Language of document : ECLI:EU:T:2012:490

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Nederlandse markt van wegenbouwbitumen – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Aansprakelijkstelling voor inbreukmakend gedrag”

In zaak T‑360/06,

Heijmans NV, gevestigd te Rosmalen (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Smeets en A. van den Oord, vervolgens door M. Smeets, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet en A. Nijenhuis als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door F. Wijckmans, F. Tuytschaever en L. Gyselen, vervolgens door A. Bouquet, A. Nijenhuis en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door F. Wijckmans en F. Tuytschaever, advocaten,

verweerster,

betreffende, primair, een vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 def. van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL) voor zover deze betrekking heeft op verzoekster en, subsidiair, een vordering tot verlaging van het bedrag van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, vervolgens J. Plingers, administrateurs,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 28 juni 2011 en 25 januari 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        De groep Heijmans opereert in diverse sectoren van de bouwsector. Verzoekster, Heijmans NV is de holding van de groep en bezit het volledige kapitaal van Heijmans Nederland BV, die zelf het volledige kapitaal in handen heeft van Heijmans Infrastructuur BV (hierna: „Heijmans Infra”), voorheen Heijmans Infrastructuur en Milieu BV, die op haar beurt 100 % bezit van het kapitaal van Wegenbouwmaatschappij J. Heijmans BV (hierna: „Wegenbouw Heijmans”), een werkmaatschappij die aandeelhouder is in een aantal asfaltproductiecentrales.

2        Bij brief van 20 juni 2002 heeft de vennootschap British Petroleum de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis gesteld van het vermoedelijke bestaan van een mededingingsregeling betreffende de markt van wegenbouwbitumen in Nederland en een verzoek om immuniteit voor geldboeten ingediend krachtens de mededeling van de Commissie van 19 februari 2000 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

3        Op 1 en 2 oktober 2002 heeft de Commissie onaangekondigde verificaties verricht, onder meer bij Heijmans Infra. Op 10 februari en 5 april 2004 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen gericht tot diverse ondernemingen, waaronder verzoekster, waarop deze laatste op 2 maart 2004 heeft geantwoord.

4        Op 18 oktober 2004 heeft de Commissie een procedure ingeleid en een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die zij op 19 oktober 2004 heeft doen toekomen aan meerdere ondernemingen, waaronder verzoekster, Heijmans Infra en Wegenbouw Heijmans. Deze drie ondernemingen hebben hierop gezamenlijk geantwoord op 18 mei 2005. Op 15 en 16 juni 2005 is een hoorzitting gehouden.

5        Op 13 september 2006 heeft de Commissie beschikking C(2006) 4090 def. inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. COMP/38.456 – Bitumen – NL) (hierna: „bestreden beschikking”) gegeven, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 juli 2007 (PB L 196, blz. 40). Deze beschikking is bij brief van 25 september 2006 aan verzoekster betekend.

6        In de bestreden beschikking zet de Commissie uiteen dat de ondernemingen waartoe de beschikking is gericht, hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81 EG, door gedurende de aangegeven perioden regelmatig gezamenlijk de brutoprijs voor de verkoop en inkoop van wegenbouwbitumen in Nederland (hierna: „brutoprijs”), een standaardkorting op de brutoprijs voor de aan het kartel deelnemende wegenbouwers en een lagere maximale korting op de brutoprijs voor de overige wegenbouwers vast te stellen.

7        Verzoekster wordt, met Heijmans Infra, deze inbreuk verweten voor het tijdvak van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002 en haar is, hoofdelijk met Heijmans Infra, een geldboete van 17,1 miljoen EUR opgelegd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

9        Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de Commissie, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, een aantal schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

10      Partijen hebben ter terechtzitting van 28 juni 2011 pleidooi gehouden en op de mondelinge vragen van het Gerecht geantwoord.

11      Aangezien een lid van de Zesde kamer was verhinderd, heeft de president van het Gerecht zichzelf krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ter aanvulling van de kamer aangewezen.

12      Bij beschikking van 18 november 2011 heeft het Gerecht (Zesde kamer) in nieuwe samenstelling de mondelinge behandeling heropend en partijen meegedeeld dat zij op een nieuwe terechtzitting zouden worden gehoord.

13      Op 25 januari 2012 zijn partijen gehoord op een nieuwe terechtzitting.

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze tegen haar is gericht;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Ter ondersteuning van haar vorderingen voert verzoekster zes middelen aan.

