Language of document : ECLI:EU:C:2021:902

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

11 november 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/41/EU – Europees onderzoeksbevel in strafzaken – Artikel 14 – Rechtsmiddelen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Ontbreken van rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat – Beslissing waarbij doorzoekingen, inbeslagnemingen en een getuigenverhoor per videoconferentie worden gelast”

In zaak C‑852/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 7 november 2019, ingekomen bij het Hof op 21 november 2019, in de strafprocedure tegen

Ivan Gavanozov,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en T. Machovičová als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier, A. Daniel en N. Vincent als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Giordano, avvocato dello Stato,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en C. Leeb als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Zaloguin en R. Troosters, vervolgens door I. Zaloguin en M. Wasmeier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 4, en van artikel 14, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1), en van de artikelen 7 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die is ingeleid tegen Ivan Gavanozov, die ervan wordt beschuldigd aan het hoofd te staan van een criminele organisatie en fiscale strafbare feiten te hebben gepleegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 2014/41

3        De overwegingen 2, 6, 18, 19 en 22 van richtlijn 2014/41 luiden als volgt:

„(2)      Krachtens artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) berust de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat sinds de Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 algemeen beschouwd wordt als een hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie.

[…]

(6)      In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarom wilde de Europese Raad een alomvattend systeem – ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder kaderbesluit 2008/978/JBZ – dat zoveel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.

[…]

(18)      Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.

(19)      Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het [Europees onderzoeksbevel] aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het [Europees onderzoeksbevel] te worden geweigerd.

[…]

(22)      De rechtsmiddelen die tegen een [Europees onderzoeksbevel] kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het [Europees onderzoeksbevel] in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat (‚de uitvaardigende staat’) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat (‚de uitvoerende staat’) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

[…]

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te leggen.

[…]

4.      Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.”

5        Artikel 4 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Een EOB kan worden uitgevaardigd:

a)      in verband met een strafprocedure die door of bij een rechterlijke autoriteit is of kan worden ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn;

[…]”

6        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/41 luidt:

„De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

b)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.”

7        Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/41 bepaalt:

„De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.”

8        Artikel 11, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:

[…]

f)      er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;

[…]”

9        In artikel 14 van voornoemde richtlijn is bepaald:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

2.      De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.

3.      Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

4.      De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.

[…]”

10      Artikel 24 van diezelfde richtlijn bepaalt:

„1.      Indien een persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende staat bevindt en door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat als getuige of deskundige moet worden gehoord, kan de uitvaardigende autoriteit een EOB uitvaardigen om de getuige of deskundige per videoconferentie of andere audiovisuele transmissie te doen verhoren, overeenkomstig de leden 5 tot en met 7.

[…]

7.      Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ten aanzien van de betrokkene die overeenkomstig dit artikel op zijn grondgebied wordt verhoord en die weigert een verklaring af te leggen terwijl hij daartoe is verplicht of die niet naar waarheid antwoordt, zijn nationale recht van toepassing is alsof het een verhoor in een nationale procedure betreft.”

 Bulgaars recht

11      Artikel 107, lid 2, van de nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NPK”), bepaalt:

„De rechter neemt op verzoek van partijen en ambtshalve maatregelen van instructie wanneer dit noodzakelijk is om de objectieve waarheid te achterhalen.”

12      Artikel 117 NPK luidt als volgt:

„Met getuigenverklaringen kunnen alle feiten worden vastgesteld die de getuige heeft waargenomen en die bijdragen tot het achterhalen van de objectieve waarheid.”

13      Artikel 161, lid 3, NPK bepaalt het volgende:

„De doorzoeking en inbeslagneming worden tijdens de contentieuze fase van de strafprocedure uitgevoerd op bevel van de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt.”

14      Artikel 341, lid 3, NPK bepaalt:

„Alle andere beschikkingen en bevelen zijn niet vatbaar voor toetsing door de beroepsinstantie, buiten de veroordeling om.”

15      Artikel 6, lid 1, van de zakon za evropeyskata zapoved za razsledvane (wet betreffende het Europees onderzoeksbevel, DV nr. 16 van 20 februari 2018) is als volgt verwoord:

„De bevoegde autoriteit bedoeld in artikel 5, lid 1, vaardigt na een individueel onderzoek een Europees onderzoeksbevel uit wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1.      Het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel is noodzakelijk voor, en staat in verhouding tot het doel van de strafprocedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon.

