegevens die zodanig anoniem zijn gemaakt dat de betrokkene niet of niet meer identificeerbaar is. Deze verordening heeft derhalve geen betrekking op de verwerking van dergelijke anonieme gegevens, onder meer voor statistische of onderzoeksdoeleinden.”

10      Artikel 2 van verordening 2018/1725, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1 dat deze verordening „van toepassing [is] op de verwerking van persoonsgegevens door alle instellingen en organen van de Unie”.

11      Artikel 3 van deze verordening, getiteld „Definities”, luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.      ‚persoonsgegevens’: iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [...]; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

[...]

3.      ‚verwerking’: een bewerking of geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het [...] verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, [...];

[...]”

12      De artikelen 4 en 5 van verordening 2018/1725 bepalen respectievelijk de beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens en de voorwaarden voor rechtmatigheid van de verwerking. Artikel 6 van deze verordening legt vast met welke elementen de verwerkingsverantwoordelijke rekening moet houden om te bepalen of de verwerking voor een ander doel dan het doel waarvoor de gegevens aanvankelijk zijn verzameld, verenigbaar is met laatstgenoemd doel. Ten slotte bevat artikel 15 van die verordening de lijst met informatie die moet worden verstrekt wanneer persoonsgegevens bij de betrokkene worden verzameld.

II.    Voorgeschiedenis van het geding

13      De voorgeschiedenis van het geding, zoals weergegeven in de punten 1 tot en met 8 van het bestreden arrest, kan ten behoeve van de onderhavige procedure worden samengevat als volgt.

14      Rekwirante bezit de Griekse nationaliteit en is academisch onderzoekster op het gebied van toepassingen in de nanotechnologie, energieopslag en biomedische wetenschappen.

15      In 2007 diende zij bij de Europese Onderzoeksraad een onderzoeksvoorstel in voor een project genaamd „Studie van de overgang van micro naar nano: grondslagen, simulaties en theoretische en experimentele toepassingen” (hierna: „project”).

16      Op 30 september 2008 hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (Aristoteles-universiteit Thessaloniki, Griekenland; hierna: „Aristoteles-universiteit”) subsidieovereenkomst nr. 211166 (hierna: „overeenkomst”) betreffende het project ondertekend. De Aristoteles-universiteit is aangewezen als gastinstelling voor het project. Op 15 juli 2009 is een aanhangsel bij deze overeenkomst in werking getreden, op grond waarvan de Commissie als medecontractant van deze universiteit werd vervangen door het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA).

17      De overeenkomst voorzag in een subsidie van maximaal 1 128 400 EUR voor de verwezenlijking van het project. Deze subsidie werd toegekend aan de Aristoteles-universiteit als hoofdbegunstigde, aan verzoekster als hoofdonderzoekster en aan een andere onderzoeksinstelling in Griekenland die op 25 februari 2012 is vervangen door een andere onderzoeksinstelling in Duitsland. Het project werd uitgevoerd in een laboratorium van deze universiteit, dat onder leiding stond van verzoeksters vader.

18      Nadat het project op 30 september 2013 was voltooid, heeft de Aristoteles-universiteit bij ERCEA uitgaven gedeclareerd voor een totaalbedrag van 1 116 189,21 EUR, met inbegrip van personeelskosten ten bedrage van 255 219,37 EUR en reiskosten ten bedrage van 15 020,54 EUR. Zij heeft verzocht om betaling van dit bedrag op grond van de overeenkomst.

19      Na een financiële audit achteraf kwam ERCEA tot de slotsom dat de personeelskosten ten bedrage van 245 525,43 EUR niet subsidiabel waren en besloot het terugbetaling van dit bedrag te vorderen bij de Aristoteles-universiteit, door daartoe een debetnota uit te reiken. De Aristoteles-universiteit heeft de gegrondheid van deze debetnota voor het Gerecht betwist. Bij arrest van 17 januari 2019, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA (T‑348/16 OP, EU:T:2019:14), heeft het Gerecht geoordeeld dat de schuldvordering in de debetnota van ERCEA, die ertoe strekte dat deze universiteit een bedrag van 245 525,43 EUR terugbetaalt, ongegrond was ten belope van 233 611,75 EUR, het bedrag dat overeenkwam met subsidiabele uitgaven. Dit arrest is vervolgens in hogere voorziening door het Hof bevestigd bij arrest van 14 januari 2021, ERCEA/Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (C‑280/19 P, EU:C:2021:23).

20      Aangezien ERCEA ook OLAF in kennis had gesteld van de resultaten van zijn audit, heeft de directeur-generaal van OLAF op 29 mei 2015 overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 883/2013 besloten een onderzoek te openen naar eventuele onregelmatigheden of fraude in het kader van de uitvoering van het project.

21      In zijn eindverslag van het betreffende onderzoek van 11 november 2019 heeft OLAF een aantal vaststellingen uiteengezet. Op basis van deze vaststellingen heeft OLAF ERCEA aanbevolen passende maatregelen te nemen om de als onverschuldigd beschouwde bedragen bij de Aristoteles-universiteit terug te vorderen. Voorts heeft OLAF dit verslag naar de nationale gerechtelijke autoriteiten gestuurd en hun aanbevolen om procedures in te leiden tegen rekwirante, haar vader en bepaalde personeelsleden van deze universiteit wegens fraude en valsheid in geschrifte.