17      Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG en van de artikelen 2, 7 en 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), alsook aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

18      Met betrekking tot de vijf andere middelen heeft verzoekster verwezen naar de middelen die Heijmans Infra heeft aangevoerd in verzoekschrift T‑359/06. Deze middelen zijn gebaseerd op schending van artikel 81 EG en de artikelen 7 en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, schending van artikel 81 EG en de artikelen 11 en 16 van verordening nr. 1/2003, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur, het gelijkheidsbeginsel en het recht van verdediging, schending van de motiveringsplicht en onjuiste beoordeling van de duur, de omvang en de zwaarte van de inbreuk.

 Verwijzing naar de in verzoekschrift T‑359/06 aangevoerde middelen

 Argumenten van partijen

19      Wat het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel betreft, heeft verzoekster deze middelen louter opgesomd, door voor de toelichting ervan aan te geven dat zij naar het in de bijlage bijgevoegde verzoekschrift van Heijmans Infra verwees, evenwel met de precisering dat zulks niet betekende dat zij de aansprakelijkheid aanvaardde voor de draagwijdte of de gevolgen van de gedragingen van deze laatste.

20      De Commissie benadrukt dat verzoekster niet naar de door een andere partij in een andere zaak aangevoerde middelen kan verwijzen, aangezien artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten (arrest Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punten 53‑68).

 Beoordeling door het Gerecht

21      Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Bovendien mogen volgens artikel 48, lid 2, van bedoeld Reglement „nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken”. Uit deze bepalingen volgt dat ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, als niet-ontvankelijk moet worden aangemerkt.

22      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat de summiere uiteenzetting van de middelen van de verzoekende partij zo duidelijk en nauwkeurig moet zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het beroep uitspraak kan doen (arresten Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T‑145/98, Jurispr. blz. II‑387, punt 66, en 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T‑157/01, Jurispr. blz. II‑917, punt 45). Vergelijkbare vereisten gelden wanneer een argument tot staving van een middel wordt aangevoerd (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo Och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).

23      Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het volgens vaste rechtspraak voor de ontvankelijkheid van een beroep bovendien noodzakelijk, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (beschikking Hof van 28 november 2008, Combescot/Commissie, C‑525/07 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 28 en 29, en arrest Gerecht van 20 september 2011, Evropaïki Dynamiki/EIB, T‑461/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79).

24      Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan (beschikking Gerecht van 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49). Verder is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 39, en 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085).

25      Opgemerkt zij dat de rechter van de Unie enkel heeft aanvaard dat niet uitdrukkelijk in het verzoekschrift opgenomen middelen op grond van een dergelijke verwijzing moesten worden geacht geldig te zijn aangevoerd, wanneer de verzoekende partij naar haar eigen geschriften in een andere zaak had verwezen (arrest Honeywell/Commissie, punt 20 supra, punt 62). Indien daarentegen de ontvankelijkheid van een verwijzing naar een door een derde ingediend verzoekschrift zou worden aanvaard, zouden volgens het Gerecht de dwingende voorwaarden van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering worden omzeild (arrest Honeywell/Commissie, punt 20 supra, punten 63 en 64).

26      Aangezien verzoeksters niet één en dezelfde rechtspersoon zijn, is een dergelijke verwijzing onmogelijk. Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoeksters verwijzing naar het door Heijmans Infra in zaak T‑359/06 ingediende verzoekschrift er niet toe leidt dat de door Heijmans Infra in die zaak aangevoerde middelen in haar verzoekschrift worden opgenomen.

27      Bijgevolg moeten het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Het middel dat is gebaseerd op schending van artikel 81 EG, van de artikelen 2, 7 en 23 van verordening nr. 1/2003, alsook van het evenredigheidsbeginsel

 Onjuiste rechtsopvatting doordat enkel de band op het niveau van het kapitaal in aanmerking is genomen voor toepassing van het vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming uitoefende

–       Argumenten van partijen 

28      Verzoekster stelt dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen. Volgens haar diende de Commissie, die geen nalaten maar enkel gedragingen kan bestraffen, aan te tonen dat er sprake was van wilsovereenstemming die tot een gezamenlijk „handelen” van de betrokken ondernemingen op de markt heeft geleid.

29      Voorts biedt noch het Verdrag, noch verordening nr. 1/2003 de Commissie een expliciete grondslag om boeten op te leggen aan een moedermaatschappij voor een inbreuk die is gepleegd door een dochteronderneming, op basis van de enkele omstandigheid dat zij het volledige kapitaal van deze laatste in handen heeft. Zij herinnert in dit verband aan het beginsel van individuele aansprakelijkheid, het beginsel dat straffen persoonlijk zijn en het beginsel van het vermoeden van onschuld.