2.      De onderzoeksmaatregelen en andere procedurele maatregelen tot uitvoering waarvan het Europees onderzoeksbevel is uitgevaardigd, kunnen overeenkomstig het Bulgaarse recht ten uitvoer worden gelegd in dezelfde omstandigheden als die in een vergelijkbare [binnenlandse] zaak.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Gavanozov wordt in Bulgarije vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie die is opgericht met het oog op het plegen van fiscale strafbare feiten.

17      Meer bepaald wordt hij ervan verdacht via tussengeschoven vennootschappen suiker uit andere lidstaten, die hij onder meer inkocht bij een in Tsjechië gevestigde en door Y vertegenwoordigde vennootschap, in Bulgarije te hebben ingevoerd en die suiker vervolgens op de Bulgaarse markt te hebben verkocht zonder belasting op de toegevoegde waarde (btw) te heffen noch te betalen, onder overlegging van onjuiste documenten waarin stond dat die suiker naar Roemenië was uitgevoerd.

18      Tegen die achtergrond heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) op 11 mei 2017 beslist een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen waarin de Tsjechische autoriteiten werd verzocht over te gaan tot doorzoekingen en inbeslagnemingen in zowel het kantoor van genoemde in Tsjechië gevestigde vennootschap als de woning van Y, en Y per videoconferentie als getuige te verhoren.

19      Die rechter heeft na het nemen van die beslissing problemen ondervonden bij het invullen van deel J van het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41, met het opschrift „Rechtsmiddelen”, en het Hof daarom vragen gesteld over de uitlegging van verschillende bepalingen van deze richtlijn.

20      Met name in het licht van het antwoord van diezelfde rechter op een verzoek om inlichtingen dat het Hof hem had toegezonden, heeft laatstgenoemde in punt 38 van het arrest van 24 oktober 2019, Gavanozov (C‑324/17, EU:C:2019:892), geoordeeld dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met deel J van het in bijlage A bij die richtlijn bedoelde formulier, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit van een lidstaat bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel in dit deel geen omschrijving hoeft op te nemen van de rechtsmiddelen die in voorkomend geval in zijn lidstaat tegen de uitvaardiging van een dergelijk bevel kunnen worden ingesteld.

21      In zijn verwijzingsbeslissing merkt de Spetsializiran nakazatelen sad op dat in het Bulgaarse recht niet is voorzien in enig rechtsmiddel tegen beslissingen houdende bevel tot doorzoeking, inbeslagneming of getuigenverhoor, noch tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel.

22      In die context vraagt de verwijzende rechter zich af of het Bulgaarse recht in strijd is met het Unierecht en, in voorkomend geval, of hij een Europees onderzoeksbevel kan uitvaardigen waarbij dergelijke onderzoeksmaatregelen worden gelast.

23      In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is een nationale regeling die niet voorziet in rechtsmiddelen om op te komen tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot doorzoeking van een woning en een bedrijfspand, tot inbeslagneming van bepaalde voorwerpen en tot organisatie van een getuigenverhoor, verenigbaar met artikel 14, leden 1 tot en met 4, artikel 1, lid 4, en de overwegingen 18 en 22 van richtlijn 2014/41, alsook met de artikelen 47 en 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 8 [van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‚EVRM’)]?

2)      Kan onder deze omstandigheden een Europees onderzoeksbevel worden uitgevaardigd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

24      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 4, en artikel 14, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2014/41, gelezen in het licht van de overwegingen 18 en 22 van deze richtlijn, alsook de artikelen 7 en 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 EVRM, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de regeling van een lidstaat die een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt, die niet voorziet in enig rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie.

25      Krachtens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/41 zien de lidstaten erop toe dat op de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

26      Hoewel deze bepaling, gelezen in het licht van overweging 22 van de richtlijn, de lidstaten de algemene verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat op de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die minstens gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn [zie in die zin arrest van 8 december 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Vervalste overschrijvingsopdrachten), C‑584/19, EU:C:2020:1002, punt 60], vereist zij niet dat de lidstaten voorzien in aanvullende rechtsmiddelen ten opzichte van die welke in een vergelijkbare binnenlandse procedure bestaan.

