Language of document : ECLI:EU:T:2016:340

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

9 juni 2016 (*)

„Dumping – Invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Vereniging – Leden niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid – Voor het gehele land geldend antidumpingrecht – Individuele behandeling – Steekproefonderzoek – Rechten van de verdediging – Non-discriminatie – Zorgvuldigheidsplicht”

In zaak T‑276/13,

Growth Energy, gevestigd te Washington, DC (Verenigde Staten),

Renewable Fuels Association, gevestigd te Washington,

aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vander Schueren, advocaat, vervolgens door P. Vander Schueren en M. Peristeraki, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, advocaat, en B. Byrne, solicitor, vervolgens door R. Bierwagen en C. Hipp, advocaten,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

en door

ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, vertegenwoordigd door O. Prost en A. Massot, advocaten,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49, blz. 10) voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters en hun leden,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, J. Schwarcz en V. Tomljenović (rapporteur), rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 en 21 mei 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeksters, Growth Energy en Renewable Fuels Association, zijn verenigingen die de Amerikaanse producenten van bio-ethanol alsmede (in het geval van Growth Energy) andere organisaties die actief zijn in de biobrandstoffen en (in het geval van Renewable Fuels Association) voorstanders van ethanol in de Verenigde Staten vertegenwoordigen.

2        Naar aanleiding van een klacht van ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (hierna: „ePure”), heeft de Europese Commissie overeenkomstig artikel 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”), een antidumpingprocedure ingeleid met betrekking tot de invoer in de Europese Unie van bio-ethanol uit de Verenigde Staten.

3        Verzoeksters verklaren dat zij tijdens de antidumpingprocedure de hoedanigheid hadden van representatieve verenigingen en dat zij gedurende het gehele onderzoek zijn behandeld als belanghebbende partijen.

4        In het Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten (PB 2011, C 345, blz. 7) kondigde de Commissie aan dat zij vanwege het grote aantal producenten-exporteurs in de Verenigde Staten en producenten in de Unie, voornemens was overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een steekproef te verrichten onder zowel de eerste als de tweede groep.

5        Op 16 januari 2012 heeft de Commissie per brief aan Marquis Energy LLC, Patriot Renewable Fuels LLC, Plymouth Energy Company LLC, POET LLC en Platinum Ethanol LLC (hierna: „steekproefproducenten”), ondernemingen die leden zijn van verzoeksters, meegedeeld dat zij waren geselecteerd voor de steekproef onder producenten-exporteurs in de Verenigde Staten. Daarop hebben deze ondernemingen op 22 februari 2012 aan de Commissie hun respectieve antwoorden op de antidumpingvragenlijst toegezonden en heeft de Commissie bij hen controlebezoeken ter plaatse verricht.

6        Op 26 maart 2012 hebben verzoeksters hun schriftelijke opmerkingen inzake de inleiding van de antidumpingprocedure aan de Commissie toegezonden.

7        Op 24 augustus 2012 heeft de Commissie aan verzoeksters het voorlopige informatiedocument toegezonden waarin zij de feiten en overwegingen uiteenzet op basis waarvan zij had besloten om het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen op te leggen (hierna: „voorlopig informatiedocument”). In de punten 45 tot en met 47 van dat document heeft zij met name vastgesteld dat in dat stadium niet kon worden beoordeeld of het bio-ethanol uit de Verenigde Staten was uitgevoerd tegen dumpingprijzen, omdat de steekproefproducenten geen onderscheid maakten tussen de binnenlandse verkopen en exportverkopen, en al hun verkopen richtten aan in de Verenigde Staten gevestigde onafhankelijke handelaren/mengers, die het bio-ethanol vervolgens mengden met benzine en wederverkochten. De steekproefproducenten hadden dus geen kennis omtrent de bestemming van het product, noch van de exportprijs ervan. De Commissie besloot dan ook om het onderzoek voort te zetten en uit te breiden tot de handelaren/mengers, teneinde gegevens over de exportprijs alsmede een compleet beeld van de markt van bio-ethanol te verkrijgen (punt 50 van voornoemd document).

8        Op 11 september 2012 heeft, op verzoek van verzoeksters, van Plymouth Energy Company en van POET, een hoorzitting plaatsgevonden bij de raadadviseur-auditeur van de Commissie.

