Language of document : ECLI:EU:T:2010:69

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

4 maart 2010 (*)

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Behandeling als marktgerichte onderneming – Steekproeftrekking – Niet-medewerking – Rechten van verdediging – Schade – Motiveringsplicht”

In zaak T‑409/06,

Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd, gevestigd te Hui Yang City (China), vertegenwoordigd door I. MacVay, solicitor, R. Thompson, QC, en K. Beal, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden,

door

Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), gevestigd te Brussel, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, G. Zonnekeyn en S. Verhulst, vervolgens door P.  Vlaemminck en A. Hubert, advocaten,

en door

BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas, gevestigd te Monte Urano (Italië), en zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, vertegenwoordigd door G. Celona, P. Tabellini en C. Cavaliere, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 februari 2009,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 1, leden 1, 2 en 4, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„1. Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2. Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

[...]

4. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

2        Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening „[is] [d]e normale waarde [...] normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

3        Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de voorwaarden waaronder een onderneming in aanmerking komt voor een behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”):

„Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit [...] de Volksrepubliek China [...], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, [...] wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde [sub a] van toepassing.”

4        Artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening luidt als volgt:

„De onder [artikel 2, lid 7, sub b,] bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

–        besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

[...]

Binnen drie maanden na de inleiding van de procedure, wordt, na specifieke raadpleging van het Raadgevend Comité en nadat de industrie van de Gemeenschap in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken, vastgesteld of de producent voldoet aan de bovengenoemde criteria. Deze vaststelling blijft gedurende de hele procedure van kracht.”

5        Artikel 9, leden 5, tweede alinea, en 6, van de basisverordening bepaalt:

„5. [...]

Wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

a)      zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;

b)      zij vrij zijn de exportprijzen en ‑hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;

c)      de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

d)      zij bij de omrekening van valuta’s marktkoersen gebruiken, en

e)      de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

6. Wanneer de Commissie haar onderzoek overeenkomstig artikel 17 heeft beperkt, mag het antidumpingrecht op de invoer door exporteurs of producenten die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 kenbaar hebben gemaakt maar niet bij het onderzoek waren betrokken, niet hoger zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld. [...] Individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.”

6        Artikel 2, leden 8 en 9, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt:

„8. De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht.

9. Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is [...], mag [deze] worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.”

7        Artikel 2, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt:

„De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. [...]”

8        Artikel 2, lid 11, van de basisverordening luidt als volgt:

„Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de exportprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.”

9        Met betrekking tot de vaststelling van schade bepaalt artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening:

„2. De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van a) de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en b) de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3. [...] Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[...]

6. Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.”

10      Volgens artikel 9, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening „[mag] [h]et antidumpingrecht [...] niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient [het] lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen”.

11      Artikel 17, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de steekproeftechniek:

„1. Indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, kan het onderzoek worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde op basis van op het tijdstip van de selectie beschikbare gegevens, of tot de grootste representatieve productie‑, verkoop‑ of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht.

[...]

3. Ingeval, overeenkomstig dit artikel, een beperkt onderzoek heeft plaatsgevonden, wordt niettemin een individuele dumpingmarge vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.”

12      Artikel 18, leden 1, 3, 4 en 6, van de basisverordening luidt als volgt:

„1. Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.

[...]

3. Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

4. Indien bewijzen of inlichtingen niet worden aanvaard, dient de partij die deze heeft verstrekt onverwijld in kennis te worden gesteld van de redenen van deze afwijzing en dient zij de gelegenheid te krijgen binnen de gestelde termijn nadere toelichtingen te verstrekken. Indien de toelichtingen ontoereikend worden geacht, dienen de redenen voor de afwijzing van dergelijke bewijzen of inlichtingen te worden medegedeeld en te worden vermeld in de gepubliceerde bevindingen.

[...]

6. Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.”

13      Bijlage II, punt 3, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode 1994”), die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3), luidt als volgt:

„3. Alle controleerbare informatie die zo wordt verstrekt dat zij zonder grote moeilijkheden bij het onderzoek kan worden gebruikt, tijdig ter beschikking wordt gesteld en, in voorkomend geval, op een door de autoriteiten gevraagde drager of in een door de autoriteiten gevraagde computertaal wordt verstrekt, dient bij de vaststellingen in aanmerking te worden genomen. [...]”

14      Artikel 20, leden 1, 2, 4 en 5, van de basisverordening bepaalt:

„1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.

[...]

4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.

5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

15      Verzoekster, Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd, is een in 2000 in China opgerichte onderneming die schoeisel produceert en uitvoert.

16      Voor de invoer uit China van tot bepaalde klassen van de gecombineerde nomenclatuur behorend schoeisel gold een contingentregeling, die op 1 januari 2005 is verstreken.

17      Naar aanleiding van een klacht die de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC) (Europese Confederatie van de schoennijverheid) op 30 mei 2005 had ingediend, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam ingeleid. Het bericht van inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 7 juli 2005 (PB C 166, blz. 14; hierna: „bericht van inleiding”).

18      Gelet op het grote aantal betrokken partijen werd in punt 5.1, sub a, van het bericht van inleiding vermeld dat overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening mogelijkerwijs een steekproef zou worden getrokken. Verder heeft de Commissie in punt 5.1, sub a, van het bericht van inleiding gepreciseerd dat zij ter verkrijging van de voor haar onderzoek noodzakelijke informatie vragenlijsten zou doen toekomen aan met name de in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten/exporteurs en de autoriteiten van de betrokken exportlanden.

19      Verzoekster heeft contact opgenomen met de Commissie en haar op 23 en 25 juli 2005 de in punt 5.1, sub a‑i, en sub e, van het bericht van inleiding gevraagde inlichtingen verstrekt om te worden opgenomen in de steekproef van Chinese producenten/exporteurs die deze laatste overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening zou trekken, alsook om in aanmerking te komen voor een behandeling als marktgerichte onderneming of, indien dat niet mogelijk was, voor een individuele behandeling (hierna: „IB”).

20      Aangezien zij voor de steekproef van Chinese producenten/exporteurs was geselecteerd, is verzoekster verzocht om uiterlijk op 12 september 2005 de vragenlijst van de Commissie te beantwoorden. Zij heeft op deze datum haar antwoord op die vragenlijst meegedeeld.

21      De Commissie heeft tussen 4 en 7 oktober 2005 een controle in de lokalen van verzoekster verricht. Bij e-mailbericht van 21 oktober 2005 heeft verzoekster de Commissie een definitieve lijst toegestuurd waarin elk van haar verkooptransacties op de communautaire markt afzonderlijk is weergegeven.

22      Bij fax van 12 december 2005 heeft de Commissie verzoekster haar voorlopige conclusies over haar BMO/IB-aanvraag doen toekomen. Met betrekking tot het criterium betreffende de besluiten van de ondernemingen (zie punt 4 hierboven) heeft de Commissie erop gewezen dat verzoekster, wat de verkoop betreft, volgens haar statuten en haar handelsvergunning verplicht was om haar volledige productie uit te voeren en geen stappen had gezet om verandering te brengen in deze situatie. Bijgevolg was verzoekster onderworpen aan staatsinmenging van enige betekenis. De staat beperkte haar activiteit via haar handelsvergunning tot de uitvoer. Voorts merkte de Commissie met betrekking tot ditzelfde criterium op dat verzoekster geen winst kon repatriëren zonder voorafgaande administratieve vergunning. Ook al voldeed verzoekster aan de andere criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, heeft de Commissie in die omstandigheden voorgesteld om de BMO-aanvraag in kwestie af te wijzen.

23      De Commissie heeft verzoekster verzocht, haar eventuele opmerkingen over dit document uiterlijk op 19 december 2005 in te dienen. Verzoekster heeft haar opmerkingen meegedeeld op die datum. Met betrekking tot de uitvoer van haar volledige productie heeft verzoekster onderstreept dat zij daar zelf voor had gekozen en dat deze keuze berustte op overwegingen van administratieve opportuniteit die verband hielden met haar btw-plicht, alsook op het feit dat haar producten uitsluitend voor de communautaire markt en de markt van de Verenigde Staten bestemd waren. Bovendien heeft verzoekster een certificaat van het bureau van buitenlandse handel en economische samenwerking van het district Hui Yang van de stad Hui Zhou (provincie Guangdong, China) voorgelegd, volgens welk zij het recht heeft om haar statuten te wijzigen voor zover deze betrekking hebben op de bestemming van haar productie, zonder dat de Chinese autoriteiten ter zake beperkingen opleggen. Wat de repatriëring van de winsten betreft, benadrukte verzoekster dat de administratieve vergunningsprocedure een loutere formaliteit vormde, aangezien deze er enkel toe strekte, de geldigheid te controleren van de desbetreffende documenten, te weten de stukken houdende de vaststelling van de winsten, de betaling van de daarmee verband houdende belastingen, de vraag of het management van de vennootschap daadwerkelijk tot uitkering van de winsten had besloten, enzovoort. Ter staving van haar betoog heeft verzoekster een circulaire van de Chinese administratie en een juridisch advies met preciseringen over de toepassing van deze circulaire overgelegd.

24      Bij fax van 23 februari 2006 heeft de Commissie geantwoord dat zij weigerde haar oorspronkelijke beoordeling te wijzigen. Wat de bestemming van verzoeksters productie betreft, beklemtoonde de Commissie dat de ingediende opmerkingen niet afdeden aan het feit dat het verzoekster tijdens het onderzoektijdvak verboden was, haar producten op de Chinese markt te verkopen en dat elke wijziging van die situatie aan de voorafgaande toestemming van de staat was onderworpen. Wat de repatriëring van de winsten betreft, erkende de Commissie op basis van de door verzoekster verstrekte uitleg dat de desbetreffende administratieve procedure geen staatsinmenging van betekenis in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening impliceerde. Gelet op de vaststellingen inzake de bestemming van verzoeksters productie bleef de Commissie evenwel op haar standpunt dat zij niet aan het betrokken criterium voldeed. Derhalve werd haar geen BMO verleend.

25      Bij fax van 24 februari 2006 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij geen representatieve steekproef van de verkooptransacties op de communautaire markt kon nemen om de uitvoerprijs en de cif-prijs, EU-grens, te berekenen. De reden daarvoor was dat de cijfers op de door verzoekster overgelegde lijst van individuele verkooptransacties op de communautaire markt aanzienlijk overgewaardeerd waren ten opzichte van de reële totale cijfers, hetgeen verzoekster ook bevestigde. In die omstandigheden werden de dumpingmarges overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening berekend op basis van de beschikbare gegevens.

26      De Commissie heeft verzoekster verzocht, haar eventuele opmerkingen over dit document uiterlijk op 6 maart 2006 in te dienen. Verzoekster heeft haar opmerkingen op die datum meegedeeld. Zij beklemtoonde dat de grieven van de Commissie dermate vaag waren geformuleerd dat zij daaruit niet kon opmaken waaruit de betrokken overwaardering bestond. Bovendien had verzoekster nooit bevestigd dat er sprake van overwaardering was, had zij er herhaaldelijk op gewezen dat haar uitvoer werd verricht via onafhankelijke handelsmaatschappijen en dat zij daardoor niet in alle gevallen op de hoogte kon zijn van de eindbestemming van het product. Verder geschiedde elke verkoop van verzoekster free on board (fob), zodat zij niet beschikte over gegevens betreffende de cif-prijs, EU-grens. De Commissie had bij het controlebezoek ter plaatse geen melding gemaakt van onjuistheden, en evenmin de juistheid van de verzamelde gegevens betwist. In die omstandigheden heeft verzoekster zich ertegen verzet dat de uitvoerprijs of de dumpingmarge overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening werd berekend.

27      Op 23 maart 2006 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98, blz. 3; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

28      Luidens punt 9 van de voorlopige verordening betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante elementen had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2005 (hierna: „beoordelingsperiode”).

29      Daar voor het vaststellen van een normale waarde voor de producten van de Chinese en Vietnamese producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden beschouwd, gebruik moest worden gemaakt van gegevens uit een referentieland, in casu de Federatieve Republiek Brazilië, werd bij drie Braziliaanse ondernemingen een controlebezoek verricht (punt 8 van de voorlopige verordening).