22      Op 5 mei 2020 heeft OLAF het litigieuze persbericht op zijn website gepubliceerd. Dit persbericht, waarin sprake was van het in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest genoemde onderzoek, luidde als volgt:

„De bescherming van de Uniebegroting voor onderzoek is altijd van bijzonder belang geweest voor [OLAF]. De onderzoekers van [OLAF] hebben een ingewikkeld geval van fraude ontdekt waarbij een Griekse onderzoekster en haar netwerk van internationale onderzoekers betrokken waren.

De zaak betreft een subsidie van ongeveer 1,1 miljoen EUR die door [ERCEA] was toegekend aan een Griekse universiteit. Deze middelen waren bestemd om een onderzoeksproject te financieren dat werd uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van een veelbelovende jonge onderzoekster, wier vader werkzaam was aan de betrokken universiteit. Het project omvatte een netwerk van meer dan 40 onderzoekers uit de hele wereld dat onder leiding stond van de Griekse onderzoekster.

Toen OLAF ontdekte hoe de internationale onderzoekers zouden zijn betaald, vond het dit verdacht. Cheques werden uitgeschreven op naam van individuele onderzoekers, maar werden vervolgens gestort op bankrekeningen met meerdere houders. De vermoedens namen toe toen bleek dat de cheques door de hoofdonderzoekster op de bankrekeningen waren gestort.

Het onderzoeksteam van OLAF heeft daarop besloten een controle ter plaatse bij de betrokken universiteit uit te voeren. Ondanks de pogingen van de hoofdonderzoekster om het onderzoek te dwarsbomen, heeft OLAF, dankzij de hulp van de Griekse nationale handhavingsautoriteiten – die toegang hebben verleend tot de bankrekeningen – en dankzij zijn eigen digitale forensische onderzoeken, het echte verhaal achter de fraude kunnen ontrafelen.

Concreet bewijs werd gevonden waaruit blijkt dat de hoofdonderzoekster de bankrekeningen voor de „betaling” van internationale onderzoekers had geopend en zichzelf als medehoudster van deze rekeningen had aangesteld om toegang te hebben tot de middelen. OLAF heeft de financiële sporen gevolgd en is erin geslaagd om aan te tonen dat de onderzoekster aanzienlijke bedragen contant had afgehaald of naar haar persoonlijke rekening had overgeschreven. OLAF heeft contact opgenomen met bepaalde onderzoekers die aan het onderzoeksproject hadden moeten deelnemen. Geen enkele van deze onderzoekers wist dat zijn naam aan het project was verbonden. Zij waren evenmin op de hoogte van de op hun naam geopende bankrekeningen of van enige betaling aan hen.

[...]

Het onderzoek werd in november vorig jaar afgerond met de aanbeveling aan ERCEA om ongeveer 190 000 EUR (het gedeelte van de subsidie van 1,1 miljoen EUR dat naar verluidt aan internationale onderzoekers zou zijn betaald) terug te vorderen en met de aanbeveling aan de nationale autoriteiten om gerechtelijke procedures in te leiden tegen de betrokken personen.”

III. Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie op 16 juni 2020, heeft rekwirante krachtens artikel 268 VWEU beroep ingesteld strekkende tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de immateriële schade die zij door het litigieuze persbericht zou hebben geleden.

24      Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante aangevoerd dat OLAF, door het litigieuze persbericht te publiceren, op flagrante wijze de bepalingen van verordening 2018/1725 betreffende de bescherming van persoonsgegevens had geschonden, alsmede het beginsel van het vermoeden van onschuld dat is neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2013, het recht op behoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 41 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel, en dat OLAF hierdoor de verplichting niet was nagekomen om het vertrouwelijke karakter van de onderzoeken te eerbiedigen, zoals vereist door artikel 10, lid 5, van verordening nr. 883/2013.

25      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht alle grieven van rekwirante tegen OLAF afgewezen en het door haar ingestelde beroep in zijn geheel verworpen.

IV.    Conclusies van partijen

26      Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep zelf af te doen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

27      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

V.      Hogere voorziening

28      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan. Ten eerste is het begrip „identificeerbare natuurlijke persoon” in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 onjuist uitgelegd. Ten tweede zijn artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2013 en artikel 48, lid 1, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), onjuist uitgelegd wat de draagwijdte van het vermoeden van onschuld betreft. Ten derde is het bewijsmateriaal inzake de schending van artikel 41 van het Handvest – dat betrekking heeft op het recht op behoorlijk bestuur – onjuist opgevat.

A.      Eerste middel

29      Met het eerste middel in hogere voorziening, dat uit vier onderdelen bestaat, voert rekwirante aan dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door in de punten 91 en 92 van het bestreden arrest tot de slotsom te komen dat rekwirante niet had aangetoond dat het litigieuze persbericht op zichzelf, maar ook met behulp van middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat zij zullen worden gebruikt, het mogelijk had gemaakt om rekwirante te identificeren, zodat de in dat persbericht vervatte informatie niet onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 viel en deze verordening niet van toepassing was.

1.      Eerste en tweede onderdeel van het eerste middel

a)      Argumenten van partijen

30      Met het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel, die samen moeten worden onderzocht, verwijt rekwirante het Gerecht, onjuiste juridische criteria te hebben toegepast voor de uitlegging van het begrip „identificeerbare natuurlijke persoon” als bedoeld in artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725.

