CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
N. JÄÄSKINEN
van 5 maart 2015 (1)
Zaak C‑242/14
Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH
tegen
Gerhard und Jürgen Vogel GbR
Jürgen Vogel
Gerhard Vogel
[verzoek van het Landgericht Mannheim (Duitsland)
om een prejudiciële beslissing]
„Communautair kwekersrecht – Verordening (EG) nr. 2100/94 – Artikelen 14 en 94 – Verordening (EG) nr. 1768/95 – Gebruik door een landbouwer van het oogstproduct van een beschermd plantenras zonder toestemming van de houder van het kwekersrecht – Afwijking van deze bescherming – Landbouwersvoorrecht – Verplichting tot betaling van een billijke vergoeding aan de houder – Termijn waarin moet worden betaald om in aanmerking te komen voor de afwijking – Aanvang en einde van deze termijn”
I – Inleiding
1. Het verzoek van het Landgericht Mannheim (Duitsland) om een prejudiciële beslissing betreft hoofdzakelijk de uitlegging van de artikelen 14 en 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht(2) (hierna: „basisverordening”) en van een aantal bepalingen van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers(3) (hierna: „toepassingsverordening”).(4)
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”), die de belangen van verschillende houders van beschermde kwekersrechten behartigt, en Gerhard und Jürgen Vogel GbR, een maatschap naar Duits recht, die een landbouwexploitatie beheert, alsook Gerhard en Jürgen Vogel, persoonlijk aansprakelijke maten in deze maatschap (hierna: „verweerders in het hoofgeding”), over het gebruik dat zij hebben gemaakt van vermeerderingsmateriaal van een beschermd plantenras zonder voorafgaande toestemming van de houder ervan.
3. STV, die een dergelijk gebruik als inbreuk kwalificeert, eiste van verweerders in het hoofdgeding op basis van artikel 94 van de basisverordening betaling van een bedrag dat overeenkwam met de bij aanplanting in licentie van het betrokken beschermde ras verschuldigde totale vergoeding. Verweerders in het hoofdgeding verzetten zich daartegen op basis van de regeling van artikel 14 van deze verordening, volgens welke landbouwers in aanmerking komen voor een afwijking van het communautair kwekersrecht mits zij voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder in het bijzonder de verplichting de houder van dat kwekersrecht een billijke vergoeding te betalen die lager is dan het bedrag van de bij bewezen inbreuk eisbare vergoeding.
4. De verwijzende rechter vraagt het Hof in wezen of een landbouwer zich kan beroepen op deze afwijking wanneer hij de bij dat artikel 14 opgelegde billijke vergoeding betaalt op een tijdstip nadat hij het betrokken ras heeft gebruikt door het oogstproduct te zaaien, zodat hij alsdan als daartoe gerechtigd geldt en dus niet in rechte kan worden aangesproken in de zin van voormeld artikel 94. Zo ja, dan wordt het Hof verzocht het in deze artikelen bepaalde uit te leggen tot nadere vaststelling tot welk tijdstip de betrokken landbouwer deze vergoeding kan betalen.
II – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof
5. STV is een in Duitsland gevestigde vennootschap. Zij verenigt houders van diverse beschermde plantenrassen(5) en behartigt onder meer de rechten van de houder van het op basis van de basisverordening Unierechtelijk beschermde ras wintergerst „Finita” (hierna: „Finita-ras”).
6. Daartoe publiceert STV op haar internetsite een lijst met alle door haar beheerde beschermde plantenrassen onder contract alsook het voor de aanplanting van deze rassen verschuldigde bedrag. Bovendien verzoekt STV de landbouwers jaarlijks in het algemeen haar mee te delen of een van deze rassen eventueel is aangeplant; daartoe zendt zij aangifteformulieren met een lijst van alle in het betrokken verkoopseizoen door haar beheerde beschermde rassen alsook de identiteit van de houders ervan respectievelijk de houders van een licentie voor de exploitatie ervan.
7. Verweerders in het hoofdgeding, die met STV geen contractuele relaties onderhouden, lieten deze informatieverzoeken onbeantwoord. STV vernam evenwel via een loonwerker(6) op 16 december 2011 dat verweerders in het hoofdgeding in het verkoopseizoen 2010/2011 met name zaaigoed van het „Finita-ras” hadden laten conditioneren.