30      Aangaande het betrokken product blijkt uit de punten 10, 11, 40 en 41 van de voorlopige verordening dat het hoofdzakelijk om sandalen, laarzen en stadsschoenen ging, telkens vervaardigd met een bovendeel van leder of kunstleer. Bovendien blijkt uit de punten 12 tot en met 31 van de voorlopige verordening dat de Commissie sportschoeisel waar speciale technologie aan te pas komt (Special Technology Athletic Footwear), van de omschrijving van het product heeft uitgesloten, en kinderschoenen daarin heeft opgenomen.

31      Wat het soortgelijke product betreft, heeft de Commissie in punt 46 van de voorlopige verordening geconcludeerd dat het betrokken product dat in China en Vietnam wordt vervaardigd en daar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en het betrokken product dat in de Europese Gemeenschap door de bedrijfstak van de Gemeenschap wordt vervaardigd en verkocht, gelijk zijn wat hun fysieke en technische basiskenmerken en hun gebruik betreft, en dat de consument deze als onderling verwisselbaar beschouwt. Luidens punt 52 van de voorlopige verordening zijn derhalve alle soorten schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder die in de betrokken landen en in Brazilië worden vervaardigd en verkocht, en alle soorten schoeisel met bovendeel van leder die op de markt van de Europese Gemeenschap door de bedrijfstak van de Gemeenschap worden vervaardigd en verkocht, soortgelijk aan het schoeisel met bovendeel van leder dat uit die landen wordt uitgevoerd naar de Gemeenschap.

32      Volgens punt 57 van de voorlopige verordening heeft de Commissie de steekproeftechniek toegepast om de dumping vast te stellen. Daartoe heeft zij dertien Chinese producenten/exporteurs, die meer dan 20 % van het Chinese exportvolume naar de Gemeenschap vertegenwoordigden, in de steekproef opgenomen. Luidens punt 8, sub c, van de voorlopige verordening is verzoekster de elfde onderneming op de lijst van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten/exporteurs.

33      Volgens punt 69 van de voorlopige verordening is verzoekster een BMO geweigerd op grond dat zij niet voldeed aan het eerste criterium, betreffende het nemen van besluiten zonder staatsinmenging van betekenis (zie de punten 22 tot en met 24 hierboven).

34      Wat de IB-aanvraag betreft, heeft de Commissie er in punt 94 van de voorlopige verordening op gewezen dat de omstandigheid dat een onderneming verplicht is haar volledige productie of een aanmerkelijk deel daarvan uit te voeren, eveneens betekent dat deze onderneming niet aan het criterium van artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub b, van de basisverordening voldoet.

35      Aangaande de uitvoerprijs heeft de Commissie in punt 130 van de voorlopige verordening gepreciseerd dat wanneer de voor de Gemeenschap bestemde export via onafhankelijke handelsmaatschappijen werd verricht, deze prijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening aan de hand van de door die onafhankelijke handelsmaatschappijen betaalde of te betalen prijzen werd vastgesteld (zie punt 6 hierboven).

36      Luidens punt 131 van de voorlopige verordening werden de normale waarde en de uitvoerprijs vergeleken op het niveau af fabriek. Met het oog op een billijke vergelijking werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening naar behoren correcties toegepast voor verschillen die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan (punt 132 van de voorlopige verordening).

37      Wat de schade betreft, heeft de Commissie met name de onderbieding door de invoerprijzen onderzocht. Daartoe zijn de cif-invoerprijzen, EU-grens, na inklaring, naar boven bijgesteld teneinde rekening te houden met de kosten van de importeurs in de Gemeenschap, zoals de kosten van ontwerp, selectie van grondstoffen enzovoort, en vergeleken met de in hetzelfde handelsstadium geldende prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze vergelijking leverde voor schoeisel uit China een prijsonderbiedingsmarge van 12,8 % op (punten 167 en 168 van de voorlopige verordening).

38      Bij brief van 7 april 2006 heeft de Commissie overeenkomstig de artikelen 14, lid 2, en 20, lid 1, van de basisverordening aan verzoekster een kopie van de voorlopige verordening toegezonden, samen met een document met nadere informatie over de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de voorlopige antidumpingrechten waren ingesteld (hierna: „voorlopige mededeling”). De Commissie heeft verzoekster verzocht haar eventuele opmerkingen over deze documenten uiterlijk op 8 mei 2006 aan haar te bezorgen.

39      Bij e-mailbericht van 27 april 2006 heeft verzoekster over de onvolledigheid van de in de voorlopige mededeling opgenomen informatie geklaagd, voornamelijk wat de gegevens over de aanpassing van de prijzen voor de berekening van de dumping en van de onderbieding betreft. Verzoekster heeft deze grieven in haar schriftelijke opmerkingen van 8 mei 2006 herhaald.

40      Bij e-mailbericht van 16 mei 2006 heeft verzoekster onder meer onderstreept dat de aanpassing van haar uitvoerprijs met 15 %, die diende om rekening te houden met de kosten van onderzoek en ontwikkeling, lager was dan haar werkelijke kosten op dit gebied, aangezien geen rekening was gehouden met de kosten en de aanzienlijke winstmarges van de handelsmaatschappijen via welke sommige Chinese producenten hun producten naar de Europese markt brengen.

41      Bij fax van 7 juli 2006 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoekster een definitieve mededeling toegezonden, waarin de essentiële feiten en overwegingen werden uiteengezet waarop het voorstel om definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen was gebaseerd.

42      In titel H van dit document heeft de Commissie de overwegingen uiteengezet op grond waarvan zij definitieve antidumpingmaatregelen aan de Raad van de Europese Unie zou voorstellen. Met betrekking tot de aard van de betrokken maatregelen heeft de Commissie er in de eerste plaats op gewezen dat de verbintenissen van de producenten om niet te verkopen onder de prijs die een einde zou hebben gemaakt aan de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap leed, geen geschikte maatregelen vormden, en in de tweede plaats dat een systeem van uitgestelde rechten moest worden toegepast (punten 278 tot en met 291 van de definitieve mededeling).

43      Wat het systeem van uitgestelde rechten betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat de omvang van de invoer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had gehad vanaf 1 januari 2005, de datum waarop de contingentregeling was verstreken (zie punt 16 hierboven). Tijdens de eerste drie maanden van 2005, die binnen het onderzoektijdvak vielen (zie punt 28 hierboven), was de bedrijfstak van de Gemeenschap er immers, over de gehele beoordelingsperiode beschouwd, naar verhouding economisch het meest op achteruitgegaan, en dit op verschillende punten, zoals op het gebied van de rentabiliteit, de verkoopprijzen, de marktaandelen, de verkoop, de tewerkstelling en de productie. In die omstandigheden heeft de Commissie bij de vaststelling of er sprake was van schade, bijzondere aandacht aan het kwantitatieve aspect van de dumpingpraktijken besteed. Aldus heeft zij geoordeeld dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakte, en dat zij bijgevolg niet hoefde in te grijpen door middel van ad-valoremrechten om opnieuw voorwaarden voor loyale mededinging te creëren. De antidumpingrechten moesten dus uitsluitend op de invoer boven een bepaald jaarlijks volume worden toegepast. Volgens de Commissie was een dergelijk systeem van uitgestelde rechten in casu geschikt om de schade weg te werken, aangezien daarmee de gevolgen van de contingentregeling in aanmerking werden genomen en de belangen van de belanghebbende partijen in evenwicht werden gehouden. Derhalve moesten de voorgestelde antidumpingrechten worden toegepast op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar. Dit volume was gebaseerd op de beoordeling door de Commissie van de invoer uit China in 2005, rekening houdend met de in 2004 ingevoerde hoeveelheden (punten 285 tot en met 287 en 291 van de definitieve mededeling).

44      Derhalve heeft de Commissie voorgesteld, op de invoer van schoenen uit China boven de jaarlijkse limiet van 140 miljoen paar een definitief antidumpingrecht op te leggen ten belope van de schademarge. Deze marge werd vastgesteld op het niveau van de onderbieding van de referentieprijzen, te weten 23 % (punt 293 van de definitieve mededeling).

45      De Commissie heeft verzoekster verzocht, haar vóór 17 juli 2006 haar opmerkingen over de definitieve mededeling toe te zenden.

46      Bij brief van 13 juli 2006 heeft verzoekster een kopie van haar handelsvergunning en van het besluit tot wijziging van haar statutair doel aan de Commissie doen toekomen. Volgens dit laatste stuk waren haar producten voortaan zowel voor de uitvoer als voor de Chinese markt bestemd. Bij brief van 22 augustus 2006 heeft de Commissie geweigerd, terug te komen op haar besluit om geen BMO te verlenen, aangezien de daartoe gestelde termijn was verstreken.

47      Bij brief van 28 juli 2006 heeft de Commissie verzoekster een aanvullende definitieve mededeling toegezonden. Dit document had volgens de eerste twee alinea’s ervan tot doel, de belanghebbende partijen in kennis te stellen van een wijziging in de vaststelling van de definitieve antidumpingrechten die zouden worden voorgesteld. Het directoraat-generaal (DG) „Handel” van de Commissie had de opmerkingen onderzocht die bepaalde belanghebbende partijen met betrekking tot het aanvankelijk overwogen systeem van uitgestelde rechten hadden geformuleerd (zie de punten 42 tot en met 44 hierboven). In dit document gaf de Commissie het plan voor een dergelijk systeem op. In het kader van haar nieuwe benadering onderstreepte zij dat de echt schadelijke stijging van de invoer in 2004 had plaatsgevonden, tot aan het einde van het onderzoektijdvak, en dat 2005 het eerste jaar was waarin de invoer van schoeisel uit China niet langer aan een contingentregeling was onderworpen. Voorts heeft de Commissie op basis van de invoer uit China en uit Vietnam in 2003, namelijk 109 miljoen paar schoenen, het niveau vastgesteld waarop de invoer geen schadelijke gevolgen had. Volgens deze nieuwe benadering moest de economische impact van deze hoeveelheid in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht. Aldus heeft zij enerzijds dit recht verlaagd, teneinde rekening te houden met de niet-schadelijke invoerhoeveelheden, en anderzijds definitieve rechten toegepast vanaf het eerste paar ingevoerde schoenen. Aan de hand van deze methode, die in vier in dit document toegelichte fasen voorzag, heeft de Commissie voor de invoer uit China op basis van de „lesser duty”-regel besloten om een definitief antidumpingrecht op te leggen op het voor het wegwerken van de schade vereiste niveau, in casu 16,5 %.

48      Voor de formele uitwerking van dit nieuwe voorstel heeft de Commissie bij haar brief van 28 juli 2006 een bijlage gevoegd met daarin de punten die in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling moesten worden opgenomen ter vervanging van de bestaande punten van deze titel (zie punt 42 hierboven). De Commissie heeft in de – in de nieuwe titel H van de definitieve mededeling op te nemen – punten 278 en 279 uiteengezet dat enkel de invoer die vóór het verstrijken van de invoerbeperkingen een bepaald volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken, zodat er bij de vaststelling van de hoogte van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak rekening mee moest worden gehouden dat bepaalde ingevoerde hoeveelheden geen schade hadden veroorzaakt. Derhalve dienden de hoeveelheden die geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt, in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de hoogte van dit recht. In punt 280 van ditzelfde document heeft de Commissie uitleg bij de toegepaste methode verstrekt.

49      Verzoekster heeft haar opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling ingediend op 2 augustus 2006.

50      Op 5 oktober 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1472/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Bij de bestreden verordening heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, STAF, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en ingedeeld onder verschillende codes van de gecombineerde nomenclatuur (artikel 1 van de bestreden verordening). Het definitieve antidumpingrecht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór inklaring, is voor de door verzoekster geproduceerde schoenen vastgesteld op 16,5 %. Volgens artikel 3 van de bestreden verordening was dit recht gedurende twee jaar van kracht.