30      Bovendien druist het feit dat zij aansprakelijk is gesteld voor de door Heijmans Infra gepleegde inbreuk in tegen het evenredigheidsbeginsel, aangezien deze aansprakelijkstelling zeer schadelijke gevolgen kan hebben voor haarzelf en voor alle ondernemingen van het concern.

31      Volgens haar heeft de Commissie ook het gelijkheidsbeginsel geschonden, aangezien zij de inbreuk niet volgens dezelfde criteria heeft toegerekend als voor de groep Shell.

32      Verzoekster onderstreept dat de rechter van de Unie een onderscheid maakt tussen gevallen waarin een moedermaatschappij een „zuivere” 100 %-aandeelverhouding in haar dochteronderneming heeft, en gevallen waarin sprake is van een indirecte aandeelverhouding binnen een concern met zeer uiteenlopende economische activiteiten (arrest Hof van 2 oktober 2003, Siderúrgica Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 98).

33      Ten slotte is verzoekster van mening dat de uitlegging die de Commissie geeft aan de rechtspraak van het Hof betreffende de aansprakelijkstelling voor een inbreuk van de moedermaatschappij, vergelijkbaar is met het beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid in het civiele recht, terwijl noch artikel 81 EG noch verordening nr. 1/2003 daarin voorziet.

34      De Commissie verwerpt alle argumenten van verzoekster.

–       Beoordeling door het Gerecht

35      Vooraf moet erop worden gewezen dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie voor de inbreuk enkel verzoekster aansprakelijk heeft gesteld omdat zij het volledige kapitaal in handen heeft van Heijmans Infra, die rechtstreeks aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen, en niet omdat zij zelf rechtstreeks aan de inbreuk zou hebben deelgenomen (punten 273, 274, en 278).

36      Verder moet verzoeksters argument dat artikel 81 EG geen nalaten maar enkel handelingen bestraft, meteen als irrelevant worden aangemerkt, aangezien de Commissie haar niet wegens onvoldoende toezicht op het gedrag van Heijmans Infra aansprakelijk heeft gesteld voor de betrokken inbreuk.

37      Verzoekster is voorts van oordeel dat noch artikel 81 EG, noch verordening nr. 1/2003, noch de rechtspraak de Commissie in staat stelt, voor een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk de moedermaatschappij die haar volledige kapitaal bezit aansprakelijk te stellen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, die in casu niet vervuld zijn.

38      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en dat het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG ook economische eenheden omvat die elk bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in deze bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In die context moet onder het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40).

39      Het mededingingsverstorende gedrag van een onderneming kan aan een andere onderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, maar in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (arresten Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punt 27; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 117, en 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 58). Aldus kan de gedraging van een dochteronderneming worden toegerekend aan de moedermaatschappij wanneer de dochteronderneming haar gedragslijn niet zelfstandig bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, daar deze beide ondernemingen een economische eenheid vormen (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 133 en 134).

40      Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, noch, a fortiori, het feit dat zij betrokken was bij die inbreuk, dat de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming vormen in de bovenbedoelde zin. Het mededingingsrecht van de Unie erkent namelijk dat verschillende vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren, een economische eenheid vormen, en dus een onderneming in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG, indien de betrokken vennootschappen niet zelfstandig hun marktgedrag bepalen (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 290).

41      In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter uitoefent (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich zelfstandig op de markt gedraagt (arrest Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 61).

43      Weliswaar heeft het Hof in de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 42 supra, niet alleen op het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming maar ook op andere omstandigheden gewezen, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet werd betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure dezelfde vertegenwoordiger hadden, maar het heeft die omstandigheden slechts vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering in die zaak had gebaseerd, en niet om de toepassing van dit vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 62, en arrest Hof van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

44      In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking dat vermoeden op goede gronden toegepast, door te oordelen dat verzoekster, die gedurende de inbreukperiode als moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van Heijmans Infra in handen had, een beslissende invloed op deze laatste had uitgeoefend en zij dus aansprakelijk kon worden geacht voor de door gepleegde inbreuk (punt 274).