8. STV maande verweerders in het hoofdgeding bij brief van 31 mei 2012 aan deze inlichtingen die wezen op verheeld gebruik van het door aanplanting van het genoemde ras verkregen vermeerderingsmateriaal, na te trekken en haar daarover in te lichten; zij drong aan op antwoord uiterlijk op 20 juni 2012. Belanghebbenden gaven daaraan geen gevolg.
9. STV eiste van verweerders in het hoofdgeding bij brief van 27 juli 2012 betaling van een bedrag van 262,50 EUR, dat overeenkwam met alle voor het gebruik in licentie van het zaaizaad van het „Finita-ras” verschuldigde rechten, de zogenaamde „rechten voor licentie C”, als vergoeding voor de door de verheelde aanplanting van dit beschermde ras geleden schade.
10. Betaling bleef uit en STV stelde bij het Amtsgericht Euskirchen (kantonrechter te Euskirchen) bij akte van 18 maart 2013 beroep in met name tot betaling van deze vergoeding. Deze rechter verklaarde zich op 13 september 2013 onbevoegd en verwees de zaak naar het Landgericht Mannheim (regionale rechter te Mannheim).
11. STV baseert haar vordering op het betoog dat verweerders in het hoofdgeding krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening gehouden zijn haar een met alle rechten voor licentie C overeenkomende billijke vergoeding te betalen wegens een aanplanting door verweerders in het hoofdgeding, die geldt als inbreuk daar zij daartoe niet „gerechtigd” waren in de zin van deze bepaling. Haars inziens kunnen verweerders in het hoofdgeding zich niet beroepen op de afwijking van artikel 14, lid 1, van deze verordening, daar zij de verplichting tot betaling aan de houder van het kwekersrecht op het betrokken beschermde ras van een billijke vergoeding in de zin van dat artikel 14, lid 3, vierde streepje, niet zijn nagekomen. Zij stelt dat elke landbouwer deze betalingsverplichting in beginsel vóór het zaaien, maar in ieder geval vóór het einde van het verkoopseizoen waarin de aanplanting plaatsvindt, en uit eigen beweging dient na te komen, ongeacht of de houder hem al dan niet tijdig om inlichtingen heeft verzocht.
12. Verweerders in het hoofdgeding verzetten zich daartegen. Huns inziens dienen zij hooguit een bedrag te betalen dat moet worden verminderd voor een aanplanting waartoe zij „gerechtigd” waren uit hoofde van de afwijking van artikel 14, lid 1, van de basisverordening. Voorts kan volgens hen maar zijn voldaan aan de voorwaarden voor recht op vergoeding in de zin van artikel 94 van deze verordening indien vaststaat dat de plicht om de houder van een Unierechtelijk beschermd kwekersrecht in te lichten niet is nagekomen, waarvan in casu niet is gebleken.(7)
13. Daarop heeft het Landgericht Mannheim bij beslissing van 9 mei 2014, bij het Hof binnengekomen op 19 mei 2014, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van de [basisverordening] en – bij opzet of onachtzaamheid – tot vergoeding van alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening junctis de artikelen 5 en volgende van de [toepassingsverordening], nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld?
2) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting ‚gerechtigd’ in de zin van artikel 94, lid 1, juncto artikel 14 van de [basisverordening] te worden beschouwd?”
14. Schriftelijke opmerkingen zijn bij het Hof ingediend door STV, verweerders in het hoofdgeding, de Spaanse en de Nederlandse regering alsook door de Europese Commissie. Er zijn geen pleidooien gehouden.
III – Analyse
A – Grote lijnen van de aan het Hof voorgelegde problematiek
15. Vooraf dient eerst te worden herinnerd aan een aantal aspecten van de in casu aan de orde zijnde rechtsregeling, die hetzij gelet op de relevante teksten en de desbetreffende rechtspraak vaststaan, hetzij bij de huidige stand van het Unierecht onzeker blijven. Aan de hand van deze gegevens zullen vervolgens de aan het Hof voorgelegde vragen inhoudelijk moeten worden verduidelijkt.