51      Wat de omschrijving van het soortgelijke product betreft, heeft de Raad in de punten 40 en 41 van de bestreden verordening de door de Commissie in punt 52 van de voorlopige verordening geformuleerde overwegingen bevestigd (zie punt 31 hierboven).

52      Volgens punt 77 van de bestreden verordening kwam de overlegging door twee in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs van gewijzigde statuten zonder verkoopbeperkingen te laat om nog in aanmerking te kunnen worden genomen. Er was immers niet genoeg tijd over voor controle overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de basisverordening. Hoe dan ook vormden deze verkoopbeperkingen niet de enige reden om deze ondernemingen geen BMO te verlenen.

53      Aldus is de conclusie in de voorlopige verordening om geen BMO aan verzoekster te verlenen in punt 78 van de bestreden verordening bevestigd.

54      Wat de IB-aanvraag betreft, heeft de Raad de afwijzende conclusie waartoe de Commissie in punt 94 van de voorlopige verordening was gekomen, in punt 83 van de bestreden verordening bevestigd (zie punt 34 hierboven).

55      Wat de uitvoerprijs en de vergelijking daarvan met de normale waarde betreft, heeft de Raad de door de Commissie in de punten 128 tot en met 133 van de voorlopige verordening geformuleerde overwegingen in de punten 123 en 138 van de bestreden verordening bevestigd (zie de punten 35 en 36 hierboven).

56      Betreffende de vraag op welke hoogte de rechten moeten worden vastgesteld om de door de invoer uit China veroorzaakte schade te kunnen wegwerken, heeft de Raad in de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening, die overeenstemmen met de punten 275 tot en met 280 van de nieuwe titel H van de definitieve mededeling, die tevens als bijlage bij de aanvullende definitieve mededeling zijn gevoegd (zie punt 47 hierboven), uiteengezet dat rekening moest worden gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige procedure en inzonderheid met de contingentregeling die tot 1 januari 2005 had gegolden. Aangezien deze contingentregeling de bedrijfstak van de Gemeenschap voor aanmerkelijke schade heeft behoed, terwijl de toename van de invoer ná het verstrijken van deze regeling zeer aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt, heeft de Raad geoordeeld dat enkel de invoer die vóór de intrekking van de contingentregeling een bepaald jaarlijks volume overschreed, aanmerkelijke schade kon veroorzaken. Bijgevolg moest bij het bepalen van de – op basis van de resultaten van het onderzoektijdvak vastgestelde – schadedrempel rekening worden gehouden met het feit dat bepaalde invoerhoeveelheden geen aanmerkelijke schade hadden veroorzaakt. Daarbij is uitgegaan van de waarde van de in 2003 ingevoerde hoeveelheden, wat voor de invoer uit China een schadedrempel van 16,5 % opleverde, in plaats van de schadedrempel van 23 % die volgens punt 295 van de bestreden verordening zou zijn toegepast indien de Raad geen rekening had gehouden met de bijzonderheden van de onderhavige zaak.

 Procesverloop en conclusies van partijen

57      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

58      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2007, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Bij brief van 4 oktober 2007 heeft de Commissie het Gerecht laten weten dat zij ervan afzag een memorie in interventie in te dienen, maar dat zij zou deelnemen aan de terechtzitting.

59      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2007, heeft de CEC verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

60      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 april 2007, hebben de Provincia di Ascoli Piceno (Italië), de Comune di Monte Urano (Italië), en BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen (hierna: „Italiaanse producenten”), verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

61      Bij beschikking van 4 september 2007 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht de verzoeken om toelating tot interventie die door de Commissie, de CEC en de Italiaanse producenten waren ingediend, ingewilligd. De verzoeken van de Provincia di Ascoli Piceno en de Comune di Monte Urano zijn daarentegen afgewezen.

62      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, waarnaar de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

63      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 oktober 2007, hebben de Provincia di Ascoli Piceno en de Comune di Monte Urano krachtens artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening tot vernietiging van de beschikking van 4 september 2007 ingesteld, voor zover het Gerecht daarbij hun verzoeken om toelating tot interventie had verworpen. Bij beschikking van 25 januari 2008 [C‑461/07 P(I), Provincia di Ascoli Piceno en Comune di Monte Urano/Raad, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie], heeft de president van het Hof deze voorziening afgewezen.

64      De CEC en de Italiaanse producenten hebben hun memories tot interventie respectievelijk ingediend op 15 en 18 oktober 2007.

65      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het de Raad en de Commissie verzocht, een reeks vragen schriftelijk te beantwoorden.

66      Bij op 2 februari 2009 ingekomen brieven hebben deze partijen gevolg gegeven aan de verzoeken die het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang tot hen had gericht.

67      Bij brief van 17 februari 2009 heeft de Raad verzocht, bepaalde delen van verzoeksters antwoorden betreffende het tweede middel en de daaraan toegevoegde stukken uit het dossier te verwijderen, aangezien deze antwoorden geen verband hielden met de gestelde vragen maar nieuwe middelen vormden.

68      Ter terechtzitting van 18 februari 2009 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

69      Ter terechtzitting heeft het Gerecht verzoekster verzocht, een document over te leggen en schriftelijk inlichtingen te verstrekken. Verzoekster heeft bij brief van 25 februari 2009 gevolg gegeven aan deze verzoeken.

70      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

71      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

72      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage, het beroep te verwerpen.

73      De CEC en de Italiaanse producenten concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

74      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan:

–        schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening;

–        schending van artikel 18 van de basisverordening;

–        schending van artikel 3 van de basisverordening;

–        schending van artikel 20 van de basisverordening en van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade;

–        onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade;

–        schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde.

 Eerste middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

75      Verzoekster betwist de conclusie van de Commissie dat het eerste criterium van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening in haar geval niet vervuld was. Zij onderstreept in dit verband dat uit de tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijsstukken blijkt dat zij de vrije keuze had om haar producten op de binnenlandse markt te verkopen dan wel uit te voeren. De verplichting om een aanvraag tot verkrijging en wijziging van een handelsvergunning in te dienen bestaat immers enkel voor registratiedoeleinden en wijst dus niet op staatsinmenging van betekenis in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Bovendien heeft verzoekster de Commissie uitgelegd dat het feit dat haar volledige productie voor de uitvoer bestemd was, het gevolg was van haar eigen commerciële strategie (zie de punten 22 en 23 hierboven).

76      Verder heeft de Commissie met name het beginsel van gelijke behandeling geschonden door een BMO te verlenen aan een andere onderneming uit de steekproef, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial Co., Ltd (hierna: „Golden Step”), hoewel niets deze verschillende behandeling rechtvaardigde.

77      Verzoekster herinnert eraan dat zij op 13 juli 2006, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van opmerkingen over de definitieve mededeling, dezelfde bewijzen aan de Commissie heeft bezorgd als Golden Step, te weten een kopie van haar handelsvergunning en van haar gewijzigde statuten, waaruit bleek dat zij niet langer aan een uitvoerverplichting was onderworpen (zie punt 46 hierboven). De weigering van de Commissie om deze bewijzen te onderzoeken levert schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening en van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling op, aangezien Golden Step ook bewijsmateriaal heeft overgelegd nádat de termijn voor de indiening van opmerkingen over de voorlopige mededeling was verstreken (zie punt 38 hierboven). De basisverordening voorziet overigens niet in een termijn voor de overlegging van bewijzen betreffende gewijzigde omstandigheden. Bovendien heeft de Commissie de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening gestelde termijn van drie maanden om over verzoeksters BMO-aanvraag te beslissen, niet in acht genomen.

78      De vaststelling in punt 77 van de bestreden verordening dat de betrokken informatie niet is onderzocht omdat geen controle kon worden verricht overeenkomstig artikel 16, lid 1, van de basisverordening (zie punt 52 hierboven), is onjuist. Ten eerste zijn er tussen 13 juli (datum waarop de bijkomende bewijzen zijn overlegd) en 5 oktober 2006 (de datum waarop de bestreden verordening is vastgesteld) meer dan drie maanden verstreken. Ten tweede is geen controle verricht in verband met de door Golden Step overgelegde, vergelijkbare bewijzen. Ten derde is verzoekster er pas op 7 juli 2006 van op de hoogte gebracht dat bijkomende bewijzen mochten worden toegezonden aan de Commissie. Ten vierde is het juist ter beantwoording van tijdens een controlebezoek gedane vaststellingen dat verzoekster het bewijsmateriaal in kwestie heeft overgelegd. De Commissie beschikt volgens de rechtspraak overigens over een beoordelingsmarge om na het verstrijken van de gestelde termijnen meegedeelde gegevens al dan niet in aanmerking te nemen.

79      Het argument dat de termijn waarover de Commissie beschikte niet volstond om de normale waarde te berekenen, ook al had verzoekster een BMO moeten verkrijgen, kan niet worden aanvaard. Deze overweging kan immers de afwijzing van de BMO-aanvraag niet rechtvaardigen op grond van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Verder waren de gegevens over verzoeksters productiekosten reeds verstrekt bij de beantwoording van de antidumpingvragenlijst en tijdens het bezoek ter plaatse van de Commissie geverifieerd. Zoals hierboven in punt 78 is aangegeven, zijn tussen het tijdstip waarop de laatste informatie over de bestemming van verzoeksters productie is verstrekt en de vaststelling van de bestreden verordening bovendien drie maanden verstreken.

80      Verzoekster betwist het argument van de Raad dat de afwijzing van het tweede middel de afwijzing van het eerste middel meebrengt. Zelfs wanneer zou worden geoordeeld dat zij niet heeft meegewerkt aan de berekening van de uitvoerprijs, had de normale waarde op basis van de gegevens uit haar eigen boekhouding kunnen worden berekend, zodat haar een individuele dumpingmarge had kunnen worden toegekend. Bovendien heeft verzoekster ontegenzeglijk alle aan haar gevraagde inlichtingen verstrekt, zodat artikel 18, lid 6, niet van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat een marktdeelnemer die relevante inlichtingen heeft achtergehouden, de mogelijkheid wordt ontzegd om te klagen over het feit dat zijn gebrek aan medewerking ongunstige gevolgen voor hem heeft gehad. Bijgevolg staat geen enkele bepaling of praktijk eraan in de weg dat aan verzoekster een BMO wordt verleend indien zij voldoet aan de voorwaarden ter verkrijging daarvan.

81      Hieruit volgt dat het besluit van de Commissie om verzoekster geen BMO te verlenen, op een kennelijke beoordelingsfout berust en dus schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening oplevert.

82      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

83      Uit punt 125 van de bestreden verordening blijkt dat „[v]oor de in de steekproef opgenomen ondernemingen die niet aan de criteria voor [een BMO] beantwoordden, [...] één gewogen gemiddelde dumpingmarge [werd] berekend”, dat „deze gewogen gemiddelde dumpingmarge [...] van toepassing [is] op meewerkende niet in de steekproef opgenomen ondernemingen”, en dat, „[d]aar er een grote medewerking was, [...] dezelfde dumpingmarge bovendien ook [werd] toegepast voor andere Chinese producenten/exporteurs”. Verder heeft de Raad in punt 146 van de bestreden verordening te kennen gegeven dat „de medewerking groot [was] en [het] bijgevolg [...] volgens de standaardpraktijk passend [werd] geacht de dumpingmarge voor niet-meewerkende producenten/exporteurs vast te stellen op het niveau van de gewogen gemiddelde dumpingmarge die werd vastgesteld voor meewerkende producenten/exporteurs uit de steekproef in de betrokken landen”. Aldus blijkt uit deze – in hun onderling verband beschouwde – bepalingen, waarvan de rechtmatigheid voor het Gerecht niet wordt betwist, dat indien verzoekster een BMO had verkregen, maar ervan was uitgegaan dat zij niet had meegewerkt, de instellingen haar wegens haar gebrek aan medewerking hoe dan ook de gewogen gemiddelde dumpingmarge zouden hebben toegekend die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten/exporteurs. Gesteld al dat de instellingen verzoekster ten onrechte geen BMO zouden hebben verleend, kan deze vergissing dus geen beslissende invloed op de uitkomst van het geding hebben indien het Gerecht de beoordeling van de instellingen dat verzoekster niet aan het onderzoek heeft meegewerkt, bevestigt. Indien het Gerecht het tweede middel, waarmee wordt opgekomen tegen de desbetreffende beoordeling van de instellingen, zou afwijzen, zou een eventuele vergissing van de instellingen met betrekking tot de verlening van een BMO bijgevolg geen beslissende invloed op de op verzoekster toegepaste dumpingmarge hebben en dus niet volstaan om nietigverklaring van de bestreden verordening te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punt 49).