9        Op 24 september 2012 hebben verzoeksters hun opmerkingen over het voorlopige informatiedocument ingediend.

10      Op 6 december 2012 heeft de Commissie verzoeksters het definitieve informatiedocument toegezonden, waarin zij, op basis van gegevens van individuele handelaren/mengers onderzocht of er sprake was van dumping die schade veroorzaakte aan de bedrijfstak van de Unie (hierna: „definitief informatiedocument”). Zij was dus voornemens om voor het gehele land geldende definitieve maatregelen op te leggen, tegen een tarief van 9,6 %, voor een periode van drie jaar.

11      Verzoeksters hebben op 17 december 2012 hun opmerkingen over dit document ingediend.

12      Bij brief van 21 december 2012 heeft de Commissie een aanvullend informatiedocument meegedeeld, waarin zij aangaf voornemens te zijn de geldigheidsduur van de definitieve antidumpingmaatregel te verlengen van drie naar vijf jaar en verzoeksters uitnodigde om uiterlijk op 2 januari 2013 schriftelijke opmerkingen in te dienen over deze wijziging, alsook over het definitieve informatiedocument.

13      Op 2 januari 2013 hebben verzoeksters hun opmerkingen over dit document ingediend.

14      Bij brief van 30 januari 2013 heeft de Commissie de opmerkingen van verzoeksters over het definitieve informatiedocument beantwoord.

15      Op 18 februari 2013 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EU) nr. 157/2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49, blz. 10; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld, waarbij hij een definitief antidumpingrecht instelde op bio-ethanol, soms „brandstofethanol” genaamd, dat wil zeggen ethylalcohol die is vervaardigd uit landbouwproducten, al dan niet gedenatureerd, met uitzondering van producten die meer dan 0,3 % (m/m) water bevatten, gemeten overeenkomstig norm EN 15376, maar inclusief ethylalcohol die is vervaardigd uit landbouwproducten en die is vervat in mengsels van benzine die meer dan 10 % (v/v) ethylalcohol bevatten, bestemd voor gebruik als brandstof, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, dat momenteel valt onder de GN-codes ex 2207 10 00, ex 2207 20 00, ex 2208 90 99, ex 2710 12 21, ex 2710 12 25, ex 2710 12 31, ex 2710 12 41, ex 2710 12 45, ex 2710 12 49, ex 2710 12 51, ex 2710 12 59, ex 2710 12 70, ex 2710 12 90, ex 3814 00 10, ex 3814 00 90, ex 3820 00 00 en ex 3824 90 97 (Taric-codes 2207100012, 2207200012, 2208909912, 2710122111, 2710122592, 2710123111, 2710124111, 2710124511, 2710124911, 2710125111, 2710125911, 2710127011, 2710129011, 3814001011, 3814009071, 3820000011 en 3824909767), tegen een voor het gehele land geldende tarief van 9,5 %, bepaald als een vast bedrag van 62,30 EUR per ton nettogewicht, dat van toepassing is naargelang van het aandeel in het product, in gewichtspercenten, van het totale gehalte aan bio-ethanol, voor een periode van vijf jaar.

16      Wat de steekproef onder de producenten-exporteurs in de Verenigde Staten betreft, heeft de Raad in de overwegingen 12 tot en met 16 van de bestreden verordening vastgesteld dat uit het onderzoek bleek dat geen van de in punt 5 supra genoemde steekproefproducenten bio-ethanol naar de markt van de Unie had geëxporteerd. In feite verkochten zij op de binnenlandse markt aan niet-verbonden handelaren/mengers, die vervolgens het bio-ethanol met benzine vermengden en dat product weer verkochten op de binnenlandse markt en ook voor uitvoer, met name naar de Unie. Deze producenten wisten niet in alle gevallen of hun productie bestemd was voor de markt van de Unie en waren ook niet op de hoogte van de verkoopprijzen van de handelaren/mengers. Dit betekent dat de Amerikaanse producenten van bio-ethanol niet beschouwd kunnen worden als exporteurs van het betrokken product naar de Unie. De exporteurs zijn in feite de handelaren/mengers. Teneinde het dumpingonderzoek tot een goed einde te brengen, heeft de Raad zich gebaseerd op de gegevens van twee handelaren/mengers die bereid waren mee te werken aan het onderzoek.