31      Wat het eerste onderdeel betreft, betoogt zij dat het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante geïdentificeerd moest kunnen worden via het litigieuze persbericht en dat haar identificatie niet mocht voortvloeien uit externe of aanvullende gegevens die geen deel uitmaakten van het aan OLAF verweten gedrag. Volgens de rechtspraak van het Hof is het inherent aan het begrip „indirecte identificatie” dat voor de identificatie aanvullende gegevens nodig zijn, waarover een andere persoon dan de verwerkingsverantwoordelijke kan beschikken (zie in die zin arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punten 39 en 41).

32      Het Gerecht heeft aldus in punt 76 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat een natuurlijke persoon op wie informatie betrekking heeft, slechts „identificeerbaar” is in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725, indien hij kan worden geïdentificeerd door de „gemiddelde lezer” die zelf niet beschikt over aanvullende gegevens aan de hand waarvan hij de persoon kan identificeren op wie de informatie betrekking heeft. Deze bepaling ziet integendeel op elke andere persoon dan de verwerkingsverantwoordelijke die over dergelijke gegevens beschikt. Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 81, 82 en 87 van het bestreden arrest ten onrechte geweigerd rekening te houden met het feit dat de in punt 77 van het bestreden arrest bedoelde Duitse journalist haar had geïdentificeerd als de persoon op wie het litigieuze persbericht betrekking had. Het Gerecht had moeten oordelen dat zij kon worden geïdentificeerd door een lezer die beschikt over aanvullende gegevens, zoals die Duitse journalist, en dat de identificatiemiddelen in dat persbericht in elk geval ertoe konden leiden dat zij werd geïdentificeerd door haar familieleden en collega’s die op de hoogte waren van haar beroepsloopbaan en haar aanstelling als hoofdonderzoekster van het project.

33      Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 65, 67 en 68 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat enkel minimale of onbeduidende middelen, waarmee de persoon op wie de informatie betrekking heeft makkelijk en snel geïdentificeerd kan worden, vallen onder het begrip „middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat zij zullen worden gebruikt” om de persoon op wie de persoonsgegevens betrekking hebben, te identificeren. In overweging 16 van verordening 2018/1725 staat namelijk enkel te lezen dat, om uit te maken of redelijkerwijs te verwachten valt dat middelen zullen worden gebruikt om een persoon te identificeren, rekening moet worden gehouden met de kosten van en de tijd die nodig is voor de identificatie van een persoon, zonder dat wordt vereist dat deze kosten of tijd minimaal of onbeduidend hoeven te zijn.

34      Volgens de Commissie dienen het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen.

35      Wat het eerste onderdeel betreft, stelt deze instelling dat verordening 2018/1725 het „identificatierisico” hanteert als criterium dat bepalend is voor de identificatiemogelijkheid en verwijst naar de noodzaak om rekening te houden met „alle objectieve factoren” om dat risico te bepalen. De louter hypothetische mogelijkheid om een persoon te onderscheiden, volstaat dus niet om hem als „identificeerbaar” te beschouwen. De Commissie herinnert eraan dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen, en merkt op dat het Gerecht de feitelijke beweringen van rekwirante is nagegaan om uit te maken of zij direct of indirect kon worden geïdentificeerd, waarbij zij benadrukt dat het aan rekwirante stond om aan te tonen dat was voldaan aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340 VWEU. Het Gerecht is in punt 73 van het bestreden arrest echter tot de slotsom gekomen dat rekwirante niet had aangetoond dat zij met zekerheid kon worden geïdentificeerd door een lezer van het litigieuze persbericht aan de hand van middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten viel dat zij zouden worden gebruikt.

36      Bovendien zet de Commissie uiteen dat het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat rekwirante niet had aangetoond dat er sprake was van een concreet geval waarin zij werd geïdentificeerd doordat louter het litigieuze persbericht was gelezen. Rekwirante kan zich dus niet met succes beroepen op het feit dat zij door haar familieleden of collega’s kon zijn geïdentificeerd. Zoals blijkt uit de punten 73 en 78 tot en met 81 van het bestreden arrest, is bovendien voor het Gerecht vastgesteld dat de Duitse journalist de enige persoon was die rekwirante heeft geïdentificeerd en haar identiteit openbaar heeft gemaakt. Deze journalist kende echter reeds de loopbaan van rekwirante en van haar vader en beschikte over veel informatie. Dat die journalist beschikte over „subjectieve externe kennis” over rekwirante, kan niet worden betwist in hogere voorziening.

37      Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, betoogt de Commissie dat uit de punten 65 tot en met 68 van het bestreden arrest niet blijkt dat alleen „minimale of onbeduidende” middelen vallen onder het begrip „middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat zij zullen worden gebruikt”. In het bijzonder berust het betoog van rekwirante op een onjuiste en afzonderlijke lezing van de laatste volzin van punt 65 van het bestreden arrest, die moet worden gelezen in samenhang met de rest van de inhoud van dat punt 65 en met de punten 61 tot en met 68 van dat arrest, waarin het Gerecht het betoog van rekwirante heeft onderzocht. De door het Gerecht gehanteerde juridische toets had juist betrekking op de vraag of rekwirante in het litigieuze persbericht kon worden geïdentificeerd aan de hand van de middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten viel dat zij zouden worden gebruikt.

b)      Beoordeling door het Hof

38      Met het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht in wezen dat het blijk heeft gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de gegevens in het litigieuze persbericht niet vallen onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 en dat deze verordening bijgevolg niet op haar van toepassing was.