84      Derhalve dient eerst het tweede middel te worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van artikel 18 van de basisverordening

 Argumenten van partijen

85      Verzoekster stelt dat de Commissie artikel 18, lid 1, van de basisverordening, gelezen in samenhang met bijlage II, punt 3, van de antidumpingcode van 1994, onjuist heeft toegepast (zie de punten 12 en 13 hierboven). Zoals verzoekster in haar brief van 6 maart 2006 heeft uiteengezet (zie punt 26 hierboven), rechtvaardigt de door de Commissie in haar mededeling van 24 februari 2006 gevolgde redenering (zie punt 25 hierboven) immers niet de toepassing van deze bepaling. In die omstandigheden heeft de Commissie ook artikel 18, leden 3 en 4, van de basisverordening geschonden.

86      Verzoekster benadrukt dat de Commissie de in de laatstgenoemde bepalingen neergelegde verplichtingen niet is nagekomen door haar pas meer dan vier maanden na het controlebezoek ter plaatse mee te delen dat de door haar tijdens dat bezoek overgelegde lijst van haar individuele verkooptransacties op de communautaire markt onbetrouwbaar was.

87      Volgens het initiële antwoord dat verzoekster op 12 september 2005 op de antidumpingvragenlijst heeft ingediend, heeft zij tijdens het onderzoektijdvak [vertrouwelijk](1) paar schoenen naar de communautaire markt uitgevoerd. Dit is het correcte cijfer dat tijdens het controlebezoek door de Commissie is aanvaard. Het verschil tussen dit aantal en het aantal [vertrouwelijk] uitgevoerde schoenen dat in het door verzoekster op 19 september 2005 overgelegde document is vermeld, vloeit voort uit het feit dat, ten eerste, in dit laatste cijfer [vertrouwelijk] niet voor de communautaire markt bestemde schoenen zijn begrepen, ten tweede, verzoekster niet van de eindbestemming van haar volledige productie op de hoogte was, aangezien zij via onafhankelijke handelsmaatschappijen uitvoert, en ten derde, deze lijst ook de verkoop van schoenen omvatte die niet aan de definitie van het betrokken product beantwoorden.

88      Na afloop van verschillende verificaties die er naar alle waarschijnlijkheid toe strekten, de eindbestemming van de relevante uitvoer vast te stellen en de verkoop van andere producten dan het betrokken product uit te sluiten, heeft verzoekster een definitieve lijst overgelegd op 21 oktober 2005, te weten vóór het verstrijken van de termijn voor overlegging van ingevolge het controlebezoek aangepaste gegevens.

89      Wat het verloop van dit bezoek betreft, hebben de ambtenaren van de Commissie op de eerste dag een steekproef van 21 transacties opgesteld (waarvan er 12 betrekking hadden op het betrokken product) en de dag nadien de daarmee verband houdende documenten onderzocht. Verder hebben zij 13 voor de communautaire markt bestemde verkooptransacties geselecteerd, teneinde de uitvoerprijs op basis van de daarmee verband houdende documenten te verifiëren. De gecontroleerde uitvoerprijzen bleken te kloppen. De Raad kan dus niet stellen dat de ambtenaren van de Commissie tijdens het bezoek geen steekproef van transacties hebben kunnen samenstellen en verifiëren. Bovendien blijkt uit het voorgaande dat na de overlegging van de definitieve lijst van 21 oktober 2005 geen controle meer hoefde te worden verricht (zie de punten 21 en 88 hierboven), aangezien in dit document louter de niet voor de communautaire markt bestemde verkoop en de verkoop van niet onder de definitie van het betrokken product vallende producten – irrelevante gegevens dus – buiten beschouwing zijn gelaten, zonder dat daaraan iets werd toegevoegd. De controle was dus in geen geval gebrekkig.

90      Hoe dan ook heeft verzoekster, anders dan de Raad betoogt, geen enkele bepaling van de basisverordening geschonden door op 21 oktober 2005 de definitieve lijst over te leggen. Zelfs indien de door de Raad aangevoerde feiten tot de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening konden leiden (quod non), was er voor de Commissie geen enkele reden om de ter plaatse geverifieerde en niet-betwiste uitvoerprijzen (de enige relevante gegevens) niet te gebruiken, aangezien de bezwaren van de Commissie enkel betrekking hadden op de hoeveelheid uitgevoerde schoenen. Deze prijzen vormen voor de Commissie de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening.

91      Bovendien heeft de Commissie noch geantwoord op de door verzoekster in haar brief van 6 maart 2006 geformuleerde opmerkingen, noch haar standpunt uiteengezet over de tijdens het controlebezoek verstrekte uitleg op basis waarvan zij een duidelijker beeld had kunnen krijgen van alle verschillen, alle prijsgegevens had kunnen valideren en inzicht had kunnen verwerven in de specifieke kenmerken van verzoeksters distributieketen. Bijgevolg heeft de Commissie deze lijst niet zorgvuldig en onpartijdig onderzocht.

92      Verzoekster is er tijdens het controlebezoek niet van op de hoogte gebracht dat de Commissie geen nieuwe aanpassingen meer zou aanvaarden, hoewel zij haar had uitgelegd dat zij de definitieve lijst slechts moeizaam had kunnen opstellen. Uit de houding van de Commissie bleek integendeel duidelijk dat zij niet uitsloot dat zij de aangepaste lijsten zou onderzoeken, hetgeen zij trouwens voor andere gegevens ook heeft gedaan.

93      Wat de gegevens betreffende de cif-prijs, EU-grens, betreft (zie de punten 25 en 26 hierboven), onderstreept verzoekster dat zij tijdens het onderzoek heeft uitgelegd dat zij haar verkoop in fob-prijzen en niet in cif-prijzen, EU-grens, factureerde. Verzoekster was dus niet in staat om gegevens te verstrekken over de kosten tussen het vertrek van de goederen aan de fabriek en de aankomst ervan aan de EU-grens, waartoe ook de substantiële winstmarge behoorde die door de onafhankelijke handelsmaatschappijen werd gerealiseerd, en die verzoekster onbekend was. Juist omdat verzoekster geen kennis van de cif-cijfers, EU-grens, kon verkrijgen, heeft zij de Commissie verzocht, de betrouwbare gegevens toe te passen die de onafhankelijke handelsmaatschappijen hadden meegedeeld over de kosten tussen de fob-verkoop en de aankomst aan de EU-grens. Verzoekster heeft dus „naar beste vermogen” gehandeld om de haar ter beschikking staande informatie te verstrekken, welke informatie de Commissie had kunnen vervolledigen om een „redelijk betrouwbare conclusie” te trekken.

94      De Raad, ondersteund door de Commissie, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

95      Opgemerkt zij dat partijen het niet eens zijn over de feiten waarop het eerste middel is gebaseerd. Verzoekster betoogt dat de ambtenaren van de Commissie een steekproef van de voor de communautaire markt bestemde verkoop van het betrokken product hebben kunnen samenstellen, de desbetreffende stukken hebben kunnen onderzoeken en, ten slotte, de uitvoerprijzen hebben kunnen controleren, terwijl de Raad dit grotendeels betwist. Deze laatste stelt dat de ambtenaren van de Commissie tijdens het controlebezoek ter plaatse de documenten betreffende de uitvoer van het betrokken product naar de communautaire markt geenszins hebben kunnen onderzoeken, en dus de uitvoerprijs niet hebben kunnen controleren.

96      In dit verband zij erop gewezen dat de Raad niet betwist dat de ambtenaren van de Commissie op de eerste dag van het controlebezoek ter plaatse daadwerkelijk een steekproef hebben getrokken van de voor de communautaire markt bestemde verkopen van het betrokken product. Dit komt volgens de Raad omdat de ambtenaren van de Commissie in die fase nog niet hadden uitgemaakt welke van de twee door verzoekster respectievelijk op 12 en 19 september 2005 overgelegde tabellen correct was. Indien zou zijn gebleken dat de lijst van 19 september 2005, op basis waarvan de controle was verricht, correct was, zouden de ambtenaren van de Commissie de daaropvolgende dag – nadat verzoekster ondertussen alle stukken betreffende de in de steekproef opgenomen transacties zou hebben verzameld – de getrokken steekproef hebben geverifieerd.

97      Met de Raad moet evenwel worden opgemerkt dat de verificatie van een steekproef van transacties – met het oog op de berekening van de uitvoerprijs – op basis van alle verkooptransacties die per transactie op de lijst van de verkopen op de communautaire markt zijn opgenomen, geen zin heeft wanneer wordt vastgesteld dat deze lijst eveneens exportverkopen bevat die niet op deze lijst mogen voorkomen. Indien immers vaststaat dat deze lijst een aanzienlijk deel niet-geïdentificeerde verkoopverrichtingen bevat, die ofwel betrekking hebben op producten die niet onder de definitie van het betrokken product vallen, ofwel geen export naar de communautaire markt zijn, kan de verificatie van de steekproef van de verkoop, ook al blijkt deze concludent te zijn, er niet aan verhelpen dat niet alle op de lijst vermelde transacties kunnen worden gebruikt, daar deze lijst onbetrouwbaar is.

98      In de eerste plaats wordt in casu door partijen niet betwist dat de ambtenaren van de Commissie tijdens het controlebezoek overeenstemming met verzoeksters vertegenwoordigers hebben bereikt over de totale omvang van de uitvoer van het betrokken product naar de communautaire markt ([vertrouwelijk] paar schoenen). Partijen zijn het eveneens eens over het feit dat dit volume afkomstig is uit het grootboek van verzoekster. Aldus moet worden geconstateerd dat de op 19 september 2005 aan de Commissie overgelegde exportgegevens ([vertrouwelijk] paar schoenen; zie punt 87 hierboven) met ongeveer 60 % waren overgewaardeerd ten opzichte van de reële export van het betrokken product naar de communautaire markt, zonder dat de irrelevante export tijdens het controlebezoek kon worden geïdentificeerd. Bovendien zij eraan herinnerd dat verzoekster op 12 september 2005 reeds een derde cijfer had opgegeven, namelijk [vertrouwelijk] paar schoenen. Ondanks het feit dat verzoekster in het bezit was van gegevens betreffende het totale volume van haar uitvoer naar de communautaire markt, bevatten de door haar in de loop van de procedure overgelegde lijsten dus incoherente informatie, die bovendien geen aanknopingspunten bood om de vastgestelde contradicties uit de weg te ruimen. Ten slotte werden de vastgestelde verschillen ook niet overtuigend verklaard door de uitleg die verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt.

99      In de tweede plaats heeft de Commissie er in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht op gewezen dat indien de door verzoekster voor of tijdens het controlebezoek overgelegde lijst van individuele verkooptransacties op de communautaire markt niet de vastgestelde verschillen zou hebben vertoond, zij de uitvoerprijs op basis van alle daarin opgenomen transacties zou hebben berekend. Deze lijst zou als betrouwbaar zijn beschouwd indien zij had overeengestemd met de in het grootboek van verzoekster vermelde totale exporthoeveelheden van het betrokken product en daarnaast met goed gevolg een verificatie van de steekproef van transacties zou zijn verricht.

100    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat uit niets in het dossier blijkt dat de ambtenaren van de Commissie de gegevens betreffende de tijdens het controlebezoek getrokken steekproef van verkooptransacties daadwerkelijk hebben geverifieerd. De gegevens waarop verzoekster zich baseert – een aantal handgeschreven aantekeningen van de ambtenaren van de Commissie in de kantlijn van bepaalde transacties op de lijst van individuele verkooptransacties van verzoekster op de communautaire markt – bewijzen hooguit dat deze ambtenaren die verkooptransacties voor de steekproef hebben geselecteerd, maar niet dat zij de stukken betreffende elk van deze transacties hebben geverifieerd.