27      Een dergelijk vereiste blijkt evenmin uit de bewoordingen van artikel 14, lid 2, van die richtlijn, waarin enkel wordt gepreciseerd dat de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel alleen in de uitvaardigende lidstaat kunnen worden aangevochten.

28      Niettemin zij eraan herinnerd dat wanneer de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, zij moeten zorgen voor de eerbiediging van het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming opnieuw bevestigt [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      Aangezien de uitgifte- en tenuitvoerleggingsprocedure van een Europees onderzoeksbevel wordt geregeld door richtlijn 2014/41, wordt bij die procedure het Unierecht ten uitvoer gelegd in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, waardoor artikel 47 van het Handvest van toepassing is (zie naar analogie arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      De eerste alinea van voornoemd artikel 47 bepaalt dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

31      Wat betreft, in de eerste plaats, de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen, zij erop gewezen dat dergelijke maatregelen een inmenging vormen in het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht van eenieder op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie. Bovendien kunnen inbeslagnemingen een inbreuk vormen op artikel 17, lid 1, van het Handvest, dat het recht van eenieder erkent om de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken.

32      Aan eenieder die zich wenst te beroepen op de bescherming die deze bepalingen hem bieden in het kader van een procedure betreffende een Europees onderzoeksbevel dat strekt tot het uitvoeren van doorzoekingen en inbeslagnemingen, moet dus een door artikel 47 van het Handvest gewaarborgd recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden toegekend.

33      Dit recht impliceert noodzakelijkerwijs dat de personen die door dergelijke onderzoeksmaatregelen worden getroffen, over passende rechtsmiddelen beschikken om enerzijds de rechtmatigheid en de noodzaak ervan te betwisten, en anderzijds een passend herstel te vorderen indien die maatregelen op onrechtmatige wijze zijn gelast of uitgevoerd. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale rechtsorde te voorzien in de daartoe noodzakelijke rechtsmiddelen.

34      Deze uitlegging van artikel 47 van het Handvest stemt bovendien overeen met de uitlegging die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 13 EVRM heeft gegeven. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt namelijk dat krachtens laatstgenoemde bepaling, die in wezen overeenkomt met artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, personen die door doorzoekingen en inbeslagnemingen worden geraakt, toegang moeten hebben tot een procedure die hen in staat stelt de rechtmatigheid en de noodzaak van de uitgevoerde doorzoekingen en beslagleggingen te betwisten en een passend herstel te verkrijgen indien die maatregelen op onrechtmatige wijze zijn gelast of uitgevoerd (zie in die zin EHRM, 22 mei 2008, Iliya Stefanov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2008:0522JUD006575501, § 59; EHRM, 31 maart 2016, Stoyanov e.a. tegen Bulgarije, CE:ECHR:2016:0331JUD005538810, §§ 152‑154, en EHRM, 19 januari 2017, Posevini tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0119JUD006363814, § 84‑86).

35      Bovendien impliceert het recht van de betrokkene om de rechtmatigheid en de noodzaak van deze maatregelen te betwisten dat deze persoon moet beschikken over een rechtsmiddel tegen het Europees onderzoeksbevel waarbij de tenuitvoerlegging van die maatregelen wordt gelast.

36      In dit verband zij opgemerkt dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/41 het Europees onderzoeksbevel definieert als een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

37      Volgens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn verbinden de lidstaten zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een Europees onderzoeksbevel ten uitvoer te leggen.

38      Uit artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/41 volgt verder dat de uitvoerende autoriteit het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden Europees onderzoeksbevel zonder verdere formaliteiten erkent en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.

39      Uit een en ander volgt dat in het kader van een procedure inzake een Europees onderzoeksbevel de onderzoeksmaatregelen worden gelast door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat en ten uitvoer worden gelegd door de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, die in beginsel gehouden zijn een overeenkomstig richtlijn 2014/41 ingediend Europees onderzoeksbevel te erkennen zonder dat enige andere formaliteit vereist is.