45      Verzoeksters argument dat de Commissie dit vermoeden niet kon hanteren aangezien zij slechts indirect het volledige kapitaal van Heijmans Infra in handen had en zij een concern met zeer diverse activiteiten vormt, moet worden afgewezen. Volgens de rechter van de Unie laat het bestaan van tussenliggende vennootschappen tussen de dochteronderneming en de moedermaatschappij de mogelijkheid om dat vermoeden toe te passen immers onverlet (arrest General Química e.a./Commissie, punt 43 supra, punten 86 en 87; arresten Gerecht van 14 mei 1998, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, T‑354/94, Jurispr. blz. II‑2111, punten 80‑85, en 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punten 78 en 83). Bovendien kan verzoekster zich niet beroepen op het arrest Siderúrgica Aristrain/Commissie, punt 32 supra, dat betrekking heeft op de specifieke situatie waarin een onderneming aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk die was gepleegd door een onderneming waarop zij geen enkele beleidsinvloed uitoefende, enkel omdat zij in het bezit van dezelfde moedermaatschappij waren.

46      Verzoekster betoogt tevens dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat straffen persoonlijk zijn, volgens welk beginsel een onderneming enkel voor haar persoonlijk verweten feiten kan worden bestraft. Dit beginsel geldt in elke administratieve procedure die tot sancties op grond van de mededingingsregels van de Unie kan leiden (arrest Hof van 14 juli 2005, ThyssenKrupp Stainless en ThyssenKrupp Acciai speciali Terni/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punt 82). Zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt, dient dat beginsel evenwel te worden verzoend met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG, zoals dit door de rechtspraak wordt uitgelegd (zie punt 38 supra). Zoals in punt 40 hierboven is aangegeven, is het namelijk niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochter heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder het feit dat deze eerste bij die inbreuk betrokken was, dat de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen. Verzoekster is dus veroordeeld voor een inbreuk die zij wordt geacht persoonlijk te hebben gepleegd wegens de economische en juridische banden die haar met Heijmans Infra verenigden, welke banden haar in staat stelden om het gedrag van deze laatste op de markt te bepalen (zie in die zin arrest Metsä‑Serla e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 34). Hieruit volgt dat de in casu verrichte aansprakelijkstelling van de moedermaatschappij voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk niet indruist tegen het beginsel dat straffen persoonlijk zijn (arrest Gerecht van 30 september 2009, Arkema/Commissie, T‑168/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 105‑108).

47      Verzoekster is daarnaast van mening dat de aanpak van de Commissie in strijd is met het beginsel van het vermoeden van onschuld dat wordt erkend door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), en door artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1). Volgens artikel 2 van verordening nr. 1/2003, dat het bij artikel 6, lid 2, EVRM bekrachtigde beginsel van het vermoeden van onschuld weergeeft, dient de autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk te dragen.

48      Gebruikmaking van een dergelijk vermoeden dat een moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed op haar 100 %-dochteronderneming heeft uitgeoefend, leidt niet tot omkering van de bewijslast, maar strekt ertoe vast te stellen welk niveau van bewijs in acht moet worden genomen om de moedermaatschappij dan wel de dochteronderneming aansprakelijk te stellen. Voor zover op basis van het feit dat de moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, kan worden vermoed dat een beslissende invloed is uitgeoefend, wordt dit vermoeden geacht aan de vereisten op het gebied van de bewijslast te voldoen indien de moedermaatschappij dit vermoeden niet weerlegt door doorslaggevende bewijzen van het tegendeel over te leggen (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 38 supra, punt 79). Aldus dienen alle partijen, voorafgaand aan de vraag van de verdeling van de bewijslast, hun stellingen te staven (conclusies van advocaat-generaal Kokott in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, Jurispr. blz. I‑8241, punt 74, en tot het arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 73).