101    In de vierde plaats blijkt niet uit het dossier dat de Commissie tijdens het controlebezoek ter plaatse of nadien te kennen heeft gegeven dat zij bereid was om een lijst van individuele verkooptransacties op de communautaire markt in ontvangst te nemen en te verifiëren die het werkelijke volume van de export van het betrokken product naar de communautaire markt weergaf. Verzoekster beroept zich dienaangaande op een op 13 oktober 2005 gedateerd e-mailbericht van haar raadsman aan een van haar personeelsleden. In dit bericht staat te lezen, ten eerste, dat een ambtenaar van de Commissie had aanvaard dat de termijn voor de overlegging van bepaalde gegevens betreffende de berekening van de normale waarde (productiekosten) werd verlengd tot 21 oktober 2005, en ten tweede, dat diezelfde ambtenaar wilde weten of de lijst van individuele verkooptransacties van verzoekster op de communautaire markt die de Commissie in haar bezit had, definitief was.

102    Afgezien van het feit dat dit bericht niet van de Commissie maar van verzoekster afkomstig is, moet worden geconstateerd dat daaruit niet blijkt dat de Commissie een termijn tot 21 oktober 2005 heeft toegekend om een aangepaste versie van de lijst van individuele verkooptransacties op de communautaire markt over te leggen. Bovendien impliceert de omstandigheid dat de Commissie ná het controlebezoek overgelegde, aangepaste gegevens betreffende de normale waarde, bijvoorbeeld met betrekking tot de productiekosten, in ontvangst heeft genomen, niet dat deze instelling algemeen bereid was om na het controlebezoek verstrekte aangepaste gegevens over elk ander aspect te aanvaarden. Zoals blijkt uit de handgeschreven aantekeningen die tijdens het controlebezoek zijn aangebracht op de tabel betreffende de productiekosten die verzoekster in het kader van haar antwoord op de antidumpingvragenlijst heeft overgelegd, hebben de ambtenaren van de Commissie haar immers verzocht om één enkele, specifieke correctie door te voeren, namelijk een bepaald bedrag aan de kosten van Sun Sang Kong Yuen (Hong Kong) toe te voegen.

103    In de vijfde plaats moet worden beklemtoond dat artikel 18 van de basisverordening de omzetting vormt van punt 6.8 en bijlage II van de antidumpingcode van 1994 in het gemeenschapsrecht, en zoveel mogelijk tegen de achtergrond daarvan moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr. blz. II‑00000, punt 91). In dit verband moet worden opgemerkt dat het gebruik van andere beschikbare gegevens gerechtvaardigd is wanneer een onderneming weigert samen te werken of wanneer zij onjuiste of misleidende informatie verstrekt, aangezien artikel 18, lid 1, tweede volzin, van de basisverordening geen opzet vereist.

104    De mate waarin een belanghebbende partij zich inspant om bepaalde inlichtingen mee te delen, staat immers niet noodzakelijkerwijs in verhouding tot de intrinsieke kwaliteit van de meegedeelde inlichtingen, en is hoe dan ook niet het enige beslissende criterium. Indien de gevraagde inlichtingen uiteindelijk niet worden verkregen, mag de Commissie dan ook gebruikmaken van de gegevens die dienaangaande beschikbaar zijn (zie met betrekking tot punt 6.8 van de antidumpingcode van 1994 het door de bijzondere WTO-werkgroep op 1 oktober 2002 opgestelde rapport met als titel „Egypte – Definitieve antidumpingmaatregelen tegen de invoer van stalen wapeningsstaven uit Turkije”, punt 7.242).

105    Deze opvatting wordt bevestigd door artikel 18, lid 3, van de basisverordening, waarin is bepaald dat wanneer de verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, zij niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, mits zij niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld. Het feit dat de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld, vormt een van de voorwaarden die moeten zijn vervuld voordat de Commissie verplicht kan zijn de gebrekkige informatie in aanmerking te nemen. Zoals uit punt 98 hierboven blijkt, waren de gegevens die verzoekster in de loop van de administratieve procedure over haar exportverkoop aan de Commissie heeft meegedeeld, evenwel nog steeds tegenstrijdig, hoewel zij het totale volume van haar export naar de communautaire markt kende, zodat niet kan worden geoordeeld dat zij naar beste vermogen heeft gehandeld.

106    In die omstandigheden was de Commissie niet verplicht om voor de berekening van de uitvoerprijs de door verzoekster vóór het controlebezoek overgelegde lijsten van individuele verkooptransacties op de communautaire markt in aanmerking te nemen, aangezien het gebruik van alle daarin opgenomen gegevens onvermijdelijk tot een onjuist resultaat zou hebben geleid (zie de punten 97 tot en met 99 hierboven).

107    Wat de op 21 oktober 2005 overgelegde lijst betreft, moet erop worden gewezen dat de instellingen weliswaar het recht hebben om informatie in aanmerking te nemen die buiten de door henzelf gestelde termijn wordt overgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 juli 2006, Shandong Reipu Biochemicals/Raad, T‑413/03, Jurispr. blz. II‑2243, punt 67), maar dat de Commissie kon weigeren om rekening te houden met deze lijst, aangezien deze niet zonder tweede bezoek kon worden geverifieerd.

108    In dit verband moet tevens worden gepreciseerd dat de Commissie haar beoordelingsmarge niet heeft overschreden door te oordelen dat de uitvoerprijs niet geldig kon worden berekend op basis van de op het tijdstip van het controlebezoek beschikbare gegevens (zie de punten 97 tot en met 99 hierboven). Deze vaststelling impliceert dat de Commissie heeft geoordeeld dat de na dat bezoek overgelegde lijst niet kon worden gebruikt om de uitvoerprijs te berekenen, aangezien zij de in de steekproef opgenomen transacties niet ter plaatse had geverifieerd. Dat de in de steekproef opgenomen transacties eveneens op de op 21 oktober 2005 overgelegde lijst waren vermeld, is in die omstandigheden irrelevant.

109    Aangezien is vastgesteld dat de lijsten van individuele verkooptransacties op de communautaire markt die verzoekster tijdens de administratieve procedure heeft overgelegd aanzienlijke contradicties bevatten, moet worden geconcludeerd dat verzoekster niet overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening heeft meegewerkt bij de berekening van haar uitvoerprijs. Derhalve moet het tweede middel worden afgewezen.

110    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de door verzoekster in het kader van het eerste middel aangevoerde onjuistheid niet tot de onrechtmatigheid van de bestreden verordening kan leiden, aangezien, ook al zou verzoekster een BMO hebben verkregen, de instellingen hoe dan ook de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de steekproef op haar zouden hebben toegepast. Bijgevolg moet ook het eerste middel worden afgewezen.

111    Gelet op de afwijzing van het tweede middel hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek van de Raad om bepaalde delen van verzoeksters antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht uit het dossier te verwijderen (zie punt 67 hierboven).

 Derde middel: schending van artikel 3 van de basisverordening

 Argumenten van partijen

112    Wat de vaststelling van de uitvoerprijs betreft, is verzoekster van mening dat de Raad in de bestreden verordening geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij haar producten verkocht aan onafhankelijke handelsmaatschappijen die als tussenhandelaars tussen de Chinese producenten en de op de communautaire markt gevestigde distributeurs optreden.

113    Volgens verzoekster dragen de onafhankelijke handelsmaatschappijen, zoals de vennootschap Pagoda die als tussenhandelaar verzoeksters producten verkoopt op de communautaire markt, een aanzienlijk deel van de productie‑ en verhandelingkosten, met name de kosten op het gebied van marketing, organisatie van de uitvoer en onderzoek en ontwikkeling. Deze kosten, alsook de winstmarges van deze handelsmaatschappijen, hadden in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de cif-prijs, EU-grens, en dus voor de berekening van de prijsonderbieding en van de door verzoeksters uitvoer veroorzaakte schade.

114    Hoewel de Commissie beschikte over cijfers over de rol en de winstmarge van de handelsmaatschappijen, heeft zij niet voldaan aan de krachtens artikel 3 van de basisverordening en artikel 3 van de antidumpingcode van 1994 op haar rustende verplichting om een objectief onderzoek van alle relevante elementen te verrichten teneinde na te gaan of er sprake was van schade. Door niet alle kosten tussen verzoeksters fob-prijs en de prijs bij aankomst van de goederen aan de EU-grens in aanmerking te nemen, en door niet de winstmarges van de onafhankelijke handelsmaatschappijen – zoals Pagoda – in aanmerking te nemen, heeft de Commissie de onderbiedingsmarge in verzoeksters geval onjuist berekend. Een juiste berekening zou tot een lager – of zelfs geen – antidumpingrecht hebben geleid.

115    Indien verzoekster een BMO had verkregen, had de inaanmerkingneming van voormelde elementen dus kunnen leiden tot een schademarge die lager was dan haar dumpingmarge.

116    De Raad betwist om te beginnen de ontvankelijkheid van het onderhavige middel, op grond dat dit niet aan de vereisten van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering voldoet, aangezien de feiten waarop het is gebaseerd, daarin niet duidelijk zijn uiteengezet. Het middel berust immers niet op samenhangende argumenten en de erin geformuleerde beweringen doen niet af aan de door de instellingen vastgestelde feiten en tonen evenmin aan dat deze instellingen een vergissing hebben begaan.

117    Vervolgens preciseert de Raad dat verzoekster niet de reden heeft vermeld waarom geen uitvoerprijs voor haar is vastgesteld, namelijk omdat een betrouwbare lijst van haar individuele verkooptransacties op de communautaire markt ontbrak. Haar uitvoerprijs is dus niet gebruikt om de prijsonderbiedingsmarges voor de Chinese invoer te berekenen. Deze marges zijn vastgesteld op basis van de uitvoerprijzen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen die volledige medewerking hebben verleend. Gesteld al dat de instellingen verzoeksters uitvoerprijs met de marge van de intermediaire handelsmaatschappijen hadden moeten verhogen, zou dit dus niets wijzigen aan het eindresultaat.

 Beoordeling door het Gerecht

118    Allereerst moet de door de Raad opgeworpen en hierboven in punt 116 samengevatte exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen. Verzoekster heeft immers duidelijk aangevoerd dat het feit dat bij de berekening van de schademarge geen rekening is gehouden met de handelsmaatschappijen – zoals de onderneming Pagoda – en dus met de door deze maatschappijen behaalde winstmarges, schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening opleverde, aangezien deze bepaling een objectief onderzoek van de prijsonderbieding verlangt. Door expliciet te stellen dat de onafhankelijke handelsmaatschappijen hun winstmarges realiseren voordat de producten op het communautaire grondgebied worden gebracht, heeft verzoekster bovendien uitgelegd waarom de instellingen volgens haar bij de berekening van haar eigen uitvoerprijzen rekening hadden moeten houden met deze marges, indien zij deze onderbieding op objectieve wijze wilden berekenen. Verzoekster heeft haar grieven dus voldoende nauwkeurig uiteengezet om de Raad in staat te stellen, de hem verweten nalatigheden en het belang daarvan voor de berekening van de schade te begrijpen, en om het Gerecht in staat stellen, de gegrondheid van deze verwijten te beoordelen.

119    Wat de gegrondheid van dit middel betreft, blijkt uit de punten 112 tot en met 115 hierboven dat verzoekster de Raad verwijt dat hij de winstmarges van de handelsmaatschappijen – meer bepaald die van de onderneming Pagoda – niet bij de berekening van de cif-prijs, EU-grens, van haar uitvoer in aanmerking heeft genomen om de prijsonderbieding te berekenen.