16. Krachtens artikel 11, lid 1, van de basisverordening komt de aanspraak op communautaire bescherming voor kweekproducten toe aan degene „die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”, die „kweker” wordt genoemd. Volgens artikel 13, lid 1, van deze verordening heeft een communautair kwekersrecht als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.
17. Ingevolge dat lid 2 heeft een derde die de daarin genoemde handelingen wil verrichten, waaronder „het vermenigvuldigen (vermeerdering)”, „het conditioneren ten behoeve van de vermeerdering” van het oogstmateriaal van een beschermd plantenras, dus in beginsel de toestemming nodig van de houder van een communautair kwekersrecht (hierna: „houder”). De houder kan de naleving van dat vereiste krachtens artikel 94 van deze verordening civielrechtelijk afdwingen, als het gebruik van een dergelijk ras een inbreuk vormt.
18. „In het algemeen belang”(8) en meer bepaald „met het oog op de bescherming van de landbouwproductie”(9), stelt artikel 14 van de basisverordening evenwel een „afwijking” van dit beginsel, bekend als het „landbouwersvoorrecht”.(10) Mits is voldaan aan alle voorwaarden van dat artikel, worden landbouwers, zonder toestemming van de houder te behoeven, gerechtigd om uit eigen hoofde het oogstproduct te gebruiken dat zij hebben verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van een van de bedoelde beschermde rassen(11), voor vermeerderingsdoeleinden in het veld op hun eigen bedrijf, ook bekend als het gebruik van „zaaigoed”.(12) De toepassingsverordening regelt hoe de voorwaarden voor de gevolgen van deze afwijking worden toegepast en kwalificeert deze regeling als „afwijking ten gunste van landbouwers”.(13)
19. Meer bepaald, aldus artikel 14, lid 3, vierde streepje, is de landbouwer die dat voorrecht wil genieten, als tegenprestatie voor een dergelijk gebruik(14) gehouden de houder een „billijke vergoeding” te betalen.(15) Artikel 6, lid 1, van de toepassingsverordening bepaalt in welke omstandigheden de „individuele betalingsverplichting” voor deze vergoeding ontstaat en opeisbaar wordt, zonder evenwel uitdrukkelijk een termijn of een nauwkeurig tijdstip voor de vereiste betaling vast te stellen. De Convention de l’Union internationale pour la protection des obtentions végétales (Overeenkomst van de Internationale Unie voor de bescherming van nieuwe plantenrassen; hierna: „UPOV-overeenkomst”)(16) waarop de bepalingen van de basisverordening zijn afgestemd(17), voorziet in een soortgelijke afwijking, maar geeft evenmin verduidelijkingen voor de vaststelling van deze termijn.(18) De prejudiciële vraag is het gevolg van deze temporele onzekerheid, zoals ik hierna nader zal uiteenzetten.
20. De landbouwer die zijn individuele plicht tot tijdige betaling niet nakomt, zal worden geacht een beschermd plantenras onregelmatig te hebben gebruikt.(19) Hetzelfde geldt voor een landbouwer die verzuimt een deel van de hoeveelheid van het door hem aangeplante oogstproduct, aan te geven en geen billijke vergoeding heeft betaald.(20) In die gevallen verliest de betrokkene het landbouwersvoorrecht en is de beginselregel van artikel 13, lid 2, en niet de afwijking van artikel 14 van de basisverordening van toepassing, zoals STV in het hoofdgeding stelt.(21)
21. In die gevallen kan de houder van het kwekersrecht op het betrokken plantenras de landbouwer die dat ras zonder zijn toestemming heeft gebruikt(22), in rechte aanspreken op basis van artikel 94 van de basisverordening.(23) Artikel 17 van de toepassingsverordening bevestigt dat de betrokkene wegens „inbreuk” kan ageren tegen eenieder die niet alle voorwaarden voor toepassing van de in artikel 14 van de basisverordening vervatte afwijking in acht heeft genomen. Krachtens artikel 94, lid 1, van de basisverordening kan de houder ofwel beëindiging van de inbreuk ofwel betaling van een passende vergoeding ofwel beide veroordelingen verkrijgen. Voorts, aldus artikel 94, lid 2, is de aangesproken landbouwer die opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft gehandeld, bovendien ten aanzien van de houder gehouden tot vergoeding van de door de verweten inbreuk veroorzaakte schade.(24)
22. Om dienaangaande alle mogelijke verwarring te voorkomen, dient erop te worden gewezen dat de krachtens dat artikel 14, lid 3, vierde streepje, verschuldigde billijke vergoeding, die rechtstreeks aan de houder als rechtmatige beloning moet worden betaald door al wie het landbouwersvoorrecht geniet, verschilt van de krachtens dat artikel 94, lid 1, verschuldigde passende vergoeding, die eventueel aan een in rechte aangesproken landbouwer wordt opgelegd als de houder de verweten inbreuk aantoont.(25) Dat verschil in strekking komt concreet tot uitdrukking in de criteria tot vaststelling van deze vergoedingen. De eerste vergoeding is beperkter aangezien zij „aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied”(26), terwijl de tweede vergoeding „moet worden berekend op basis van het bedrag dat overeenkomt met de vergoeding voor het produceren onder licentie C.”(27) Volgens verweerders in het hoofdgeding valt hun situatie eventueel onder het voor hen financieel voordeligere eerste geval maar geenszins onder het tweede geval.