49      Bovendien beoogt het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed met name een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, inzonderheid op artikel 81 EG, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen, de rechtszekerheid en het recht van verdediging, daaronder begrepen het beginsel van processuele gelijkheid. Inzonderheid om die reden is dit vermoeden weerlegbaar, zoals ook volgt uit de vaste rechtspraak die in de punten 41 en 42 supra is uiteengezet (arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59). Bovendien volgt uit de rechtspraak dat een vermoeden, zelfs wanneer dit moeilijk te weerleggen is, binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft indien het evenredig is aan het nagestreefde doel, indien tegenbewijs kan worden geleverd en indien de rechten van de verdediging veilig zijn gesteld (zie arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Voorts is volgens verzoekster de uitlegging die de Commissie aan de rechtspraak van het Hof betreffende de aansprakelijkstelling van de moedermaatschappij voor een door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk geeft, vergelijkbaar met het beginsel van de hoofdelijke aansprakelijkheid in het civiele recht, hoewel noch artikel 81 EG noch verordening nr. 1/2003 daarin voorziet. Dit argument moet worden afgewezen, aangezien het mededingingsrecht van de Unie berust op het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid van de economische eenheid die de inbreuk heeft gepleegd. Als een moedermaatschappij deel uitmaakt van deze economische eenheid, die uit verschillende rechtspersonen kan bestaan, kan zij samen met de andere rechtspersonen die deze eenheid vormen, hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor de inbreuken op het mededingingsrecht. Zelfs als de moedermaatschappij niet rechtstreeks deelneemt aan de inbreuk, oefent zij in een dergelijk geval namelijk beslissende invloed uit op haar dochterondernemingen die er wel aan hebben deelgenomen (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 77). Hoofdelijkheid lijkt aldus een normaal gevolg te zijn van de toerekening van het gedrag van een vennootschap aan een andere, met name wanneer deze twee vennootschappen éénzelfde onderneming vormen (arrest Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, T-405/06, Jurispr. blz. II-771, punt 117).

51      Bovendien is verzoekster van mening dat haar aansprakelijkstelling voor de door Heijmans Infra gepleegde inbreuk schending oplevert van het evenredigheidsbeginsel, gelet op de schadelijke gevolgen van deze toerekening.

52      Volgens vaste rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, dat de maatregelen van de instellingen niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt (arresten Hof van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C‑210/00, Jurispr. blz. I‑6453, punt 59; 9 september 2004, Spanje en Finland/Parlement en Raad, C‑184/02 en C‑223/02, Jurispr. blz. I‑7789, punt 57, en 7 juli 2009, S.P.C.M. e.a., C‑558/07, Jurispr. blz. I‑5783, punt 41). Uit de rechtspraak volgt evenwel dat de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt om uit te maken welke eenheden van een onderneming zij aansprakelijk acht voor een inbreuk op het mededingingsrecht (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, punt 39 supra, punten 130‑140 en arresten Hof van 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 15, en 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punten 36‑41; arrest Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T‑65/89, Jurispr. blz. II‑389, punt 154, en arrest Michelin/Commissie, punt 40 supra, punt 290). Bovendien heeft verzoekster voor het Gerecht noch aangetoond dat deze toerekening daadwerkelijk schadelijke gevolgen had, noch dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met deze eventuele gevolgen. Bijgevolg heeft de Commissie in casu het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door de moedermaatschappij aansprakelijk te houden voor de inbreuk van haar dochteronderneming waarvan zij 100 % van de aandelen in handen heeft.

53      Ten slotte meent verzoekster dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij de inbreuk niet volgens dezelfde criteria als de voor de groep Shell gehanteerde criteria heeft toegerekend. Uit de bestreden beschikking blijkt echter dat de Commissie, wat de aansprakelijkstelling voor de inbreuk betreft, met betrekking tot het Shell-concern dezelfde criteria heeft toegepast als die welke zij voor verzoekster heeft gebruikt. Hoewel Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV de rechtspersoon was die rechtstreeks aan het kartel heeft deelgenomen, is de mededeling van punten van bezwaar immers eveneens aan haar moedermaatschappijen gestuurd. Bovendien heeft de Commissie de bestreden beschikking na de herstructurering van dit concern in 2005 doen toekomen aan Shell Nederland Verkoopmaatschappij en aan de andere op de datum van de toezending van de bestreden beschikking nog bestaande ondernemingen waartoe de mededeling van punten van bezwaar was gericht, welke ondernemingen gezamenlijk de hoofdelijk voor de inbreuk aansprakelijke onderneming Shell vormen (punten 205‑210 van de bestreden beschikking). Dit argument dient dus eveneens te worden afgewezen.

54      Gelet op alles wat voorafgaat heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verzoekster aansprakelijk te stellen voor de door Heijmans Infra begane inbreuk.

 Kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de door Heijmans Infra begane inbreuk

–       Argumenten van partijen

55      Verzoekster betoogt dat de Commissie de bijzondere omstandigheden op basis waarvan zij haar in de bestreden beschikking aansprakelijk voor de door Heijmans Infra gepleegde inbreuk heeft gesteld, kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

56      Zij geeft te kennen dat zij zich voornamelijk bezighoudt met het beheer van de groep, terwijl Wegenbouw Heijmans zich bezighield met het verwerven van projecten tot aanleg en onderhoud van wegen en de productie van het daarvoor benodigde asfalt, en Heijmans Infra belast was met de coördinatie van deze activiteiten, waaronder de inkoop van grondstoffen. Nu inkoop van bitumen een verwaarloosbaar onderdeel van de totale geconsolideerde omzet van alle ondernemingen van de groep vormt, is het niet waarschijnlijk dat verzoekster zelf op die markt actief was of van enige aanwijzingsbevoegdheid gebruikmaakte ten aanzien van die inkoop. De vennootschappen binnen de groep die met de inkoop van bitumen zijn belast beschikken overigens over reële autonomie en zij heeft Heijmans Infra nooit enige instructie gegeven met betrekking tot de inbreuk in kwestie.

57      Hoewel de drie elementen die advocaat-generaal Mischo in zijn conclusie bij het arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 42 supra, beslissend voor de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij heeft geacht, ontbreken, heeft de Commissie de moedermaatschappij toch aansprakelijk gesteld. In casu was verzoekster immers niet op de hoogte van de betrokken mededingingsverstorende praktijk, is haar aandeel in Heijmans Infra niet gewijzigd en is er geen sprake van complementariteit tussen haar activiteiten en die van Heijmans Infra. Bovendien onderstreept verzoekster dat, anders dan het geval was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 42 supra, zij zich gedurende de administratieve procedure niet als enige onderhandelingspartner van de Commissie heeft gepresenteerd.

58      Voorts zijn volgens verzoekster de complementaire gegevens waarnaar de Commissie in de bestreden beschikking verwijst om haar de inbreuk toe te rekenen, irrelevant, aangezien deze uitsluitend betrekking hebben op haar identiteit en doelomschrijving en niet meer dan een vertaling van de door het Nederlandse vennootschapsrecht opgelegde verplichtingen vormen.

59      Bovendien heeft de Commissie een vergissing begaan door te oordelen dat twee personen lid van verzoeksters directie én van die van Heijmans Infra waren. Verzoekster preciseert dienaangaande dat zo zij in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar slechts opmerkingen over één van deze beide personen heeft gemaakt, het duidelijk was dat de strekking van haar opmerkingen op alle mogelijke soortgelijke situaties zag.

60      Verder kan volgens verzoekster uit het enkele feit dat twee ondernemingen dezelfde bedrijfslocatie delen, niet worden afgeleid dat het om één enkele vennootschap gaat. Bovendien heeft in casu elke onderneming voor eigen rekening en risico een deel van de betrokken locatie gehuurd.

61      Ten slotte merkt verzoekster op dat indien uitsluitend aan haar dochterondernemingen een boete zou zijn opgelegd, zij deze in haar winst- en verliesrekening zou hebben geconsolideerd, waardoor die boete een voldoende afschrikkende werking zou hebben gehad. Zij was overigens bereid een waarborg te stellen voor de betaling van de boete door de vennootschappen die bij de inbreuk waren betrokken, zonder dat dit als een aanwijzing van haar eigen schuld voor de inbreuk kon worden opgevat.

62      De Commissie wijst alle argumenten van verzoekster van de hand en betoogt dat twee door verzoekster aangevoerde argumenten, betreffende het verwaarloosbare gedeelte van de inkoop van bitumen in haar totale omzet en het feit dat de inbreuk haar niet kan worden toegerekend op basis van de enkele gevolgen van de inkoop van bitumen door haar dochterondernemingen voor haar financiële positie, hoe dan ook niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij voor het eerst in de administratieve fase zijn aangevoerd.

–       Beoordeling door het Gerecht

63      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak geen bepaling van het recht van de Unie de geadresseerde van een mededeling van punten van bezwaar in het kader van de artikelen 81 EG en 82 EG verplicht, de diverse in die mededeling aangevoerde elementen rechtens of feitelijk in de loop van de administratieve procedure te betwisten om het recht dit in de rechterlijke procedure te doen niet te verwerken, aangezien een dergelijke beperking in strijd zou zijn met de fundamentele beginselen van legaliteit en eerbiediging van het recht van verdediging (arrest Hof van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6371, punten 89‑92). Bijgevolg moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid waarmee wordt betoogd dat verzoekster in het kader van haar beroep tot nietigverklaring geen bewijzen kan aanvoeren die ertoe strekken het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op Heijmans Infra te weerleggen, worden afgewezen.