1)      Ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het eerste middel

39      De Commissie is van mening dat bepaalde ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel aangevoerde argumenten tot de beoordeling van de feiten door het Gerecht behoren en derhalve niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof in het kader van deze hogere voorziening.

40      In dit verband zij eraan herinnerd dat de juridische kwalificatie van een feit of van een handeling door het Gerecht een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening aan de orde kan worden gesteld (arrest van 12 mei 2022, Klein/Commissie, C‑430/20 P, EU:C:2022:377, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Uit de formulering van het eerste onderdeel van het eerste middel en uit alle ter ondersteuning daarvan aangevoerde argumenten blijkt dat rekwirante het Gerecht verwijt, blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich bij de uitlegging van het begrip „identificeerbare natuurlijke persoon” te baseren op onjuiste juridische criteria en door op basis daarvan de informatie in het litigieuze persbericht juridisch ten onrechte te kwalificeren als gegevens die niet vallen onder het begrip „persoonsgegevens” als bedoeld in artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725.

42      Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ontvankelijk.

2)      Gegrondheid van het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel

43      Vooraf moet worden opgemerkt dat de definitie van het begrip „persoonsgegevens” in artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1425 in wezen identiek is aan die in artikel 4, punt 1, AVG. Zoals blijkt uit de overwegingen 4 en 5 van verordening 2018/1725 alsook uit artikel 2, lid 3, en artikel 98 AVG heeft de Uniewetgever bovendien een regeling voor de bescherming van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie willen invoeren die gelijkwaardig is aan die van de AVG, teneinde een uniforme en coherente bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens binnen de Unie te waarborgen. Artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 en artikel 4, punt 1, AVG moeten dus op dezelfde wijze worden uitgelegd.

44      Artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 bepaalt dat onder persoonsgegevens wordt verstaan „iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon”.

45      Het Hof heeft geoordeeld dat het gebruik van de woorden „alle informatie” in de definitie van het begrip „persoonsgegevens” in artikel 4, punt 1, AVG wijst op de bedoeling van de Uniewetgever om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat zich potentieel uitstrekt tot elk soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie, in de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene „betreft”. Informatie heeft betrekking op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon wanneer zij wegens haar inhoud, doel of gevolg verband houdt met een identificeerbare persoon (arrest van 4 mei 2023, Österreichische Datenschutzbehörde en CRIF, C‑487/21, EU:C:2023:369, punten 23 en 24).

46      Wat de „identificeerbaarheid” van een natuurlijke persoon betreft, preciseert artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 dat als identificeerbaar wordt beschouwd „een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatiemiddel zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificatiemiddel of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon”.

47      Uit het feit dat de Uniewetgever de term „indirect” gebruikt, kan worden afgeleid dat het voor de kwalificatie van een gegeven als persoonsgegeven niet nodig is dat dit gegeven het op zichzelf mogelijk maakt de betrokken persoon te identificeren (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 41).

48      Overweging 16 van verordening 2018/1725 preciseert in dit verband dat om te bepalen of een natuurlijke persoon identificeerbaar is, rekening moet worden gehouden met „alle middelen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt” dat zij door de verwerkingsverantwoordelijke of door „een andere persoon” zullen worden gebruikt om de natuurlijke persoon „direct of indirect” te identificeren. Aldus is het voor de kwalificatie van een gegeven als „persoonsgegeven” niet vereist dat alle informatie aan de hand waarvan de betrokkene kan worden geïdentificeerd, bij een en dezelfde persoon berust (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 43).

49      In het bijzonder sluit het feit dat extra informatie nodig is om de betrokkene te identificeren niet uit dat de betrokken gegevens als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 44).

50      Niettemin moet de mogelijkheid om de betrokken gegevens te combineren met extra informatie een middel vormen waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat het zal worden gebruikt om de betrokkene te identificeren. Om uit te maken of redelijkerwijs te verwachten valt dat middelen zullen worden gebruikt om een natuurlijke persoon te identificeren, moet volgens overweging 16 van verordening 2018/1725 rekening worden gehouden met alle objectieve factoren, zoals de kosten van en de tijd die nodig is voor identificatie, met inachtneming van de beschikbare technologie op het tijdstip van verwerking en de technologische ontwikkelingen.

51      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat niet redelijkerwijs te verwachten valt dat een middel zal worden gebruikt om de betrokkene te identificeren wanneer de identificatie van die persoon bij wet verboden of in de praktijk ondoenlijk is, bijvoorbeeld omdat zij – gelet op de vereiste tijd, kosten en mankracht – een excessieve inspanning vergt, zodat het gevaar voor identificatie in werkelijkheid onbeduidend lijkt (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2016, Breyer, C‑582/14, EU:C:2016:779, punt 46).