120    In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals uit het onderzoek van het tweede middel blijkt (zie de punten 95 tot en met 110 hierboven), de instellingen hun beoordelingsmarge niet hebben overschreden door te oordelen dat de door verzoekster verstrekte lijst van individuele verkooptransacties op de communautaire markt niet voor de berekening van de uitvoerprijs van de door haar vervaardigde producten kon worden gebruikt. Zelfs indien de instellingen de prijsonderbiedingsmarge hadden moeten berekenen door bij de berekening van verzoeksters cif-prijs, EU-grens, rekening te houden met het feit dat de handelsmaatschappij Pagoda als tussenhandelaar optrad, zou dit geen enkele invloed op de berekening van de onderbiedingsmarge hebben gehad. Aangezien de uitvoerprijs van verzoeksters producten niet is gebruikt om de prijsonderbieding te berekenen, kan de inaanmerkingneming van de winstmarges die de onderneming Pagoda bij het op de communautaire markt brengen van deze producten heeft behaald immers geen invloed hebben op de prijsonderbiedingsmarge, die is vastgesteld op basis van de uitvoerprijs van de andere ondernemingen uit de steekproef die volledige medewerking hebben verleend.

121    Hieruit volgt dat het derde middel moet worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

 Argumenten van partijen

122    Verzoekster stelt dat de instellingen haar niet op passende wijze op de hoogte hebben gebracht van de nieuwe feitelijke analyse van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en haar evenmin in de gelegenheid hebben gesteld om opmerkingen in te dienen over de nieuwe beoordeling van de wijze waarop de definitieve rechten dienden te worden vastgesteld (zie de punten 41 tot en met 48 hierboven). Bovendien heeft de Commissie onvoldoende uitleg verstrekt over de redenen die de wijziging van haar analyse en het gebruik van andere dan de in haar eerste voorstel vervatte gegevens noodzakelijk maakten.

123    In de definitieve mededeling had de Commissie geoordeeld dat een invoer van 140 miljoen paar schoenen per jaar geen schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap had. In haar aanvullende definitieve mededeling heeft zij dit cijfer evenwel aanzienlijk verminderd tot 41,5 miljoen paar schoenen, zonder uitleg te geven over de redenen die deze wijziging rechtvaardigden. De betrokken wijziging had tot „pervers gevolg” dat de bedragen van de aan China en aan Vietnam opgelegde rechten – via een manipulatie op basis van de referentiejaren – werden omgewisseld. Voorts hebben via een systeem van uitgestelde rechten ingevoerde contingenten als economisch doel, het hoofd te bieden aan de druk die voortvloeit uit een omvangrijke invoer, zonder dat deze evenwel aan oneerlijke praktijken wordt toegeschreven, terwijl antidumpingmaatregelen worden ingesteld om een antwoord te bieden op oneerlijke dumpingpraktijken. Gelet op deze verschillen is de termijn van vijf dagen die de Commissie aan verzoekster heeft toegekend om haar opmerkingen over het nieuwe voorstel in te dienen, ontoereikend, hetgeen verzoekster in de loop van de administratieve procedure ook heeft aangeklaagd.

124    In punt 301 van de bestreden verordening is het laatstgenoemde voorstel van de Commissie gevolgd. Deze koerswijziging wordt onvoldoende gemotiveerd en de verordening vermeldt evenmin op welke gronden de toepassing van de nieuwe methode kan worden gerechtvaardigd. Punt 301 van de bestreden verordening neemt daarentegen louter de bewoordingen van punt 280 van de aanvullende definitieve mededeling over, dat geen nadere informatie bevat. Bovendien vermeldt de aanvullende definitieve mededeling geen enkel cijfer of geen enkele berekening ter onderbouwing van de in punt 301 van de bestreden verordening beschreven methode en kan uit deze mededeling niet worden afgeleid waarom een beroep is gedaan op andere jaren en op andere waarden en hoeveelheden dan degene die in het eerste voorstel waren gebruikt. Bovendien hebben de instellingen artikel 20 van de basisverordening geschonden. Dit artikel verlangt dat de essentiële feiten en overwegingen worden meegedeeld op grond waarvan de Commissie overweegt, de vaststelling van definitieve maatregelen voor te stellen. De feitelijke beoordeling waarop de nieuwe benadering van de Commissie is gebaseerd, is immers niet nader toegelicht en er is ook geen rechtvaardiging voor gegeven.

125    Voorts heeft de Commissie de rechten van verdediging van verzoekster geschonden doordat zij haar niet de gelegenheid heeft gegeven, haar standpunt over een aantal belangrijke kwesties naar behoren uiteen te zetten, zoals over de vraag of het nieuwe voorstel redelijk was, over de juistheid en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden, over de berekeningen die de Commissie had verricht en de elementen die zij ter onderbouwing van haar conclusies betreffende de dumping en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade had aangedragen. Beide systemen zijn immers op een fundamenteel verschillende analyse van de feiten gebaseerd. Deze verschillen hebben voor de Chinese en de Vietnamese producenten volkomen tegengestelde gevolgen gehad, zonder dat de Commissie ook maar enigszins heeft uitgelegd hoe zij tot dit resultaat is gekomen, noch de belanghebbenden in de gelegenheid heeft gesteld om hun rechten van verdediging uit te oefenen.

126    De poging van de Raad om de verschillen tussen de twee voorstellen te minimaliseren door erop te wijzen dat het toegepaste systeem er rekening mee houdt dat enkel de invoer boven een bepaalde hoeveelheid schade veroorzaakt, impliceert dat antidumpingrechten worden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakt, hetgeen in strijd is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Dat verzoekster enkele opmerkingen over dit systeem heeft kunnen formuleren binnen een termijn die korter was dan de minimumtermijn van tien dagen waarin artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziet, kan overigens niet tegen haar worden gebruikt en compenseert evenmin het feit dat de door de Commissie verstrekte informatie ontoereikend was. Bij de beoordeling van de vraag of de door de Commissie toegekende termijn volstond ter eerbiediging van de rechten van verdediging van verzoekster, moet immers rekening worden gehouden met de mate waarin de Commissie de door haar gehanteerde methode heeft gewijzigd en met het feit dat geen gegevens of uitleg over de nieuwe juridische en feitelijke beoordeling zijn verstrekt. Wanneer de instellingen geen passende uitleg over de door hen toegepaste methode en de door hen verrichte feitelijke beoordeling verstrekken, is het van weinig belang dat verzoekster enkele opmerkingen heeft kunnen maken. Dit impliceert niet dat is voldaan aan de vereisten van artikel 20 van de basisverordening, aan de algemene beginselen van gemeenschapsrecht en aan het WTO-recht. Bovendien heeft de Commissie zelf een zeer strikte planning gehanteerd, waardoor elke verlenging van de termijn voor de indiening van opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling was uitgesloten. Verder betroffen de maandenlange discussies het systeem van de uitgestelde rechten en niet het uiteindelijk toegepaste systeem.

127    Verzoekster is van mening dat zij wegens de gebreken van de aanvullende definitieve mededeling en wegens de ontoereikendheid van de haar verleende termijn noch de gelegenheid heeft gehad om aan de Commissie uiteen te zetten waarom de gehanteerde benadering ongeschikt of onredelijk was, noch haar standpunt over de methode of de cijfers waarop het in dit document geformuleerde voorstel was gebaseerd, kenbaar heeft kunnen maken.

128    Ten slotte voegt verzoekster hieraan toe dat indien zij op passende wijze de gelegenheid zou hebben gekregen om opmerkingen te maken, zij zou hebben aangevoerd, ten eerste, dat het voorgestelde systeem neerkwam op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening, aangezien dit systeem ertoe leidde dat antidumpingrechten werden opgelegd op invoer die geen schade veroorzaakte, ten tweede, dat voor haar een individuele schademarge had moeten worden berekend en, ten derde, dat het laatste voorstel van de Commissie onredelijk en onevenredig was, voor zover de herziene feitelijke beoordeling – waarvoor geen uitleg of rechtvaardiging werd gegeven – tot „pervers gevolg” had dat de respectieve lasten van de tegen China en Vietnam genomen antidumpingmaatregelen werden omgewisseld.

129    De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

130    Met haar vierde middel voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de instellingen artikel 20 van de basisverordening hebben geschonden, op grond dat de Commissie heeft verzuimd de gegevens mee te delen waarop zij de in de aanvullende definitieve mededeling verrichte berekeningen heeft gebaseerd, en haar geen toereikende – met lid 5 van dit artikel strokende – termijn heeft toegekend om grondige opmerkingen over de nieuwe aanpak van de Commissie in te dienen.

131    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de instellingen noch in de definitieve mededeling, noch in de aanvullende definitieve mededeling, noch in de bestreden verordening gronden hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de methode die is gehanteerd om het niet-schadelijke invoervolume in aanmerking te nemen. Deze bestond erin de schademarge te verminderen, in plaats van de niet-schadelijke invoer vrij te stellen van antidumpingrechten. Aldus zijn de rechten van verdediging van verzoekster geschonden en is de motivering ontoereikend.

132    Vooraf zij erop gewezen dat artikel 20 van de basisverordening nadere regels vaststelt voor de uitoefening van het recht van de betrokken partijen, inzonderheid de exporteurs, om te worden gehoord, dat een van de door de communautaire rechtsorde erkende fundamentele rechten is en onder meer het recht omvat, in kennis te worden gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C‑49/88, Jurispr. blz. I‑3187, punt 15, en arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr. blz. II‑4137, punt 55).

133    In die omstandigheden moeten de argumenten van verzoekster betreffende de schending van artikel 20 van de basisverordening aldus worden opgevat dat deze betrekking hebben op de schending van haar rechten van verdediging zoals deze worden erkend door de communautaire rechtsorde, deze bepaling daaronder begrepen (zie in die zin arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 131).

134    In dit verband zij eraan herinnerd dat de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de aangevoerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal op basis waarvan de Commissie het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft beoordeeld (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, aangehaald in punt 132, punt 17, en arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99; arresten Champion Stationery e.a./Raad, aangehaald in punt 132, punt 55, en Kundan en Tata/Raad, aangehaald in punt 133, punt 132).

135    In dit verband moet er tevens op worden gewezen dat de onvolledigheid van de definitieve mededeling enkel tot de onrechtmatigheid van een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten leidt, indien de belanghebbende partijen wegens dat verzuim hun belangen niet naar behoren hebben kunnen verdedigen. Zulks is met name het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd, waaraan volgens artikel 20, lid 2, van de basisverordening in de definitieve mededeling bijzondere aandacht dient te worden besteed. Dit is – om dezelfde redenen – eveneens het geval wanneer het verzuim betrekking heeft op feiten of overwegingen die afwijken van die waarop een door de Commissie of de Raad na de mededeling van de definitieve mededeling genomen besluit is gebaseerd, zoals blijkt uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening.

136    Zoals hierboven in de punten 42 tot en met 44 is aangegeven, heeft de Commissie aanvankelijk, in de definitieve mededeling, de voorkeur gegeven aan een systeem van uitgestelde rechten, ervan uitgaande dat enkel een invoervolume van meer dan 140 miljoen paar schoenen per jaar schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Deze beoordeling berustte op het feit dat tot 1 januari 2005 een regeling van kwantitatieve contingenten was toegepast, waardoor dergelijke schade was vermeden, alsook op een berekening van de hoeveelheden die in 2005 vanuit China zijn ingevoerd. Volgens dit voorstel diende een definitief antidumpingrecht te worden toegepast op de invoer uit China die de grens van 140 miljoen paar schoenen per jaar overschreed. Dit recht was gelijk aan de marge van onderbieding van de referentieprijzen, in casu 23 %.

137    Zoals hierboven in de punten 47 en 48 is uiteengezet, heeft de Commissie in het kader van de aanvullende definitieve mededeling haar voorstel betreffende de vorm die de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten dienden aan te nemen, evenwel gewijzigd. Ook in deze nieuwe benadering werd ervan uitgegaan dat een bepaald invoervolume geen schade in de zin van artikel 3 van de basisverordening veroorzaakte. Niettemin verschilde blijkens de aanvullende definitieve mededeling zowel de methode voor de berekening van dit niet-schadelijke invoervolume als de impact van dit volume op de vorm van de voorgestelde definitieve rechten van wat hierover in de definitieve mededeling was gesteld.