23. Binnen het aldus afgebakende kader wordt het Hof in wezen verzocht vast te stellen vanaf wanneer en tot wanneer een landbouwer die zonder contract met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van het beschermde ras heeft gebruikt, deze houder de billijke vergoeding krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening moet betalen om in aanmerking te komen voor de afwijking van de verplichting om de toestemming van deze houder in de zin van dat artikel te verkrijgen en dus om niet in rechte te worden aangesproken in de zin van artikel 94 van deze verordening.
24. Daar deze bepalingen op zich deze twee vragen niet duidelijk beantwoorden, dienen de artikelen 14 en 94 van de basisverordening inhoudelijk te worden onderzocht niet alleen in samenhang met de artikelen 5 en volgende van de toepassingsverordening, maar ook in het licht van de door het Hof gevolgde en herhaaldelijk in herinnering gebrachte uitleggingsregels. Dus moet worden uitgegaan van de gebruikelijke criteria, zoals de oorsprong van deze bepalingen(28), hun algemene systematiek, hun eigen oogmerk, hun formulering in de verschillende taalversies van deze verordeningen(29) en, vooral bij stilzwijgen van of zelfs leemten in de teksten, van het meer algehele systeem waarvan deze bepalingen deel uitmaken.
25. Mijns inziens kunnen de twee vragen, die beide strekken tot vaststelling van de termijn waarbinnen een landbouwer in de omstandigheden van artikel 14 van de basisverordening zijn verplichting tot betaling van een billijke vergoeding moet nakomen, weliswaar uiteindelijk een gemeenschappelijk antwoord krijgen, toch dienen zij afzonderlijk te worden behandeld daar zij diametraal tegenovergestelde uitersten van deze termijn betreffen en de relevante uitleggingsgegevens voor elk ervan verschillen. Het lijkt mij immers des te noodzakelijker de twee vragen afzonderlijk te behandelen daar de gebruikte uitleggingsmethoden en de nuttige rechtsgrondslagen tot beantwoording van deze twee vragen zullen verschillen aangezien de aanvang van deze termijn hoofdzakelijk op basis van een significant voorschrift van de toepassingsverordening zal worden vastgesteld, maar voor de bepaling van het einde van deze termijn veeleer aansluiting zal worden gezocht bij de hoofdbeginselen die aan de basisverordening ten grondslag liggen.
B – Aanvang van de termijn voor betaling door een landbouwer van de krachtens artikel 14 van de basisverordening verschuldigde billijke vergoeding
26. Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen te bepalen vanaf welk tijdstip de landbouwer die in aanmerking wil komen voor de afwijking van artikel 14 van de basisverordening, gehouden is de houder van het kwekersrecht op het beschermde plantenras dat hij op grond van die afwijking wil gebruiken, de in lid 3, vierde streepje, van dat artikel bedoelde vergoeding te betalen op straffe van wegens inbreuk in rechte te worden aangesproken in de zin van artikel 94 van deze verordening. Hij vraagt zich meer bepaald af of deze afwijking enkel bij betaling vóór de aanplanting van het oogstproduct van dat ras dan wel ook bij latere betaling gunstige gevolgen kan sorteren.