52      In casu heeft het Gerecht, in het kader van zijn onderzoek of het litigieuze persbericht persoonsgegevens in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 bevat, in punt 49 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat de Unie alleen aansprakelijk kan worden gesteld voor handelingen of gedragingen die aan een instelling of orgaan van de Unie kunnen worden toegerekend. In punt 49 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat rekwirante moet kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van het litigieuze persbericht en dat die identificatie niet mag voortvloeien uit externe gegevens die geen deel uitmaken van het aan OLAF verweten gedrag. Bijgevolg heeft het Gerecht zijn onderzoek uitsluitend gericht op de informatie die in dat persbericht was opgenomen en op basis waarvan de lezers in voorkomend geval rekwirante konden identificeren.

53      Wat vervolgens de onthulling betreft van rekwirantes identiteit door de Duitse journalist die een artikel op sociale media (Twitter) had gepubliceerd over de beschuldigingen van OLAF in het litigieuze persbericht dat op haar betrekking had, heeft het Gerecht in de punten 82 en 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat met die onthulling geen rekening kon worden gehouden, aangezien deze journalist niet in staat was geweest om rekwirante alleen op basis van de identificatiemiddelen in het litigieuze persbericht te identificeren en zij externe en aanvullende identificatiemiddelen had moeten gebruiken naast het persbericht. Om tot deze slotsom te komen heeft het Gerecht in de punten 76 en 81 van het bestreden arrest met name geoordeeld dat die journalist geen gemiddelde lezer was, maar een onderzoeksjournalist die gespecialiseerd is in wetenschappelijk onderzoek en die beschikte over subjectieve externe kennis over rekwirante.

54      De vraag of gegevens in een persbericht van een instelling of orgaan van de Unie onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 vallen, mag echter niet worden verward met de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. De eerste vraag moet uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de in deze bepaling gestelde voorwaarden en kan dus, anders dan het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet afhangen van overwegingen betreffende de toerekenbaarheid van een handeling aan de Unie.

55      In dit verband blijkt uit de overwegingen in de punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest dat het inherent is aan de „indirecte identificatie” van een persoon dat extra informatie moet worden gecombineerd met de betrokken gegevens teneinde de betrokkene te identificeren. Hieruit volgt tevens dat, anders dan het Gerecht in de punten 49 en 87 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de identificeerbaarheid van een persoon geenszins uitgesloten is doordat deze extra informatie afkomstig is van een andere persoon of bron dan de betrokken verwerkingsverantwoordelijke.

56      Bovendien stelt verordening 2018/1725 geen enkele voorwaarde aan de personen die degene waarmee de informatie verband houdt kunnen identificeren, aangezien overweging 16 van deze verordening niet alleen verwijst naar de verwerkingsverantwoordelijke maar ook naar „een andere persoon”.

57      Wanneer het in het bijzonder gaat om een persbericht dat door een onderzoeksautoriteit is opgesteld om het publiek te informeren over de uitkomst van een onderzoek, is dit persbericht door de aard ervan met name bedoeld voor journalisten, zodat deze niet kunnen worden onderscheiden van de „gemiddelde lezer”, naar wie in punt 76 van het bestreden arrest wordt verwezen.

58      Dat, zoals in casu, een onderzoeksjournalist de identiteit heeft verspreid van een persoon op wie een persbericht betrekking heeft, kan op zichzelf echter niet leiden tot de vaststelling dat de in dit persbericht vervatte gegevens noodzakelijkerwijs als persoonsgegevens in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening 2018/1725 moeten worden aangemerkt en dat niet meer hoeft te worden onderzocht of de betrokkene identificeerbaar is.

59      Wat de vraag betreft of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van de feiten wat de identificeerbaarheid van rekwirante betreft, bevat het litigieuze persbericht – zoals het Gerecht in de punten 53 tot en met 55 van het bestreden arrest in wezen heeft opgemerkt – bepaalde informatie over rekwirante die haar identificatie mogelijk kon maken, namelijk haar geslacht, nationaliteit en beroep, de vermelding dat het ging om een jonge persoon en het feit dat zij verantwoordelijk was voor het betrokken gefinancierde onderzoeksproject. Voorts werden vermeld: het subsidiebedrag, de toekenningsinstantie (te weten ERCEA), alsmede de aard van de entiteit die als gastinstelling optrad voor het project en het land waar deze entiteit zich bevond (te weten een universiteit in Griekenland). Ten slotte verwijst dit persbericht naar de vader van de betrokkene, het feit dat hij zijn beroep binnen diezelfde entiteit uitoefende en het geschatte aantal onderzoekers dat onder leiding van de betrokkene aan dat project werkte.

60      Anders dan het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, vormen gegevens inzake het geslacht van een persoon op wie een persbericht betrekking heeft, zijn nationaliteit, het beroep van zijn vader, het subsidiebedrag voor een wetenschappelijk project en de geografische locatie van de entiteit die als gastinstelling optreedt voor dit wetenschappelijke project, in hun geheel beschouwd, informatie aan de hand waarvan de persoon op wie dat persbericht betrekking heeft kan worden geïdentificeerd, met name door personen die op hetzelfde wetenschappelijke gebied werkzaam zijn en die de beroepsloopbaan van de betrokkene kennen.