138    Inzonderheid heeft de Commissie er in de aanvullende definitieve mededeling in de eerste plaats aan herinnerd dat de marge van onderbieding van de referentieprijzen voor de invoer uit China 23 % bedroeg. In de tweede plaats heeft zij vastgesteld dat de invoer uit dit land gedurende het onderzoektijdvak 38 % van de invoer uit de twee betrokken landen uitmaakte. Wanneer dit percentage op de volledige invoer uit China en uit Vietnam in 2003 (109 miljoen paar schoenen) werd toegepast, kwam dit overeen met ongeveer 41,5 miljoen paar schoenen, een volume dat werd geacht geen schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap te veroorzaken. In de derde plaats heeft de Commissie geoordeeld dat dit volume 28,26 % uitmaakte van de invoer uit China in 2005. Ten vierde en ten slotte heeft zij de aanvankelijk vastgestelde schademarge (23 %) verminderd met 28,26 %, hetgeen tot een „gewogen” schademarge van 16,5 % heeft geleid.

139    Uit een en ander volgt dat de in de definitieve mededeling en de in de aanvullende definitieve mededeling gehanteerde methoden op de volgende punten van elkaar verschilden. In de eerste plaats heeft de Commissie, in plaats van het jaarlijkse niet-schadelijke invoervolume vast te stellen op het niveau van de invoer uit China in 2005, dit jaarlijkse volume bepaald door de in 2003 ingevoerde 109 miljoen paar schoenen te vermenigvuldigen met 38 %. De invoer uit dit land bedroeg tijdens het onderzoektijdvak zoveel procent van de volledige invoer uit de twee betrokken landen. In de tweede plaats heeft de Commissie, in plaats van dit jaarlijkse volume – dat in de punten 278 tot en met 280 van de aanvullende definitieve mededeling als niet-schadelijk werd aangemerkt – van de toepassing van antidumpingrechten vrij te stellen, ervoor gekozen om dit volume in te calculeren door de voor het wegwerken van de schade vereiste rechten te verlagen en de antidumpingrechten vanaf het eerste ingevoerde paar schoenen toe te passen.

140    Dienaangaande moet worden geconstateerd dat het feit dat de Commissie haar analyse heeft gewijzigd nadat de belanghebbende partijen opmerkingen over de definitieve mededeling hadden geformuleerd, op zich geen schending van de rechten van de verdediging vormt. Zoals uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening volgt, doet de definitieve mededeling geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen. Deze bepaling legt de Commissie enkel de verplichting op om, zodra dit mogelijk is, de feiten en overwegingen mede te delen die afwijken van deze waarop haar in de definitieve mededeling gehanteerde initiële benadering was gebaseerd. Op basis van een dergelijke toelichting kunnen de belanghebbenden immers de gronden begrijpen die de instellingen ertoe hebben gebracht, een ander standpunt in te nemen.

141    Om te bepalen of de Commissie de uit artikel 20, lid 4, laatste volzin, van de basisverordening voortvloeiende rechten van verzoekster heeft geëerbiedigd, dient bijgevolg nog te worden geverifieerd of de Commissie haar de feiten en overwegingen heeft meegedeeld die zij bij de nieuwe analyse van de schade en van de voor het wegwerken daarvan noodzakelijke maatregelen in aanmerking heeft genomen, voor zover deze feiten en overwegingen verschilden van de in de definitieve mededeling in aanmerking genomen feiten en overwegingen (zie punt 135 hierboven).

142    Om te beginnen heeft de Commissie in de aanvullende definitieve mededeling uiteengezet dat dankzij haar nieuwe benadering geen onderscheid tussen de verschillende categorieën importeurs hoefde te worden gemaakt.

143    Voorts stelt verzoekster ten onrechte dat zij geen toegang heeft gehad tot de gegevens op basis waarvan de Commissie de schademarge heeft aangepast van 23 tot 16,5 %. De hierboven in punt 138 beschreven methode voor de aanpassing van de schademarge, waarbij rekening wordt gehouden met een niet-schadelijk invoervolume, wordt immers uiteengezet in de aanvullende definitieve mededeling. Het is juist dat dit document geen informatie verstrekt over het exacte volume van de invoer uit China in 2005, op basis waarvan zou kunnen worden geverifieerd of het percentage van 28,26 % strookt met de werkelijkheid. Aangezien evenwel volgens de Commissie de 41,5 miljoen paar schoenen 28,26 % van de totale invoer uit China in 2005 uitmaakten, kan hieruit worden afgeleid dat deze invoer 146,85 miljoen paar schoenen bedroeg. Deze berekening werd overigens door verzoekster zelf in haar e-mailbericht van 2 augustus 2006 overgenomen (zie punt 49 hierboven).

144    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie verzoekster in kennis heeft gesteld van de redenering op basis waarvan zij bij de berekening van de schademarge rekening heeft gehouden met een niet-schadelijk invoervolume. Tevens heeft zij alle volgens haar daartoe relevante cijfers toegelicht, zodat de rechten van verdediging van verzoekster in dit verband niet zijn geschonden.

145    Met de Raad dient eveneens te worden opgemerkt dat het middel van verzoekster zoals het in het verzoekschrift is uitgewerkt, is gebaseerd op schending van haar rechten van verdediging en niet op schending van artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Hieruit volgt dat de vraag of het in de bestreden verordening toegepaste systeem verenigbaar is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening, voor zover daarbij antidumpingrechten zijn opgelegd op invoer onder de jaarlijkse drempel die wordt geacht geen schade te veroorzaken, niet als zodanig ter toetsing aan het Gerecht is voorgelegd.

146    Met betrekking tot de toegekende termijn zijn partijen het eens dat deze is verstreken op 2 augustus 2006.

147    Door aan verzoekster een termijn van minder dan tien dagen toe te kennen om opmerkingen over de aanvullende definitieve mededeling te maken, heeft de Commissie artikel 20, lid 5, van de basisverordening geschonden (zie in die zin arrest Champion Stationery e.a./Raad, aangehaald in punt 132, punt 80). Deze omstandigheid kan op zich evenwel niet tot de nietigverklaring van de bestreden verordening leiden. Daarnaast moet immers nog worden vastgesteld of het feit dat verzoekster over een kortere dan de wettelijke termijn beschikte, concreet aan haar rechten van verdediging kon afdoen in het kader van de betrokken procedure (zie in die zin arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punt 331).

148    In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster in haar e‑mailbericht van 2 augustus 2006 naar de berekeningen van de Commissie heeft verwezen en dat zij een alternatieve berekening heeft voorgesteld die tot een ander – naar haar mening billijk – resultaat zou hebben geleid. Derhalve heeft verzoekster de redenering van de Commissie begrepen en heeft zij een andere benadering kunnen voorstellen, zonder om een verlenging van de toegekende termijn te verzoeken. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat zij de gelegenheid heeft gehad om naar behoren haar standpunt uiteen te zetten.

149    Bijgevolg zijn de rechten van verdediging van verzoekster niet geschonden.

150    Om dezelfde redenen moet het betoog van verzoekster worden verworpen dat de methode die is toegepast voor de berekening van het voor het wegwerken van de schade vereiste recht, niet is gemotiveerd. Bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordening moet immers in het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoekster verstrekte informatie en met de opmerkingen die zij tijdens de administratieve procedure heeft ingediend (arrest Gerecht van 15 december 1999, Petrotub en Republica/Raad, T‑33/98 en T‑34/98, Jurispr. blz. II‑3837, punt 107).

151    Zoals hierboven in punt 56 is aangegeven, bevatten de punten 296 tot en met 301 van de bestreden verordening de overwegingen op basis waarvan de Raad het uiteindelijk toegepaste systeem heeft vastgesteld. Gelet op het feit dat de Commissie verzoekster in kennis heeft gesteld van de redenering die zij heeft gevolgd bij de berekening van de schademarge, rekening houdend met een niet-schadelijk invoervolume, en dat zij haar ook alle volgens haar daartoe relevante cijfers heeft meegedeeld (zie de punten 166 tot en met 168 hierna), moet worden geconcludeerd dat de bestreden verordening rechtens genoegzaam is gemotiveerd.

152    Derhalve moet het vierde middel worden afgewezen.

 Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

 Argumenten van partijen

153    Verzoekster is van mening dat de vaststelling van de schade niet op een voldoende lange periode van normale invoer is gebaseerd en derhalve niet op betrouwbare en objectieve gegevens berust. Aangezien het onderzoektijdvak zich uitstrekte van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005, is de Commissie slechts op basis van een periode van drie maanden, namelijk het eerste trimester van 2005, tot de overtuiging gekomen dat de groei van de invoer na het verstrijken van de contingentenregeling zeer aanmerkelijke schadelijke gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft gehad. De duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van aanmerkelijke schade in 2004 waarnaar de Commissie in punt 277 van de nieuwe titel H van de aanvullende definitieve mededeling verwijst, impliceren niet dat er in 2004 daadwerkelijk aanmerkelijke schade is veroorzaakt. Dat in 2004 geen aanmerkelijke schade is geleden wordt bevestigd door het feit dat de invoer in dat jaar slechts zwak is toegenomen ten opzichte van 2003, alsook door punt 285 van de definitieve mededeling.

154    De eerste drie maanden van 2005 vormen de beginfase van de openstelling van een markt die gedurende meer dan twaalf jaar aan een strikte regeling van kwantitatieve contingenten was onderworpen. Zoals de Commissie in de definitieve mededeling heeft opgemerkt, werd het beeld dat deze periode na het verstrijken van deze contingentregeling te zien gaf, kunstmatig vertekend door de verwachtingen die deze gebeurtenis wekte. De bestreden verordening berust dus op gegevens betreffende een korte periode waaruit wegens de opheffing van de contingenten geen betrouwbare elementen konden worden gedistilleerd. Hieruit volgt dat de Raad artikel 3, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden. Bovendien blijkt uit niets dat de Commissie de schadefactoren voor de volledige in aanmerking genomen periode heeft onderzocht.

155    Ten slotte herinnert verzoekster eraan dat de contingentregeling er niet toe strekte, de gevolgen van de invoer met dumping te corrigeren.

156     De Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, betwist de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

157    In de eerste plaats zij erop gewezen dat de instelling van antidumpingrechten geen sanctie voor eerder gedrag is, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Aldus moet het onderzoek op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap tegen dumping beschermen (arrest Industrie des poudres sphériques/Raad, aangehaald in punt 134, punten 91 en 92, en arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T‑138/02, Jurispr. blz. II‑4347, punt 60).

158    Derhalve kunnen de instellingen, wanneer zij vaststellen dat de invoer van een tot dan toe aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, bij hun beoordeling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade rekening houden met deze toename.

159    In de tweede plaats vormt – zoals de Raad opmerkt – de vaststelling van de Commissie in punt 283 van de definitieve mededeling dat het volume van de ingevoerde producten na het verstrijken van de contingentregeling is gestegen, niet het bewijs dat de instellingen zich enkel op dit kwantitatieve element hebben gebaseerd om tot het bestaan van schade te concluderen.

160    Ten slotte hebben de instellingen, zoals uit de punten 162, 168 tot en met 170, 187 tot en met 206 en 216 tot en met 240 van de bestreden verordening blijkt, verschillende factoren met betrekking tot de schade en het oorzakelijk verband in aanmerking genomen, die niet alleen het laatste trimester van het onderzoektijdvak, maar ook de beoordelingsperiode betroffen.

161    Hieruit volgt dat het vijfde middel moet worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde

 Argumenten van partijen

162    Verzoekster betoogt dat de Raad artikel 2, lid 10, van de basisverordening heeft geschonden door de uitvoerprijs niet op billijke wijze met de normale waarde te vergelijken. De methode die de Commissie bij de vergelijking van de diverse schoenmodellen heeft gebruikt, heeft immers tot vervalste resultaten geleid.

163    Inzonderheid stelt verzoekster dat de Commissie verschillende categorieën schoenen met substantieel verschillende productiekosten en prijzen af fabriek onder eenzelfde productcontrolenummer heeft ingedeeld. De vergelijking tussen de uitvoerprijs en de op de binnenlandse markt betaalde prijzen heeft dan ook tot „in grote mate vervalste dumpingmarges” geleid.