27. Volgens STV moet de belanghebbende landbouwer noodzakelijkerwijze voldoen aan alle voorwaarden voor toepassing van deze afwijking op het ogenblik van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct van het beschermde ras, dat wil zeggen op de dag waarop dat product daadwerkelijk wordt gezaaid voor vermeerderingsdoeleinden in het veld. Deze landbouwer moet in het bijzonder zijn verplichting tot betaling van een billijke vergoeding uit eigen beweging nakomen(30), voordat hij het beschermde plantenras aanplant, dat wil zeggen zodra hij ervoor heeft gekozen gebruik te maken van het landbouwersvoorrecht in de zin van artikel 14. De verwijzende rechter heeft ernstige twijfels over dit standpunt. De andere partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, verdedigen allen het tegendeel van verzoekster in het hoofdgeding.
28. Zoals de verwijzende rechter en deze partijen ben ik van mening dat artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening dienaangaande weliswaar niet expliciet is, maar dat de bepalingen van de toepassingsverordening, die juist de wijze van toepassing van de afwijking in de zin van dat artikel 14 regelen voor de beantwoording van de vraag relevante gegevens bevatten.
29. Mijns inziens verzetten de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van de toepassingsverordening zich immers ertegen dat de landbouwer wordt gedwongen tot betaling van deze vergoeding bij voorbaat, namelijk voordat hij heeft gezaaid.
30. Blijkens de eerste alinea van dat lid 1 ontstaat de verplichting voor een landbouwer tot betaling van de krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening verschuldigde vergoeding „op het tijdstip waarop hij daadwerkelijk het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld gebruikt” op zijn eigen landbouwbedrijf(31), en alleen vanaf dat precieze tijdstip.(32)
31. Volgens STV kan uit deze eerste alinea volgen dat de verplichting tot betaling van deze vergoeding ontstaat zodra een landbouwer beslist om het vermeerderingsmateriaal van een beschermd plantenras dat hij zelf heeft geproduceerd, te hergebruiken zonder toestemming van de betrokken houder, zodat de betaling onmiddellijk eisbaar wordt.
32. Het vervolg van dat artikel 6, lid 1, weerspreekt volgens mij deze zienswijze evenwel. Ingevolge artikel 6, lid 1, tweede alinea, eerste zin, van de toepassingsverordening kan de houder „bepalen op welke datum en op welke wijze de betaling [van de billijke vergoeding] moet geschieden”, in het bijzonder wanneer hij met de landbouwer een contract heeft gesloten; dat is niet het geval in het hoofdgeding. De tweede zin van deze alinea bepaalt hoe dan ook: „Hij mag evenwel geen eerdere datum voor de betaling vaststellen dan de datum waarop de verplichting ontstaat.”(33) Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met de hierboven aangehaalde eerste alinea, volgt dat de houder geen betaling bij voorbaat kan eisen, dat wil zeggen vóór het concrete gebruik van het oogstproduct door aanplanting voor vermeerderingsdoeleinden.
33. Voorts beantwoordt deze laatste uitlegging van artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening volgens mij aan het doel van deze afwijking, die volgens de rechtspraak van het Hof is ingesteld „in het algemeen belang van de vrijwaring van de landbouwproductie”(34), en bovendien komt zij tegemoet aan de noodzaak om in dit kader te zorgen voor het behoud van een redelijk evenwicht tussen de rechtmatige belangen van de landbouwer en de houder(35), overeenkomstig de tweede overweging en artikel 2 van de toepassingsverordening(36).
34. Mijns inziens is het overdreven te eisen dat een landbouwer, om in aanmerking te komen voor de betrokken afwijking, zijn verplichting tot betaling nakomt nog voordat hij het oogstproduct van het beschermde plantenras heeft gezaaid, terwijl de rechten van de houder concreet nog onverlet zijn en er dus geen reden is om de houder een financiële beloning uit dien hoofde toe te kennen. Een dergelijke eis zou een landbouwer kunnen ontraden zich te beroepen op het landbouwersvoorrecht en dus de in deze regeling bedoelde landbouwproductie kunnen ontmoedigen.(37)
35. Bijgevolg geef ik in overweging de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord, dus in die zin dat een landbouwer eerst op het tijdstip waarop hij zijn oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld daadwerkelijk gebruikt, krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening de houder de billijke vergoeding moet betalen, met als gevolg dat deze landbouwer niet op basis van artikel 94 van die verordening in rechte kan worden aangesproken wanneer hij zijn verplichting tot betaling nog niet is nagekomen op de dag waarop hij zijn oogstproduct daadwerkelijk gebruikt.