61      In deze context kan op basis van de in punt 51 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof het risico dat de betrokkene wordt geïdentificeerd, niet als onbeduidend worden aangemerkt. In dit verband zijn gegevens als die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn vermeld, in hun geheel beschouwd, van dien aard dat zij het voor personen die op hetzelfde wetenschappelijke gebied werkzaam zijn mogelijk maken om de betrokkene te identificeren, zonder dat deze identificatie – gelet op de vereiste tijd, kosten en mankracht – een excessieve inspanning vergt. Anders dan de Commissie heeft betoogd, hoefde rekwirante bovendien niet aan te tonen dat zij daadwerkelijk door een van deze personen was geïdentificeerd, aangezien artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 geen dergelijk vereiste stelt en enkel eist dat een persoon „identificeerbaar” is.

62      Zoals blijkt uit punt 66 van het bestreden arrest, bevatte de beschrijving – op de website van ERCEA – van 70 door dit agentschap gefinancierde projecten met gastinstellingen in Griekenland, bovendien verschillende sleutelelementen aan de hand waarvan de internetgebruiker de gewenste informatie kon vinden, zoals de naam van de verantwoordelijke van het project, de naam van de gastinstelling of het bedrag van de financiering.

63      Een persbericht over beweerd onrechtmatig gedrag, zoals fraude of corruptie, kan de belangstelling van het publiek wekken en de lezers, met name journalisten, ertoe aanzetten zoekopdrachten te verrichten naar de persoon op wie het persbericht betrekking heeft. In een dergelijke context is een inspanning om dergelijke zoekopdrachten te verrichten op een website als die van ERCEA door de beschrijving te doorlopen van ongeveer 70 gefinancierde projecten die op deze website zijn vermeld, in combinatie met andere zoekopdrachten op het internet waarmee de naam en andere identificatiemiddelen van de persoon op wie het persbericht betrekking heeft waarschijnlijk kunnen worden gevonden, geenszins excessief, zodat het risico dat rekwirante wordt geïdentificeerd door journalisten of andere personen die haar beroepsloopbaan niet kennen, niet als onbeduidend in de zin van de in punt 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan worden aangemerkt.

64      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht in de punten 49 en 87 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de identificatie van rekwirante niet mocht voortvloeien uit externe of aanvullende gegevens die geen deel uitmaken van het aan OLAF verweten gedrag. Bovendien heeft het Gerecht bij de juridische kwalificatie van de aan hem voorgelegde feiten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 68 van dat arrest te oordelen dat rekwirante aan de hand van de identificatiemiddelen in het litigieuze persbericht redelijkerwijs niet kon worden geïdentificeerd, hetzij op basis van een eenvoudige objectieve lezing van dit persbericht, hetzij met behulp van middelen „waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat zij zullen worden gebruikt” door een van de lezers van het persbericht.

65      Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 91 en 92 van het bestreden arrest ook ten onrechte geoordeeld dat de gegevens in het litigieuze persbericht niet onder het begrip „persoonsgegevens” in de zin van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 vielen en dat deze verordening in casu niet van toepassing was.

66      In die omstandigheden moeten het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel worden toegewezen.

2.      Derde en vierde onderdeel van het eerste middel

67      Gelet op hetgeen in punt 65 van het onderhavige arrest is overwogen, hoeven het derde en het vierde onderdeel van het eerste middel niet te worden onderzocht, aangezien zij eveneens betrekking hebben op de gegrondheid van de vaststellingen in de punten 91 en 92 van het bestreden arrest.

B.      Tweede middel

1.      Argumenten van partijen

68      Met het tweede middel in hogere voorziening betwist rekwirante de vaststelling van het Gerecht in punt 106 van het bestreden arrest dat zij zich niet kon beroepen op een schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2013 en artikel 48, lid 1, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 2, EVRM, aangezien zij niet was geïdentificeerd en evenmin identificeerbaar was in het litigieuze persbericht. Zij is van mening dat het Gerecht hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de criteria van artikel 3, punt 1, van verordening 2018/1725 toe te passen in het kader van het onderzoek of er sprake is van schending van dit beginsel. Het volstaat namelijk dat een persoon met om het even welk middel kan worden geïdentificeerd, ongeacht de daarvoor benodigde tijd en kosten.

69      Volgens de Commissie moet het tweede middel worden afgewezen, met name omdat schending van het vermoeden van onschuld veronderstelt dat de persoon die zich op een dergelijke schending beroept, een geïdentificeerde of identificeerbare persoon is, hetgeen in casu niet het geval is.

2.      Beoordeling door het Hof

70      Gelet op de vaststelling in punt 65 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 106 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwirante niet was geïdentificeerd en evenmin identificeerbaar was in het litigieuze persbericht en dat zij daardoor niet kon aantonen dat het beginsel van het vermoeden van onschuld was geschonden.

71      Bijgevolg moet dit middel worden toegewezen, zonder dat de andere argumenten die in het kader van het tweede middel in hogere voorziening worden aangevoerd, hoeven te worden onderzocht.

C.      Derde middel

1.      Argumenten van partijen

72      Met het derde middel in hogere voorziening betoogt rekwirante dat het Gerecht in de punten 157 en 169 van het bestreden arrest het bewijsmateriaal betreffende schending van het recht op behoorlijk bestuur – dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest – kennelijk onjuist heeft opgevat.