64      Primair moet worden uitgemaakt of, ter beantwoording van de grieven die zijn aangevoerd ten bewijze dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door verzoekster aansprakelijk te stellen voor de door Heijmans Infra gepleegde inbreuk, verzoekster gegevens heeft aangedragen waarmee het vermoeden dat deze twee ondernemingen één economische eenheid vormden, wordt weerlegd.

65      In de punten 273 tot en met 278 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat zij het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door verzoekster op Heijmans Infra kon toepassen voor de volledige inbreukperiode, te weten van 1 april 1994 tot en met 15 april 2002. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat verschillende elementen betreffende de ondernemingsstructuur dit vermoeden versterkten. Aldus heeft zij erop gewezen dat in de statuten van verzoekster wordt verklaard dat het beheer over andere vennootschappen op het gebied van de wegenbouw en het inschrijven op aanbestedingen voor werken tot de doelstellingen van de maatschappij behoort en dat de statuten van Heijmans Infra bepaalden dat leningen van meer dan 50 000 EUR, de oprichting van of de deelneming in andere maatschappijen, het opstarten van nieuwe activiteiten en de opening of sluiting van agentschappen of regionale kantoren moesten worden goedgekeurd door Heijmans Nederland, waarvan het volledige kapitaal in handen is van verzoekster. Evenzo is volgens de statuten van Heijmans Infra de directie van deze onderneming verplicht te handelen overeenkomstig de instructies van de aandeelhouders – dus indirect van verzoekster, haar 100 %-aandeelhouder – met betrekking tot de algemene lijnen van het te volgen financieel, sociaal, economisch en personeelsbeleid. Ten slotte heeft de Commissie aangegeven dat een directeur van Heijmans Infra ten tijde van de inbreuk tevens directeur was van verzoekster en dat beide ondernemingen op hetzelfde adres gevestigd waren (punt 275).

66      Verzoekster stelt dat deze aanwijzingen – waarvan een aantal volgens haar onjuist zijn – niet volstaan als bewijs dat zij daadwerkelijk beslissende invloed op Heijmans Infra uitoefende.

67      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de invloed die een moedermaatschappij op haar dochteronderneming uitoefent, volgens de rechtspraak niet noodzakelijkerwijs verband moet houden met het inbreukmakende gedrag (zie punt 40 supra, en arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 59, en General Química e.a./Commissie, punt 43 supra, punten 61 en 64). Derhalve hoeft niet te worden onderzocht of verzoekster daadwerkelijk invloed op het onrechtmatige gedrag van Heijmans Infra heeft uitgeoefend. Bovendien vormt verzoeksters verklaring betreffende de geringe omvang van de kosten van inkoop van bitumen in verhouding tot haar totale omzetcijfer, gesteld al dat dit het geval is, geen afdoende bewijs dat zij Heijmans Infra volledige autonomie heeft gelaten om haar marktgedrag te bepalen.

68      Ook al beweert verzoekster dat haar dochterondernemingen een grote autonomie genieten, legt zij evenwel geen enkel bewijs over ter onderbouwing van deze bewering. Bovendien blijkt uit de stukken van het dossier dat verschillende gegevens wijzen op het bestaan van aanzienlijke, actieve hiërarchieke banden tussen verzoekster en Heijmans Infra (zie punt 65 supra). Zo geven de statuten van verzoekster en van Heijmans Infra duidelijk aan dat verzoekster belast is met het beheer van haar exploitatievennootschappen en dat deze laatste verplicht zijn om een aantal strategische beslissingen ter goedkeuring aan haar voor te leggen en om zich aan haar instructies op het gebied van het financieel, sociaal, economisch en personeelsbeleid te houden.

69      In de tweede plaats stelt verzoekster dat de Commissie het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed niet kon toepassen, aangezien de vereisten van de rechtspraak volgens het arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, punt 42 supra, in casu niet vervuld waren. In herinnering moet evenwel worden gebracht dat zo het Hof in dat arrest, voor de aansprakelijkstelling van de moedermaatschappij voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk, inderdaad niet alleen op het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming, doch ook op andere omstandigheden heeft gewezen, het dit enkel heeft gedaan teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van dit vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij op haar dochteronderneming (zie punt 43 supra). Dit argument moet dan ook worden verworpen.