C – Einde van de termijn voor betaling door een landbouwer van de krachtens artikel 14 van de basisverordening verschuldigde billijke vergoeding
36. De verwijzende rechter stelt de tweede prejudiciële vraag subsidiair ingeval het Hof, zoals ik in overweging geef, voor recht verklaart dat de landbouwer, om in aanmerking te komen voor de afwijking van artikel 14 van de basisverordening, de houder van het kwekersrecht op het beschermde plantenras dat hij wenst te gebruiken, geen billijke vergoeding dient te betalen alvorens de in dat artikel bedoelde handelingen te stellen. Hij vraagt het Hof in wezen of, ingeval met deze houder geen contract is gesloten, voor de uitoefening van het landbouwersvoorrecht een beperkte betalingstermijn geldt die zou zijn gesteld in de relevante Unierechtelijke bepalingen en, zo ja, aan de hand van welke criteria die termijn moet worden bepaald. Volgens de verwijzende rechter bestaat er in de in casu toepasselijke teksten noch in de rechtspraak van het Hof een duidelijke rechtsgrondslag voor een dergelijke termijn.
37. Dienaangaande stellen verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering dat het Unierecht geen enkele termijn stelt waarbinnen een landbouwer de houder in dergelijke omstandigheden een billijke vergoeding zou moeten betalen. Volgens de Nederlandse regering moet de landbouwer, wanneer de houder hem niet om betaling van een dergelijke vergoeding heeft verzocht, om zich te kunnen beroepen op de afwijking, deze vergoeding evenwel „binnen een redelijke termijn” betalen. Volgens STV en de Commissie dient te worden geantwoord dat dwingend moet worden betaald uiterlijk aan het einde van het verkoopseizoen waarin deze landbouwer het oogstmateriaal heeft gezaaid, behoudens uitdrukkelijke andersluidende overeenkomst tussen de houder en de landbouwer. Ik deel deze laatste opvatting.
38. Zoals met name verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering opmerken, verbindt artikel 14 van de basisverordening noch artikel 6 van de toepassingsverordening, dat overigens alleen het ontstaan en niet het tenietgaan van de verplichting tot betaling van deze billijke vergoeding regelt, deze verplichting uitdrukkelijk aan een uiterste datum.
39. Niettemin zou het mijns inziens in strijd zijn met de systematiek en nuttige werking van de ter zake relevante bepalingen om de termijn tot nakoming van deze verplichting niet in de tijd te beperken. In het bijzonder geraakt de mogelijkheid om iemand in rechte aan te spreken in de zin van artikel 94 van de basisverordening zonder voorwerp, wanneer al wie zich op het landbouwersvoorrecht wil beroepen, eindeloos de tijd zou hebben om de krachtens artikel 14 van deze verordening aan de houder verschuldigde billijke vergoeding te betalen. Alleen een vastgestelde en aan de betrokken landbouwer opgelegde termijn maakt het mogelijk eventuele inbreukmakers in rechte aan te spreken en dus de nakoming van deze verplichting te garanderen.
40. Dienaangaande wijs ik erop dat de basisverordening een over het hele Uniegrondgebied uniform toe te passen beschermingsregeling heeft ingesteld, met name inzake de wijze waarop een landbouwer het recht heeft het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden te gebruiken(38); dat zou niet het geval zijn indien deze regeling aldus werd uitgelegd dat zij niet impliciet naleving van een gebruikelijke termijn voor betaling vereist. Bovendien benadruk ik dat het niet gaat om een procedurele termijn waarvoor de lidstaten beschikken over een regelgevende autonomie wanneer ter zake geen Unieregeling is(39), maar om een materiële termijn doordat hij ingaat tegen het verlies van een wezenlijk recht als het landbouwersvoorrecht.