73      In de eerste plaats merkt rekwirante op dat, anders dan het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, uit de eenvoudige lezing van het eindverslag van OLAF blijkt dat alle onderzoekers – en niet slechts enkele van hen – hebben verklaard aan het project te hebben deelgenomen. In punt 2.3.3.2 van dit verslag wordt namelijk uitdrukkelijk vermeld dat „de tien onderzoekers die de vragenlijsten van OLAF hebben beantwoord, hebben bevestigd dat zij aan het MINATRAN-project hebben deelgenomen”. Evenzo blijkt uit dat punt 2.3.3.2, volgens hetwelk „sommige onderzoekers evenwel niet de door de [Aristoteles-universiteit] in hun naam gedeclareerde uitgaven hebben bevestigd, noch hebben bevestigd dat zij over een Griekse bankrekening beschikten”, alsook uit de in dat verslag opgenomen samenvatting van de antwoorden van de onderzoekers, dat de meeste onderzoekers daadwerkelijk wisten dat bankrekeningen op hun naam waren geopend en dat betalingen aan hen waren verricht. Hoewel uit alle antwoorden van de onderzoekers dus bleek dat alle onderzoekers wisten dat hun naam was verbonden aan het project, vermeldde het litigieuze persbericht dus ten onrechte dat geen enkele onderzoeker daarvan op de hoogte was. Bovendien vormde het oordeel van het Gerecht dat dit persbericht „sommige” onderzoekers bedoelde met de term „geen enkele”, een onjuiste opvatting daarvan.

74      In de tweede plaats wijst rekwirante er met betrekking tot punt 169 van het bestreden arrest op dat uit punt 2.3.3.1 van het eindverslag van OLAF blijkt dat, als poging om het onderzoek te dwarsbomen, haar enkel werd verweten dat zij één e-mail aan één onderzoeker had gestuurd. Zelfs indien wordt aangenomen dat de verzending van dit ene bericht, waarin zij die onderzoeker er enkel op had gewezen dat hij niet verplicht was om de vragenlijst van OLAF te beantwoorden, kan worden aangemerkt als een poging om het onderzoek te dwarsbomen, vormt de vaststelling in punt 169 van het bestreden arrest dat zij „herhaaldelijk contact heeft opgenomen met bepaalde onderzoekers” een kennelijke onjuiste opvatting van de feiten.

75      Volgens de Commissie heeft het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat OLAF in het litigieuze persbericht geen onjuiste informatie openbaar had gemaakt waarbij de conclusies van zijn eindverslag onjuist waren opgevat. Hoe dan ook kan alleen een voldoende gekwalificeerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

76      Bovendien moeten de argumenten die rekwirante aanvoert tegen punt 169 van het bestreden arrest, eveneens worden afgewezen. Ter ondersteuning van de vermeende onjuiste opvatting beroept rekwirante zich namelijk op bepaalde specifieke elementen van het eindverslag van OLAF, zonder rekening te houden met het feit dat andere elementen in dat verslag erop wezen dat zij ook contact had opgenomen met een onderzoeker teneinde hem mee te delen dat hij niet verplicht was om te antwoorden aan OLAF en met een andere onderzoeker opdat deze zijn oorspronkelijke antwoorden zou corrigeren. Voorts heeft OLAF zich op het standpunt gesteld dat de spontane intrekking of wijziging door sommige onderzoekers, in dezelfde periode, van de antwoorden die zij aanvankelijk hadden gegeven, erop wijst dat deze onderzoekers e-mails met een soortgelijke inhoud hadden ontvangen.

2.      Beoordeling door het Hof

77      In punt 157 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met name geoordeeld dat uit het dossier bleek dat OLAF, door in de vijfde alinea van het persbericht de woorden „geen enkele van deze onderzoekers wist” te hanteren ter aanduiding van „sommige onderzoekers”, geen onjuiste informatie openbaar had gemaakt waarbij de conclusies van zijn eindverslag onjuist waren opgevat. In punt 169 van het bestreden arrest heeft het Gerecht met betrekking tot de vermelding, in de vierde alinea van dit persbericht, van de vermeende „pogingen” van rekwirante om het onderzoek te dwarsbomen geoordeeld dat OLAF – zoals bleek uit zijn eindverslag – tijdens zijn onderzoek had vastgesteld dat rekwirante herhaaldelijk contact had opgenomen met bepaalde onderzoekers en dat het deze handelingen als belemmeringen voor zijn onderzoek had beschouwd.

78      Volgens vaste rechtspraak moet een onjuiste opvatting duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Van een onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn (arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Voorts kan een onjuiste opvatting van de bewijzen weliswaar bestaan in een uitlegging van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar moet zij duidelijk blijken uit het aan het Hof overgelegde dossier en onderstelt zij dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van deze bewijzen kennelijk heeft overschreden. In dit verband volstaat het niet om aan te tonen dat een document kan worden opgevat op een wijze die verschilt van die van het Gerecht (arrest van 16 februari 2023, Commissie/Italië en Spanje, C‑635/20 P, EU:C:2023:98, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Gelet op deze rechtspraak kunnen de feitelijke vaststellingen die het Gerecht in de punten 157 en 169 van het bestreden arrest heeft gedaan slechts op losse schroeven worden gezet indien uit de aan het Gerecht voorgelegde stukken duidelijk blijkt dat deze vaststellingen onjuist zijn.

81      Wat in de eerste plaats punt 157 van het bestreden arrest betreft, verwijt rekwirante het Gerecht dat het zowel het litigieuze persbericht als de conclusies van het eindverslag van OLAF onjuist heeft opgevat.