40      Bovendien kunnen, overeenkomstig artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41, de materiële gronden die ten grondslag liggen aan het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten.

41      Om diegenen die worden geraakt door de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel dat door een rechterlijke autoriteit van die lidstaat is uitgevaardigd of bekrachtigd en dat strekt tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen, in staat te stellen naar behoren gebruik te maken van hun in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht, moet die lidstaat er dus voor zorgen dat deze personen beschikken over een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie van dezelfde lidstaat dat hen in staat stelt de noodzaak en de rechtmatigheid van die beslissing te betwisten, op zijn minst wat betreft de materiële gronden die aan een dergelijk Europees onderzoeksbevel ten grondslag liggen.

42      Wat betreft, in de tweede plaats, het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie, moet worden opgemerkt dat artikel 24, lid 1, van richtlijn 2014/41 bepaalt dat wanneer een persoon die zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt, door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat als getuige of deskundige moet worden gehoord, de uitvaardigende autoriteit een Europees onderzoeksbevel kan uitvaardigen om de getuige of deskundige per videoconferentie of via een andere audiovisuele transmissie te doen verhoren, overeenkomstig de leden 5 tot en met 7 van dat artikel 24.

43      Artikel 24, lid 7, van voornoemde richtlijn bepaalt nader dat elke lidstaat de nodige maatregelen treft om ervoor te zorgen dat ten aanzien van de betrokkene die overeenkomstig dat artikel op zijn grondgebied wordt verhoord en die weigert een verklaring af te leggen terwijl hij daartoe is verplicht of die niet naar waarheid antwoordt, zijn nationale recht van toepassing is alsof het een verhoor in een nationale procedure betreft.

44      Hieruit volgt dat de weigering om een verklaring af te leggen in het kader van de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de betrokkene op grond van de daartoe in het recht van de uitvoerende lidstaat vastgestelde normen. In het bijzonder kan deze persoon worden gedwongen om op het verhoor te verschijnen en moet hij, op straffe van sancties, de in dat kader gestelde vragen beantwoorden.

45      Het is evenwel vaste rechtspraak dat de bescherming tegen ingrepen van het openbaar gezag in de privésfeer van een natuurlijke of rechtspersoon die willekeurig of onredelijk zouden zijn, een algemeen beginsel van het Unierecht vormt (arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Het Hof heeft gepreciseerd dat deze bescherming door eenieder kan worden ingeroepen als door het Unierecht gewaarborgd recht in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, teneinde in rechte op te komen tegen een voor hem bezwarende handeling zoals een bevel tot het verstrekken van inlichtingen of een sanctie wegens niet-naleving van dat bevel [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C‑245/19 en C‑246/19, EU:C:2020:795, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie voor de betrokkene bezwarend kan zijn en dat hij, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, dus over een rechtsmiddel tegen een dergelijke beslissing moet beschikken.

48      De rechterlijke instanties van de uitvoerende lidstaat zijn overeenkomstig artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41 evenwel niet bevoegd tot het onderzoeken van de materiële gronden van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie.

49      Hieruit volgt dat de uitvaardigende lidstaat ervoor moet zorgen dat eenieder aan wie in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel een verplichting is opgelegd om zich voor een getuigenverhoor te melden of de vragen te beantwoorden die hem tijdens een dergelijk verhoor zijn gesteld, over een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie van die lidstaat beschikt waarmee hij op zijn minst de materiële gronden voor de uitvaardiging van dergelijk Europees onderzoeksbevel kan betwisten.

50      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 7, van deze richtlijn en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de regeling van een lidstaat die een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt die niet voorziet in een rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie.

 Tweede vraag

51      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 4, en artikel 14, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2014/41, gelezen in het licht van de overwegingen 18 en 22 van deze richtlijn, alsook de artikelen 7 en 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 EVRM, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie uitvaardigt, wanneer de regelgeving van deze lidstaat niet voorziet in enig rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een dergelijk Europees onderzoeksbevel.

52      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/41 stelt twee voorwaarden aan het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel. Ten eerste moet deze uitvaardiging noodzakelijk zijn voor en in verhouding staan tot het doel van de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde procedures, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon. Ten tweede had(den) de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.