17      Wat de vaststelling van dumping betreft, heeft de Raad in de overwegingen 62 tot en met 64 van de bestreden verordening uiteengezet dat hij het opportuun achtte een voor het gehele land geldende dumpingmarge vast te stellen. Ook al beweerden enkele producenten dat het mogelijk was hun producten te identificeren en te traceren wanneer die aan marktdeelnemers in de Verenigde Staten werden verkocht voor uitvoer, zij waren niet in staat om met name een duidelijke link aan te geven tussen hun verkoop in de Verenigde Staten en de uitvoer van andere marktdeelnemers naar de Unie, en waren evenmin op de hoogte van het peil van de uitvoerprijzen naar de Unie. Volgens de Raad bleek dat de structuur van de bio-ethanolindustrie en de wijze waarop het betrokken product werd vervaardigd, op de markt van de Verenigde Staten werd verkocht en naar de Unie werd uitgevoerd, het praktisch niet mogelijk maakte om individuele dumpingmarges voor producenten in de Verenigde Staten vast te stellen.

18      Bij brief van 20 februari 2013 beantwoordde de Commissie de opmerkingen van verzoeksters en van Plymouth Energy Company inzake het aanvullende informatiedocument.

 Procedure en conclusies van partijen

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 mei 2013 en gewijzigd bij brief van 17 mei 2013, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

1.     Verzoek om voeging met zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad

20      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juni 2013, hebben verzoeksters verzocht om voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad. In zijn opmerkingen heeft de Raad het Gerecht verzocht de beslissing over een eventuele voeging van de twee zaken uit te stellen tot aan de sluiting van de schriftelijke behandeling en totdat het de argumenten van partijen inzake de ontvankelijkheid heeft onderzocht.

21      Op 31 juli 2013 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht beslist de onderhavige zaak niet te voegen met de zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad.

2.     Interventies

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 juli 2013, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak aan de zijde van de Raad. Verzoeksters en de Raad hebben geen bezwaren tegen deze interventie opgeworpen.

23      Bij akte, neergelegd ter griffie op 20 september 2013, heeft ePure verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Verzoeksters en de Raad hebben geen bezwaren tegen deze interventie opgeworpen.

24      Bij beschikking van 4 februari 2014 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de interventieverzoeken ingewilligd.

25      Op 18 april 2014 hebben de Commissie en ePure hun memories in interventie ingediend.

3.     Maatregelen tot organisatie van de procesgang en mondelinge fase van de procedure

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en heeft het in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang schriftelijke vragen gesteld aan de Raad en aan verzoeksters. Partijen hebben de schriftelijke vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

27      Bij brief van 29 april 2015 heeft de Raad het Gerecht evenwel meegedeeld dat bepaalde gegevens die nodig waren om voornoemde vragen te beantwoorden, vertrouwelijk waren en heeft hij het Gerecht verzocht om maatregelen van instructie te nemen, opdat hij, door te verzoeken om vertrouwelijke behandeling ervan, „deze documenten zou kunnen verstrekken”.

28      Bij brief van 19 mei 2015 hebben verzoeksters bij het Gerecht drie verzoeken ingediend, ertoe strekkende dat het Gerecht, ten eerste, maatregelen van instructie vaststelt waarbij de Raad wordt gelast deze documenten over te leggen, ten tweede, onderdeel (i) 1 van het antwoord van de Raad op de schriftelijke vragen van het Gerecht verwijdert of, subsidiair, hen toestaat schriftelijke opmerkingen in te dienen, en, ten derde, hen de mogelijkheid biedt schriftelijke opmerkingen in te dienen om de feitelijke fouten in het antwoord van de Raad te corrigeren.

29      Partijen zijn ter terechtzitting van 20 en 21 mei 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Tijdens de terechtzitting hebben verzoeksters deels afstand van hun verzoek van 19 mei 2015 gedaan, door hun tweede en derde vraag, weergegeven in punt 28 supra, in te trekken, waarvan het Gerecht akte heeft genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

30      Aan het einde van de terechtzitting heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht de sluiting van de mondelinge behandeling uitgesteld tot een latere datum.