41. Bovendien herinner ik eraan dat een redelijk evenwicht moet worden verzekerd tussen de respectieve rechtmatige belangen van de betrokken landbouwer en houder overeenkomstig het doel van artikel 2 van de toepassingsverordening. Zonder strikt vastgestelde termijn kan een landbouwer te kwader trouw zonder veel risico eindeloos dralen in de hoop niet te hoeven betalen(40), terwijl het noodzakelijk is de landbouwers aan te zetten tot nakoming van de jegens de houders van een communautair kwekersrecht op hen rustende verplichtingen.(41) Zoals STV stelt, leidt een mogelijke regularisatie van de situatie van de landbouwer, ook nadat de houder een verheeld gebruik heeft ontdekt, tot onvoldoende bescherming van de belangen van de houder.(42) Een dergelijke regularisatie toestaan zou bovendien ingaan tegen de bedoeling van de communautaire wetgever, die in artikel 94 van de basisverordening ervoor heeft gezorgd dat wie de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding in de zin van artikel 14 van deze verordening niet blijkt te zijn nagekomen, in rechte kan worden aangesproken. Dus dient te worden aanvaard dat de landbouwer die zich beroept op de afwijking van dit laatste artikel, logischerwijze een termijn voor betaling wordt opgelegd.
42. Ter versterking van de rechtszekerheid, een algemeen Unierechtelijk beginsel waarvan de naleving bij financiële verplichtingen nog sterker geldt(43), lijkt het mij ongewenst in te stemmen met het door de Nederlandse regering primair in overweging gegevene dat het criterium van een „redelijke termijn” de betaling van deze vergoeding afdoende regelt. Ik verkies een termijn vast te stellen met een duidelijker identificeerbare en dus voorzienbare uiterste datum.
43. Zoals STV en de Commissie zie ik de datum van het einde van het verkoopseizoen waarin de betrokken landbouwer het vermeerderingsmateriaal van een beschermd ras daadwerkelijk heeft gebruikt, als de geschiktste uiterste datum. Volgens artikel 7, lid 2, van de toepassingsverordening moet de billijke vergoeding in de zin van artikel 14, lid 3, van de basisverordening namelijk worden betaald „in het verkoopseizoen dat begint op 1 juli en eindigt op 30 juni van het volgende kalenderjaar”. Ik deel de opvatting van de Commissie dat deze bepaling, al betreft zij een ander aspect dan het landbouwersvoorrecht(44), niettemin belicht dat de communautaire wetgever het verkoopseizoen ziet als de relevante termijn waarbinnen de billijke vergoeding in de zin van artikel 14 van de basisverordening moet worden betaald.
44. De Nederlandse regering sluit zich overigens aan bij deze zienswijze, aangezien zij preciseert dat de door haar in overweging gegeven „redelijke termijn” hoe dan ook zou moeten aflopen vóór de aanvang van het zaaiseizoen dat volgt op het verkoopseizoen waarin de oogstproducten zijn aangeplant, op grond van de mijns inziens gegronde reden dat het logisch is om van een landbouwer te eisen dat hij zijn financiële verplichtingen uiterlijk vóór deze datum nakomt, daar in beginsel dan de opbrengsten van het betrokken oogstmateriaal zijn gegenereerd.
45. Wat ten slotte de wijze van betaling van de krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van de basisverordening verschuldigde billijke vergoeding betreft, wordt prejudicieel weliswaar niet uitdrukkelijk gevraagd of de landbouwer uit eigen beweging of op verzoek van de houder moet betalen, maar de motivering van de verwijzingsbeslissing lijkt daarop te zinspelen. Dienaangaande stelt STV, anders dan verweerders in het hoofdgeding en de Spaanse regering(45), dat de verplichting tot betaling van deze vergoeding niet afhangt van de voorwaarde dat de houder om betaling heeft verzocht of zelfs voorafgaandelijk een factuur heeft uitgereikt, daar de betrokken landbouwers het bedrag van deze vergoeding zelf kunnen bepalen met het oog op betaling ervan aan de betrokken houder.(46)
46. Het door STV gestelde lijkt steun te vinden in de tekst van het vierde streepje, dat in dwingende bewoordingen bepaalt dat de „landbouwers [...] aan de houder een billijke vergoeding [moeten] betalen”, terwijl het zesde streepje van hetzelfde lid 3 bepaalt dat „relevante informatie [...] aan de houders, op hun verzoek, [wordt] verstrekt door landbouwers”.(47) Bovendien zou een landbouwer te kwader trouw die handelingen in de zin van artikel 14 van de basisverordening verricht, indien hij gewoon niet van zich hoefde te laten horen, uiterst gemakkelijk kunnen ontkomen aan zijn verplichting tot betaling, totdat eventueel een controle plaatsvindt, met dien verstande dat deze controle nog minder te vrezen is voor landbouwplanten als aardappelen die niet worden verwerkt.