53      Weliswaar wordt in deze bepaling niet vermeld dat bij het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel rekening moet worden gehouden met de rechten van andere personen dan de verdachte of beschuldigde persoon die door de in dat bevel vermelde onderzoeksmaatregelen worden geraakt.

54      Er zij evenwel aan herinnerd dat met name uit de overwegingen 2, 6 en 19 van die richtlijn volgt dat het Europees onderzoeksbevel een instrument is dat onder de in artikel 82, lid 1, VWEU bedoelde justitiële samenwerking in strafzaken valt, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen. Dit beginsel, dat de „hoeksteen” van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, berust op zijn beurt op wederzijds vertrouwen en het weerlegbaar vermoeden dat de andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de grondrechten naleven [zie in die zin arrest van 8 december 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Vervalste overschrijvingsopdrachten), C‑584/19, EU:C:2020:1002, punt 40)].

55      In het kader van een procedure inzake een Europees onderzoeksbevel is het waarborgen van deze rechten dus in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt (zie naar analogie arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50).

56      De onmogelijkheid om in de uitvaardigende lidstaat op te komen tegen de noodzaak en de rechtmatigheid van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie, op zijn minst wat betreft de materiële gronden die aan de uitvaardiging ervan ten grondslag liggen, vormt echter een schending van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, die uitsluit dat wederzijdse erkenning kan worden toegepast en ten goede kan komen aan die lidstaat.

57      Daarnaast is het van belang eraan te herinneren dat de lidstaten, onder meer krachtens het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU genoemde beginsel van loyale samenwerking, op hun respectieve grondgebied de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie dienen te verzekeren en daartoe alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren (zie in die zin arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Bijgevolg staat het, met name gelet op de essentiële rol van het beginsel van wederzijdse erkenning in het bij richtlijn 2014/41 ingevoerde stelsel, aan de uitvaardigende lidstaat om te zorgen voor voorwaarden waaronder de uitvoerende autoriteit naar behoren haar bijstand kan verlenen in overeenstemming met het Unierecht.

59      Bovendien is richtlijn 2014/41, zoals blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest, gebaseerd op het beginsel dat Europese onderzoeksbevelen moeten worden uitgevoerd. Artikel 11, lid 1, onder f), van die richtlijn biedt de uitvoerende autoriteiten de mogelijkheid om bij wijze van uitzondering, na een beoordeling per geval, van dit beginsel af te wijken wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel niet verenigbaar zou zijn met de grondrechten die met name door het Handvest worden gewaarborgd. Het ontbreken van enig rechtsmiddel in de uitvaardigende staat zou er echter toe leiden dat deze bepaling systematisch wordt toegepast. Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met zowel de algemene opzet van richtlijn 2014/41 als het beginsel van wederzijds vertrouwen.

60      Zoals de advocaat-generaal in de punten 81 tot en met 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de tenuitvoerlegging ervan zou leiden tot schending van artikel 47 van het Handvest en waarvan de tenuitvoerlegging dus overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder f), van die richtlijn door de uitvoerende lidstaat zou moeten worden geweigerd, bijgevolg niet verenigbaar met de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking.

61      Uit het onderzoek van de eerste vraag volgt dat de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie waarvan de rechtmatigheid niet kan worden betwist voor een rechterlijke instantie van de uitvaardigende lidstaat, een schending inhoudt van het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

62      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6 van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 4, lid 3, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie uitvaardigt, wanneer de regeling van die lidstaat niet voorziet in enig rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een dergelijk Europees onderzoeksbevel.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 14 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 7, van deze richtlijn en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de regeling van een lidstaat die een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt die niet voorziet in een rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie.

2)      Artikel 6 van richtlijn 2014/41, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4, lid 3, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een Europees onderzoeksbevel strekkende tot uitvoering van doorzoekingen en inbeslagnemingen alsmede tot het houden van een getuigenverhoor per videoconferentie uitvaardigt, wanneer de regeling van die lidstaat niet voorziet in enig rechtsmiddel tegen de uitvaardiging van een dergelijk Europees onderzoeksbevel.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.