31      Aangezien het Gerecht het niet nodig achtte bovengenoemde maatregel van instructie te gelasten, werd partijen bij brief van 9 december 2015 meegedeeld dat de mondelinge behandeling op diezelfde datum werd gesloten.

4.     Verzoeken om vertrouwelijke behandeling

32      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 november 2013, hebben verzoeksters verzocht om bepaalde, bij het verzoekschrift gevoegde stukken, een gedeelte van hun repliek en bepaalde daarbij gevoegde stukken, jegens ePure vertrouwelijk te behandelen.

33      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 november 2013, hebben verzoeksters verzocht om bepaalde gedeeltes van het antwoord van de Raad op vragen die het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang had gesteld, jegens ePure vertrouwelijk te behandelen.

34      ePure heeft enkel de niet-vertrouwelijke versies van deze stukken ontvangen en geen enkel bezwaar gemaakt tegen de ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling jegens haar.

5.     Conclusies van partijen

35      In het verzoekschrift zoals dit is gewijzigd bij de brief van 17 mei 2013, verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover zij hen en hun leden betreft;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

36      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

38      ePure verzoekt het Gerecht:

–        de door verzoeksters aangevoerde middelen af te wijzen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

39      Tot staving van hun beroepen voeren verzoeksters tien middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 2, lid 8, artikel 9, lid 5, en artikel 18, leden 1, 3 en 4, van de basisverordening, schending van de beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur en kennelijke beoordelingsfouten. Het tweede middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening. Het derde middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout, schending van het beginsel van non-discriminatie en schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 3, lid 2, van de basisverordening en een kennelijke beoordelingsfout. Het vijfde middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 1, lid 4, artikel 3, leden 1 tot en met 3, en 5 tot en met 7, en artikel 4, lid 1, van de basisverordening. Het zesde middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 3, lid 1, van de basisverordening. Het zevende middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot het causaal verband. Het achtste middel is ontleend aan schending van artikel 9, lid 2, van de basisverordening en van het evenredigheidsbeginsel. Het negende middel is ontleend aan schending van artikel 5, leden 2 en 3, van de basisverordening en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en non-discriminatie. Het tiende middel, ten slotte, is ontleend aan schending van artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de basisverordening, van de rechten van de verdediging en van de beginselen van non-discriminatie en behoorlijk bestuur, alsmede aan ontoereikende motivering.

40      Binnen deze context moet worden opgemerkt dat verzoeksters in hun stukken een reeks van argumenten aanvoeren, die, hoewel zij ertoe strekken de onwettigheid te laten vaststellen van de bestreden verordening, desalniettemin verwijzen naar rechtsschendingen door de „Commissie”. Zo berusten het eerste tot en met vijfde, het zevende en het negende middel, zoals samengevat in punt 5 van het verzoekschrift, op de vaststelling van diverse schendingen van de basisverordening door de „Commissie”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de verwijzing naar schendingen die voortvloeien uit de bestreden verordening en die zouden zijn begaan door de „Commissie”, in plaats van door de „Raad”, een schrijffout in de stukken van verzoeksters vormt. Uit de lezing van de stukken van verzoeksters volgt immers ondubbelzinnig dat zij met hun betoog de nietigverklaring vorderen van de bestreden verordening vanwege schendingen door de Raad. Voorts zij erop gewezen dat het antwoord van de Raad en de Commissie op dit betoog aantoont dat zij van mening waren dat verzoeksters in feite verwezen naar schendingen door de Raad. In deze omstandigheden dienen de argumenten van verzoeksters in bovengenoemde zin – die ook door de Raad en de Commissie is aangehouden – te worden onderzocht.

41      De Raad, ondersteund door de Commissie en ePure, betoogt, zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op te werpen, dat het beroep niet-ontvankelijk is. Hij is van mening dat verzoeksters geen procesbevoegdheid hebben, noch als vertegenwoordigers van hun leden, noch op persoonlijke titel, op grond dat, volgens hem, niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Bovendien stelt de Commissie dat verzoeksters geen procesbelang hebben.