164    De Commissie heeft tijdens het onderzoek voorbeelden gegeven van één enkel productcontrolenummer waaronder zij zeer verschillende types schoenen heeft opgenomen, zoals „geklede schoenen” en „mocassins”. Het is evenwel duidelijk dat deze categorieën schoenen verschillen vertonen inzake het gebruikte leer, het fabricageprocedé en de kwaliteit, hetgeen tot verschillende prijzen leidt. Een geringe verfijning van het gebruikte systeem zou hebben beantwoord aan de vereisten van een billijke vergelijking, zonder aan de doeltreffendheid van de methode af te doen. De Commissie heeft tijdens de administratieve procedure gedetailleerde bewijzen ontvangen waaruit bleek dat meerdere categorieën schoenen met zeer verschillende prijzen waren ingedeeld onder éénzelfde productcontrolenummer. In die omstandigheden staat het aan de Commissie om haar systeem te verfijnen en niet aan verzoekster om haar een ander systeem voor te stellen.

165    Op het betoog van de Raad in punt 143 van de bestreden verordening dat het van belang was dat het systeem van de productcontrolenummers op coherente wijze werd toegepast, repliceert verzoekster dat de coherente toepassing van een onjuiste methode geen compensatie vormt voor de onjuistheid van deze methode, die daarin is gelegen dat producten worden vergeleken die niet vergelijkbaar zijn vanuit het oogpunt van de consument. Bovendien is ter zake geen passende controleprocedure gevoerd.

166    Het argument dat aanpassingen zijn aangebracht, is irrelevant, aangezien deze aanpassingen de gevolgen van bovenvermelde gebreken niet tenietdoen.

167    Subsidiair stelt verzoekster dat de in punt 143 van de bestreden verordening geformuleerde conclusies van de Raad ontoereikend zijn gemotiveerd, aangezien de geconstateerde prijsverschillen slechts zijn aangetoond bij wege van hypothesen, zonder dat zij door concrete bewijzen zijn onderbouwd.

168    Bovendien zijn de gegevens waarop deze conclusies berusten niet meegedeeld aan verzoekster, waardoor haar rechten van verdediging zijn geschonden.

169    Verder betoogt verzoekster dat de Commissie het systeem van productcontrolenummers eveneens ter beoordeling van de prijsonderbieding en van de hoogte van de voor het wegwerken van de schade vereiste antidumpingrechten heeft toegepast. De benadering van de Commissie is dan ook kennelijk onjuist, aangezien deze er bijvoorbeeld toe leidt dat de cif-prijs van een Chinese schoen van het type „mocassin” met de prijs af fabriek van een Italiaanse „geklede schoen” wordt vergeleken. Deze methode sluit een „objectieve en redelijke beoordeling” van de relevante feiten ter bepaling van de schade uit.

170    Volgens de Raad, ondersteund door de Commissie en de CEC, zijn de argumenten van verzoekster deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. Wat de ontvankelijkheid van verzoeksters argumenten betreft, stelt de Raad dat een middel waarmee op algemene wijze naar de bijlagen bij het verzoekschrift wordt verwezen, niet-ontvankelijk is. Dit is het geval voor het betoog betreffende de tijdens de administratieve procedure bij de Commissie ingediende opmerkingen.

 Beoordeling door het Gerecht

171    Wat de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, moet erop worden gewezen dat verzoekster haar grieven voldoende nauwkeurig heeft uiteengezet zodat de Raad de tegen de bestreden beschikking geformuleerde verwijten en het belang daarvan voor de berekening van de dumpingmarge en de schademarge kan begrijpen, en het Gerecht de gegrondheid van de betrokken bezwaren kan toetsen. Bovendien heeft de in casu gemaakte verwijzing naar de bijlagen tot doel, de gegrondheid van de in het verzoekschrift geformuleerde grieven aan te tonen, hetgeen de wezenlijke functie van de bijlagen is.

172    Wanneer het betrokken product een ruim assortiment goederen met zeer verschillende kenmerken en prijzen omvat, kan het onontbeerlijk blijken om deze goederen in min of meer homogene categorieën in te delen. Zoals partijen stellen, strekt deze verrichting ertoe, tot een billijke vergelijking tussen vergelijkbare producten te komen, en aldus te voorkomen dat de dumpingmarge en de schademarge onjuist worden berekend doordat geen passende vergelijking wordt verricht.

173    In casu heeft de Commissie de Chinese, de Braziliaanse en de communautaire marktdeelnemers verzocht, controlenummers voor hun producten vast te stellen op basis van de in de in de volgende tabel genoemde kenmerken:

Omschrijving van de betrokken categorieën

Betekenis

 




Categorie schoenen

Vermeld de categorie schoenen. Kies tussen:

 
 

- stadsschoenen

A

 

- sandalen

B

 

- teenslippers

C

 

- klompen

D

 

- andere: huisschoenen, mocassins, gevlochten schoenen, enzovoort

E



Type consument

Vermeld het type consument. Kies tussen:

 
 

- mannen

A

 

- vrouwen

B

 

- uniseks

C

 

- kinderen

D


Type schoenen

Vermeld het type product. Kies tussen:

 
 

- de enkels niet bedekkend

A

 

- de enkels, maar niet de benen bedekkend

B

 

- de enkels én de benen bedekkend

C





Materiaal van de buitenzool

Vermeld het materiaal van de buitenzool. Kies tussen:

 
 

- leder of een combinatie van leder en andere materialen

1

 

- rubber, crêpe of kurk

2

 

- PU (polyurethaan) – PVC (polyvinylchloride)

3

 

- hout

4

 

- andere

5


Voering van de schoen

Vermeld of de schoen een voering heeft. Kies tussen:

 
 

- met voering

1

 

- zonder voering

2

174    Aldus wordt aan een uniseks-stadsschoen die de enkel niet bedekt en met een buitenzool in rubber en met een voering is vervaardigd, het productcontrolenummer ACA21 toegekend.

175    Wat de vaststelling van de dumpingmarge betreft, blijkt uit de op bladzijde 303 van het dossier weergegeven tabel die bij de definitieve mededeling was gevoegd, dat de Commissie voor elk productcontrolenummer een normale waarde heeft berekend op basis van de in Brazilië verzamelde gegevens. Verder blijkt uit de op bladzijde 302 van het dossier weergegeven tabel dat de Commissie voor elk productcontrolenummer de normale waarde met de uitvoerprijs heeft vergeleken en een dumpingmarge ten belope van 28,95 % heeft vastgesteld.

176    Wat de berekening van de door de uitvoer uit China veroorzaakte schade betreft, blijkt uit de op bladzijde 299 van het dossier weergegeven tabel dat de Commissie voor elk productcontrolenummer een gemiddelde prijs per paar schoenen heeft berekend en deze heeft vergeleken met de referentieprijs die de bedrijfstak van de Gemeenschap diende te verkrijgen om een winst van 6 % te realiseren (zie punt 292 van de bestreden verordening). Het positieve verschil tussen deze twee prijzen vormt de onderbieding van de referentieprijs en dus de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, die is vastgesteld op 23 % (zie punt 56 hierboven).

177    In casu beweert verzoekster dat de voor de samenstelling van de betrokken categorieën gebruikte criteria zo vaag waren dat schoenen met zeer verschillende kenmerken, en dus zeer verschillende prijzen, onder één enkel productcontrolenummer zijn ingedeeld. Dit heeft zowel de berekening van de dumpingmarge als die van de schademarge vervalst. Ter staving van haar stelling legt verzoekster een tabel over volgens welke verschillende productcontrolenummers schoenen met zodanig grote prijsverschillen omvatten dat de overeenkomstige producten niet meer vergelijkbaar zijn. Deze gegevens zijn afkomstig van vijf Chinese marktdeelnemers waarvan er drie in de steekproef zijn opgenomen. Zo omvat bijvoorbeeld volgens de door producent nr. 4 verstrekte inlichtingen productcontrolenummer AAB21 schoenen tegen een prijs af fabriek van 26,30 USD én schoenen tegen een prijs af fabriek van 112,09 USD.

178    Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat de productcontrolenummers zijn vastgesteld op basis van de eigen kenmerken van elke subcategorie van artikelen die onder de definitie van het betrokken product vallen, en niet op basis van de prijs van elk van deze artikelen. Het feit dat onder één productcontrolenummer producten met zeer uiteenlopende prijzen vallen, bewijst op zich dan ook niet dat de voor de toepassing van dit systeem gekozen criteria niet passend zijn.

179    Zoals de Raad beklemtoont, preciseert verzoekster noch welke fysieke verschillen er tussen de dure schoenen en de goedkope schoenen bestonden, noch hoe in een ander systeem rekening had kunnen worden gehouden met deze verschillen. Bovendien kunnen deze prijsverschillen, zoals de Raad in punt 143 van de bestreden verordening heeft aangegeven, aan verschillende factoren te wijten zijn, zoals modetrends en marktpsychologie, die de vergelijkbaarheid van de producten onder eenzelfde productcontrolenummer niet noodzakelijkerwijs op losse schroeven zetten. Verzoekster heeft dus niet bewezen dat het door de Commissie op basis van vijf kenmerken ontworpen systeem kennelijk ongeschikt was.

180    Betreffende het argument van verzoekster dat onder het schoensegment van categorie „E” (Andere) zowel „geklede schoenen” als „mocassins” zijn ingedeeld (zie punt 164 hierboven), zij met de Raad opgemerkt dat dit segment slechts beantwoordde aan één van de criteria op basis waarvan het productcontrolenummersysteem is uitgewerkt, en dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het om zodanig grote verschillen ging dat andere categorieën schoenen hadden moeten worden gecreëerd teneinde een billijke vergelijking te verzekeren.

181    Wat ten slotte de grieven inzake ontoereikende motivering betreft (zie punt 167 hierboven), zij opgemerkt dat bij gebreke van enige indicatie dat de prijsverschillen voortkwamen uit fysieke verschillen waarmee het systeem van productcontrolenummers onvoldoende rekening hield, de instellingen niet verplicht waren om nadere uitleg over de mogelijke oorzaken van deze verschillen te verschaffen.

182    Bijgevolg dient het zesde middel te worden afgewezen en moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

183    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

184    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Commissie, de CEC en de Italiaanse producenten hun eigen kosten.


HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory (Hui Yang) Corp. Ltd draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie, de Confédération européenne de l’industrie de la chaussure (CEC), BA.LA. di Lanciotti Vittorio & C. Sas en de zestien andere interveniënten waarvan de namen in de bijlage zijn opgenomen, dragen hun eigen kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 maart 2010.

ondertekeningen


Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden verordening

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: schending van artikel 18 van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van artikel 3 van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van artikel 20 van de basisverordening, schending van de rechten van de verdediging en ontoereikende motivering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout betreffende de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Zesde middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en kennelijke beoordelingsfout bij de vergelijking van de uitvoerprijs met de normale waarde

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten

Bijlage

Calzaturificio Elisabet Srl, gevestigd te Monte Urano (Italië),

Calzaturificio Iacovelli di Iacovelli Giuseppe & C. Snc, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Leopamy Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Lunella Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Mia Shoe Snc di Gattafoni Carlo & C., gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio Primitempi di Monaldi Geri, gevestigd te Monte Urano,

Calzaturificio R. G. di Rossi & Galie Srl, gevestigd te Monte Urano,

Calz. S. G. di Seghetta Giampiero e Sergio Snc, gevestigd te Monte Urano,

Carim Srl, gevestigd te Monte Urano,

Florens Shoes SpA, gevestigd te Monte Urano,

Gattafoni Shoe Snc di Gattafoni Giampaolo & C., gevestigd te Monte Urano,

Grif Srl, gevestigd te Monte Urano,

Missouri Srl, gevestigd te Monte Urano,

New Swing Srl, gevestigd te Monte Urano,

Podosan Medical Shoes di Cirilli Michela, gevestigd te Monte Urano,

Viviane Sas, gevestigd te Monte Urano.


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.