47. Zoals doorgaans het geval is bij de exploitatie van intellectuele-eigendomsrechten, moeten de gebruikers ervan namelijk zelf informatie inwinnen over de houders en de voorwaarden voor exploitatie van deze rechten, met name inzake het financiële aspect. Dat volgt uit artikel 94, lid 1, van de basisverordening, dat een verplichting tot betaling van een billijke vergoeding oplegt zelfs bij inbreuk zonder schuld, waarbij de betrokken landbouwer dan objectief wordt aangesproken.(48)
48. Het behoud van het in artikel 2 van de toepassingsverordening bedoelde redelijke evenwicht tussen de rechtmatige belangen van de landbouwer en de houder vereist mijns inziens niettemin dat de landbouwer de billijke vergoeding in beginsel binnen de door het Hof vast te stellen termijn uit eigen beweging betaalt, maar dat hij bij twijfel over het verschuldigde bedrag, dat hij soms moeilijk zelf kan berekenen(49), de houder vraagt het te betalen bedrag met zijn hulp vast te stellen.(50) De rechtspraak van het Hof sluit weliswaar uit dat de bij artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening opgelegde verplichting om de houder in te lichten in het algemeen op alle landbouwers rust(51), maar impliceert geenszins dat de landbouwer die weloverwogen heeft beslist om gebruik te maken van de afwijking van artikel 14 van de basisverordening, niet is gehouden de betrokken houder spontaan in te lichten.(52)
49. Bijgevolg dienen de aan het Hof gestelde twee vragen een gemeenschappelijk antwoord te krijgen en dient voor recht te worden verklaard dat de artikelen 14 en 94 van de basisverordening aldus moeten worden uitgelegd dat een landbouwer die zich beroept op de afwijking van dat artikel 14, behoudens andersluidende overeenkomst tussen de betrokken partijen, de houder van een communautair kwekersrecht op een plantenras eerst vanaf het effectieve gebruik van dat ras en uiterlijk aan het einde van het verkoopseizoen waarin die handeling plaatsvindt, dat wil zeggen uiterlijk op 30 juni na de zaaidatum, een billijke vergoeding dient te betalen.
50. Ter onderbouwing van de door mij in overweging gegeven uitlegging van de in het verzoek om een prejudiciële beslissing bedoelde bepalingen wens ik te benadrukken dat deze benadering in lijn is met de gebruikelijke regel op het gebied van intellectuele eigendom, volgens welke, behoudens voorafbetaling die mijns inziens in casu uitgesloten is, de verplichting tot betaling van een vergoeding, doorgaans in de vorm van royalty’s, gerelateerd is aan de daadwerkelijke exploitatie van het betrokken recht. Bovendien strookt deze benadering volgens de verwijzende rechter ook met de gewoonlijk, en met name door STV, gevolgde praktijk inzake het kwekersrecht.
IV – Conclusie
51. Mitsdien geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Mannheim (Duitsland) te beantwoorden als volgt:
„De artikelen 14 en 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 5 en volgende van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, moeten aldus worden uitgelegd dat een landbouwer zonder toestemming van de houder van een kwekersrecht op een beschermd ras gebruik mag maken van het oogstproduct dat hij door aanplanting op zijn eigen bedrijf van het vermeerderingsmateriaal van dat beschermd ras heeft verkregen, mits hij hem een billijke vergoeding in de zin van dat artikel 14 betaalt binnen een termijn die aanvangt op de datum waarop de landbouwer het oogstproduct daadwerkelijk heeft aangeplant, en afloopt aan het einde van het verkoopseizoen waarin dat gebruik plaatsvond.”