1.     Ontvankelijkheid

42      Aangezien verzoeksters verenigingen zijn die de belangen van de Amerikaanse bio-ethanolindustrie vertegenwoordigen, dient allereerst te worden onderzocht of dergelijke verenigingen zich in casu kunnen beroepen op een procesbevoegdheid, waarna vervolgens moet worden onderzocht of zij individueel procesbevoegdheid hebben, en eveneens of zij procesbevoegdheid hebben namens sommige van hun leden. Ten slotte moet het procesbelang van verzoeksters in casu worden onderzocht.

 Procesbevoegdheid van verenigingen zoals verzoeksters

43      De Raad is van mening dat verzoeksters, als verenigingen die de belangen van hun leden vertegenwoordigen, enkel nietigverklaring van de bestreden verordening kunnen vorderen voor zover deze hun individueel geraakte leden betreft. Hij betoogt voorts dat de bestreden verordening, behalve in het geval van Marquis Energy, die heeft besloten persoonlijk op te komen tegen de bestreden verordening (in zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad), definitief is geworden ten aanzien van de leden van verzoeksters. In dit verband stelt hij dat het onderhavige, door een vereniging ingestelde, beroep, er niet toe kan leiden dat, indien het ontvankelijk en gegrond zou zijn, afbreuk wordt gedaan aan het definitieve karakter van de bestreden verordening, daar anders het, in het Unierecht verankerde, rechtszekerheidsbeginsel zou worden geschonden.

44      Verzoeksters betwisten het betoog van de Raad, stellende dat deze de verenigingen hun procesbevoegdheid voor het Gerecht ontneemt. Een door een vereniging ingesteld beroep zou daarentegen, indien het wordt toegewezen, gevolgen moeten hebben ten aanzien van alle leden van de vereniging die op het moment van instelling van het beroep rechtmatig bij die vereniging waren ingeschreven.

45      Uit de rechtspraak volgt dat een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een vereniging die belast is met de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van haar leden, slechts ontvankelijk is in drie soorten situaties, te weten, ten eerste, wanneer een wettelijk voorschrift dit uitdrukkelijk bepaalt (zie in die zin beschikking van 10 december 2004, EFfCI/Parlement en Raad, T‑196/03, Jurispr., EU:T:2004:355, punt 42), ten tweede, wanneer de ondernemingen die zij vertegenwoordigt, of een aantal daarvan, individueel procesbevoegdheid hebben en, ten derde, wanneer zij een eigen belang kan doen gelden (zie in die zin arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr., EU:C:2006:416, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 24 juni 2014, PPG en SNF/ECHA, T‑1/10 RENV, EU:T:2014:616, punt 30).

46      Derhalve moet worden nagegaan of verzoeksters zich in casu op een of meer van deze drie situaties beroepen.

47      Wat, om te beginnen, de eerste situatie betreft, waarin het door een vereniging ingestelde beroep ontvankelijk is wanneer een wettelijk voorschrift dit uitdrukkelijk bepaalt, zij opgemerkt, ten eerste, dat verzoeksters geen enkele wettelijke bepaling aanwijzen die hen een specifiek recht toekent om een beroep in te stellen en, ten tweede, dat uit niets in het aan het Gerecht overgelegde dossier kan worden opgemaakt dat er een wettelijke bepaling bestaat waarop verzoeksters zich in dit verband kunnen beroepen.

48      Het onderhavige beroep kan dus niet ontvankelijk worden verklaard op de grond dat een specifieke wettelijke bepaling verzoeksters procesbevoegdheid toekent.

49      Wat vervolgens de tweede situatie betreft, waarin het door een vereniging ingesteld beroep ontvankelijk is wanneer zij een of meer ondernemingen vertegenwoordigt die individueel procesbevoegdheid hebben, moet worden vastgesteld dat verzoeksters in wezen betogen dat zij procesbevoegdheid hebben omdat sommige van hun leden „exporteurs zijn van bio-ethanol uit de Verenigde Staten naar de Unie”.