70      In de derde plaats is verzoekster van mening dat de complementaire gegevens waarnaar de Commissie heeft verwezen, louter uit door het nationale recht opgelegde verplichtingen voortvloeien. Het Gerecht herinnert er in dit verband aan dat een onderneming zich niet op een nationale wettelijke regeling kan beroepen om aan de voorschriften van de Unie te ontsnappen, daar de in het recht van de Unie gehanteerde rechtsbegrippen in de gehele Unie eenvormig moeten worden uitgelegd en toegepast (arrest Hof van 1 februari 1972, Hagen, 49/71, Jurispr. blz. 23, punt 6).

71      In de vierde plaats kan de vaststelling, gesteld al dat deze juist is, dat de bestreden beschikking ten onrechte vermeldt dat een directeur van Heijmans Infra ten tijde van de inbreuk tevens directeur van verzoekster was, geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking aangezien dit gegeven op zich niet kan leiden tot weerlegging van het vermoeden dat verzoekster een beslissende invloed op Heijmans Infra uitoefende doordat zij het volledige kapitaal van laatstgenoemde in handen had.

72      Hoe dan ook blijkt uit de mededeling van punten van bezwaar (punt 332) dat de Commissie erop had gewezen dat twee leden van de directie van verzoekster tevens leden van de directie van Heijmans Infra waren en dat verzoekster in haar antwoord van 20 mei 2005 op de mededeling van punten van bezwaar louter te kennen heeft gegeven dat deze twee personen geen dubbele functie hadden uitgeoefend. Uit vaste rechtspraak volgt evenwel dat, in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, de rechtmatigheid van de bestreden handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens feitelijk en rechtens die bestonden op de datum waarop de handeling is vastgesteld, met name de informatie waarover de instelling beschikte op het tijdstip waarop zij het besluit heeft genomen (arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7). Bijgevolg kan de Commissie niet worden verweten dat zij in de bestreden beschikking heeft vermeld dat een van de directeuren van Heijmans Infra ten tijde van de inbreuk ook directeur van verzoekster was.

73      In de vijfde plaats verwijt verzoekster de Commissie, in aanmerking te hebben genomen dat zij met Heijmans Infra dezelfde locatie deelde. De rechter van de Unie gaat er echter van uit dat hij ter beoordeling van de vraag of de moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele economische entiteit vormen, rekening moet houden met alle hem door partijen overgelegde elementen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen de twee ondernemingen, welke elementen per geval kunnen verschillen wat hun aard en hun belang betreft (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 39 supra, punt 65). Zo bepaalde omstandigheden, zoals de consolidatie van de rekeningen op het niveau van het concern, irrelevant zijn (arrest General Química e.a./Commissie, punt 43 supra, punt 108), kunnen andere gegevens die op zich niet het bewijs leveren dat sprake is van één enkele economische eenheid, in hun geheel beschouwd niettemin een bundel toereikende overeenstemmende aanwijzingen vormen. Dat een moedermaatschappij en haar 100 %-dochteronderneming dezelfde bedrijfslocatie delen, kan aldus een extra aanwijzing voor het bestaan van één enkele economische entiteit vormen.

74      In de zesde plaats wordt het vermoeden dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed op Heijmans Infra uitoefende, evenmin weerlegd door de omstandigheid dat de Commissie haar doelstelling van een afschrikkende werking ook had kunnen bereiken door uitsluitend aan Heijmans Infra een boete op te leggen, voor de betaling waarvan verzoekster bereid was een bankgarantie af te geven.

75      Uit alle voorafgaande overwegingen volgt dat de door verzoekster overgelegde gegevens het vermoeden dat zij een beslissende invloed op Heijmans Infra heeft uitgeoefend doordat zij het volledige kapitaal van deze laatste in handen had, niet kunnen weerleggen. Derhalve moet worden geoordeeld dat verzoekster met Heijmans Infra een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormt, zonder dat hoeft te worden onderzocht of verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed op het onrechtmatige gedrag van Heijmans Infra heeft uitgeoefend.

76      Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

77      Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

78      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Heijmans NV wordt verwezen in de kosten.

Jaeger

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Feiten

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Verwijzing naar de in verzoekschrift T‑359/06 aangevoerde middelen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Het middel dat is gebaseerd op schending van artikel 81 EG, van de artikelen 2, 7 en 23 van verordening nr. 1/2003, alsook van het evenredigheidsbeginsel

Onjuiste rechtsopvatting doordat enkel de band op het niveau van het kapitaal in aanmerking is genomen voor toepassing van het vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het commerciële beleid van haar dochteronderneming uitoefende

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de door Heijmans Infra begane inbreuk

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Nederlands.