82      In dit verband zij eraan herinnerd dat OLAF in de derde volzin van de vijfde alinea van het litigieuze persbericht heeft aangegeven dat het „contact [had] opgenomen met bepaalde onderzoekers die aan het onderzoeksproject hadden moeten deelnemen”. De vaststelling in de volgende volzin dat „[g]een enkele van deze onderzoekers wist dat zijn naam aan het project was verbonden [en zij] evenmin op de hoogte [waren] van de op hun naam geopende bankrekeningen of van enige betaling aan hen”, moet dus aldus worden begrepen dat zij gold voor alle onderzoekers met wie OLAF contact had opgenomen.

83      Ten eerste volgt hieruit dat het Gerecht de inhoud van laatstgenoemde zin van het litigieuze persbericht onjuist heeft opgevat door in punt 157 van het bestreden arrest die zin aldus uit te leggen dat OLAF wilde vaststellen dat sommige onderzoekers met wie contact was opgenomen niet wisten dat hun naam aan het project was verbonden en evenmin op de hoogte waren van de op hun naam geopende bankrekeningen of van enige betaling aan hen, terwijl het litigieuze persbericht slechts aldus kan worden begrepen dat het betrekking heeft op alle onderzoekers met wie OLAF contact heeft opgenomen.

84      Wat ten tweede de vermeende onjuiste opvatting van de conclusies van het eindverslag van OLAF betreft, moet worden opgemerkt dat uit die conclusies in punt 2.3.3.2. van dit verslag blijkt dat tien onderzoekers die aan het onderzoeksproject hadden moeten deelnemen, de vragenlijsten van OLAF hebben beantwoord en „hebben bevestigd dat zij aan het MINATRAN-project hebben deelgenomen”. Daaruit blijkt ook dat „sommige onderzoekers evenwel niet de door de [Aristoteles-universiteit] in hun naam gedeclareerde uitgaven hebben bevestigd, noch hebben bevestigd dat zij over een Griekse bankrekening beschikken”. In die omstandigheden blijkt duidelijk dat, anders dan uit het litigieuze persbericht blijkt, niet alle onderzoekers met wie OLAF contact had opgenomen niet wisten dat hun naam verbonden was met het onderzoeksproject en geen kennis hadden van de op hun naam geopende bankrekeningen of van een betaling aan hen. Het Gerecht heeft de conclusies van het eindverslag dus onjuist opgevat door in punt 157 van het bestreden arrest te oordelen dat OLAF in de vijfde alinea van het litigieuze persbericht geen onjuiste informatie openbaar had gemaakt.

85      Wat in de tweede plaats punt 169 van het bestreden arrest betreft, blijkt uit de tekst van punt 2.3.3.1 van het eindverslag van OLAF, waarnaar rekwirante verwijst, dat haar – als poging om het onderzoek te dwarsbomen – werd verweten dat zij één e-mail aan één onderzoeker had gestuurd, terwijl in het litigieuze persbericht abstract wordt verwezen naar verschillende pogingen tot dwarsboming. Evenwel blijkt niet duidelijk dat OLAF in dat punt van het eindverslag de aan rekwirante verweten pogingen tot dwarsboming uitputtend heeft willen behandelen.

86      Zo blijkt niet duidelijk dat het Gerecht het eindverslag onjuist heeft opgevat door in punt 169 van het bestreden arrest te oordelen dat, zoals voortvloeit uit dat verslag, OLAF tijdens zijn onderzoek had vastgesteld dat rekwirante herhaaldelijk contact had opgenomen met bepaalde onderzoekers en dat het deze handelingen als belemmeringen voor zijn onderzoek had beschouwd.

87      Hieruit volgt dat het derde middel in hogere voorziening enkel moet worden toegewezen voor zover het Gerecht het middel inzake schending van het recht op behoorlijk bestuur met betrekking tot de vijfde alinea van het litigieuze persbericht heeft afgewezen.

88      Aangezien het eerste en het tweede middel en een deel van het derde middel van de hogere voorziening zijn toegewezen, moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de vordering van het beroep heeft afgewezen die ertoe strekt dat de Commissie de schade vergoedt die voortvloeit uit de niet-nakoming door OLAF van zijn verplichtingen krachtens verordening 2018/1725 en uit de schending door OLAF van het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht op behoorlijk bestuur.

89      Voor het overige dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

VI.    Beroep bij het Gerecht

90      Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

91      Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.

92      Het Gerecht is namelijk niet nagegaan of OLAF, door het litigieuze persbericht te publiceren, het vermoeden van onschuld van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 883/2013 en artikel 48, lid 1, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 2, EVRM, had geschonden, en evenmin of in geval van een dergelijke schending is voldaan aan de voorwaarden voor vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340 VWEU.

93      In die omstandigheden is de zaak niet in staat van wijzen.

VII. Kosten

94      Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de hogere voorziening te worden aangehouden.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 mei 2022, OC/Commissie (T384/20, EU:T:2022:273), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarbij de vordering van het beroep heeft afgewezen die ertoe strekt dat de Europese Commissie de schade vergoedt die voortvloeit uit de niet-nakoming door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van zijn verplichtingen krachtens verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 45/2001 en besluit nr. 1247/2002/EG, alsmede uit de schending door OLAF van het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht op behoorlijk bestuur.

2)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      Zaak T384/20 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

4)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

ondertekeningen


*      Procestaal: Grieks.