Language of document : ECLI:EU:T:2003:306

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

18 november 2003 (1)

„Gemeenschapsmerk - Vordering tot nietigverklaring - Relatieve nietigheidsgrond - Minnelijke regeling - Afdoening zonder beslissing”

In zaak T-383/02,

GD Searle LLC, gevestigd te Skokie, Illinois (Verenigde Staten van Amerika), vertegenwoordigd door W. A. Hoyng, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider en T. Eichenberg als gemachtigden,

verweerder,

tussenkomende partij voor het Gerecht:

Phyto-Esp SL, gevestigd te Zaragoza (Spanje), vertegenwoordigd door S. H. Poelmann-Teijgeler, advocaat,

interveniënte,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de Eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 oktober 2002 (zaak R 627/2001-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen GD Searle LLC en Phyto-Esp SL,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, P. Mengozzi en M. E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

1.
    Op 14 mei 1998 heeft verzoekster bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „BHIM”) een aanvraag om een gemeenschapsmerk ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd.

2.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het woordmerk CELEBREX.

3.
    De waren en diensten waarvoor de aanvraag is ingediend, behoren tot klasse 5 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4.
    Het aangevraagde merk is op 28 februari 2000 ingeschreven als gemeenschapsmerk en op 2 mei 2000 gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 34/2000.

5.
    Op 29 augustus 2000 heeft Phyto-Esp SL (hierna: „interveniënte”) bij het BHIM een vordering ingediend tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk CELEBREX voor alle daardoor aangeduide waren. Die vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op artikel 52, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 en op het vermeende bestaan van een gevaar van verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van dit merk met het oudere woordmerk CEREBRESP, dat op 21 december 1998 in Spanje is ingeschreven voor waren die behoren tot klasse 5 in de zin van de voormelde Overeenkomst van Nice.

6.
    Op 27 april 2001 heeft de nietigheidsafdeling van het BHIM de vordering tot nietigverklaring in haar geheel toegewezen, nadat zij had vastgesteld dat er bij het relevante publiek een gevaar van verwarring van het gemeenschapsmerk met het oudere merk bestond, welk gevaar het gevaar van associatie omvatte.

7.
    Op 22 juni 2001 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

8.
    Bij beslissing van 1 oktober 2002 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep het beroep verworpen.

9.
    Bij op 13 december 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

10.
    Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 8 april 2003 is de onderhavige procedure op verzoek van verzoekster en met toestemming van de andere partijen geschorst tot en met 8 juli 2003.

11.
    Op 10 april 2003 hebben verzoekster en interveniënte elk het Gerecht op de hoogte ervan gebracht dat zij een akkoord hadden bereikt met betrekking tot de overdracht van het oudere merk CEREBRESP en dat interveniënte afstand deed van haar vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk CELEBREX. Zij hebben eveneens benadrukt dat, aangezien verzoekster als gevolg van dit akkoord voortaan houdster is van de beide betrokken merken, er geen enkel verwarringsgevaar meer kan bestaan over de commerciële herkomst van de door die merken aangeduide waren. Interveniënte heeft hieraan toegevoegd dat zij de opmerkingen in het verzoekschrift deelt en dat zij dan ook geen beroep meer doet op de voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep aangevoerde argumenten.

12.
    Bijgevolg hebben verzoekster en interveniënte het Gerecht verzocht om de bestreden beslissing opzij te zetten („to set aside”) en vast te stellen dat de vordering tot nietigverklaring is ingetrokken en/of iedere andere maatregel te nemen die nodig is om de geldigheid van de inschrijving van het gemeenschapsmerk CELEBREX te handhaven.

13.
    Op 8 juli 2003 heeft het BHIM het Gerecht ervan op de hoogte gebracht dat interveniënte haar vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk CELEBREX rechtsgeldig heeft ingetrokken bij akte van 1 juli 2003. Bovendien merkt het op dat beide merken als gevolg van de overdracht van het oudere merk aan verzoekster, voortaan dezelfde commerciële herkomst aanduiden. Het concludeert dat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geworden.

14.
    Derhalve heeft interveniënte als gevolg van het tussen haar en verzoekster tot stand gekomen akkoord, haar vordering tot nietigverklaring ingetrokken alvorens de beslissing van de nietigheidsafdeling, waarbij het gemeenschapsmerk CELEBREX nietig werd verklaard, in werking trad en onherroepelijk werd overeenkomstig de gecombineerde bepalingen van de artikelen 56, lid 6, 57, lid 1 en 62, lid 3, van verordening nr. 40/94. In die omstandigheden is deze beslissing, waarvan de geldigheid bevestigd is bij de bestreden beslissing, onwerkzaam. Overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep dan ook zonder voorwerp is geraakt. Hieruit volgt dat op de zaak niet meer behoeft te worden beslist.

Kosten

15.
    Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten.

16.
    In de omstandigheden van de onderhavige zaak is de afdoening zonder beslissing een gevolg van de minnelijke regeling tussen verzoekster en interveniënte, en niet van een akkoord tussen verzoekster en verweerder. Bijgevolg dienen verzoekster en interveniënte in hun eigen kosten en verzoekster in de kosten van het BHIM te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer)

beschikt:

1)    Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)    Verzoekster zal haar eigen kosten dragen alsmede die van het BHIM.

3)    Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 18 november 2003.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Engels.