50      Derhalve moet, wat de leden van verzoeksters betreft, worden onderzocht of de volgende vier categorieën van marktdeelnemers procesbevoegdheid hebben:

–        Marquis Energy, een Amerikaanse producent van bio-ethanol die was opgenomen in de steekproef en die zijn eigen beroep heeft ingesteld tegen de bestreden verordening, in de zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad;

–        de vier in de steekproef opgenomen Amerikaanse bio-ethanolproducenten, zonder Marquis Energy dus, die werden genoemd in overweging 36 van het bestreden arrest (hierna: „vier steekproefproducenten”), te weten Patriot Renewable Fuels, Plymouth Energy Company, POET en Platinum Ethanol, die elk lid zijn van ten minste één van de verzoeksters. Deze vier groepen producenten zijn namelijk lid van de eerste verzoekster, Growth Energy, en Patriot Renewable Fuels en Plymouth Energy Company zijn tevens lid van de tweede verzoekster, Renewable Fuels Association;

–        de handelaren/mengers van bio-ethanol Murex en CHS;

–        elk ander lid van verzoeksters.

51      Dienaangaande moet ten eerste worden vastgesteld dat moet worden uitgesloten dat het onderhavige beroep ontvankelijk zou kunnen zijn op de eerste van bovengenoemde gronden, dat wil zeggen dat verzoeksters Marquis Energy zouden vertegenwoordigen. Volgens de rechtspraak is een door een vereniging als vertegenwoordigster van haar leden ingesteld beroep tot nietigverklaring ontvankelijk, wanneer de leden zelf geen beroep hebben ingesteld, hoewel hun beroep ontvankelijk zou zijn geweest (zie beschikking van 29 maart 2012, Asociación Española de Banca/Commissie, T‑236/10, Jurispr., EU:T:2012:176, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit deze rechtspraak vloeit dus in casu voort dat, aangezien Marquis Energy bij het Gerecht haar eigen beroep tegen de bestreden verordening heeft ingesteld – zaak T‑277/13, Marquis Energy/Conseil – het door verzoeksters ingestelde beroep in elk geval niet-ontvankelijk is voor zover zij aanvoeren Marquis Energy te vertegenwoordigen. Deze conclusie heeft daarentegen geen gevolgen voor de noodzaak om te onderzoeken of het beroep van verzoeksters ontvankelijk is voor zover zij tevens andere leden vertegenwoordigen.

52      Wat, ten tweede, de leden van verzoeksters betreft die handelaren/mengers en exporteurs van bio-ethanol zijn, moet worden opgemerkt dat verzoeksters ter terechtzitting het argument hebben aangevoerd dat twee van hun „aangesloten” leden, Murex en CHS, handelaren/mengers én exporteurs van bio-ethanol zijn. Murex is „aangesloten lid” van Growth Energy en CHS is „aangesloten lid” van Renewable Fuels Association. Om die reden waren zij van mening dat zij procesbevoegd zijn als vertegenwoordigers van Growth Energy en CHS. Voorts merkten verzoeksters op dat deze twee exporteurs steekproefformulieren hadden overgelegd.

53      Vaststaat dat CHS een „aangesloten” lid is van Renewable Fuels Association. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft aangevoerd, wordt in artikel IV, lid 4, onder b), van de statuten van Renewable Fuels Association bepaald dat een „aangesloten” lid van die vereniging het recht heeft de vergaderingen van de leden bij te wonen, doch daarentegen geen stemrecht heeft, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

54      Wat Murex betreft, staat vast dat zij een „aangesloten” lid is van Growth Energy. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft aangevoerd, voorziet het vierde artikel van de „articles of incorporation” (statuten) van Growth Energy in categorieën van leden met en zonder stemrecht, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Meer specifiek wordt in artikel II, afdeling 2.01, onder c), van de „Second Amended and Restated Bylaws” (tweede gewijzigde en geherformuleerde statuten) van Growth Energy, bepaald dat een „aangesloten” lid van die vereniging geen stemrecht heeft.

55      Zonder stemrecht hebben CHS en Murex geen mogelijkheid om, wanneer zij worden vertegenwoordigd door de betrokken vereniging, hun belangen te doen gelden. In deze omstandigheden, en bij gebreke van andere elementen die erop zouden kunnen duiden dat een „aangesloten” lid wel een dergelijke mogelijkheid heeft om zijn belangen te doen gelden, moet worden geconcludeerd dat, in casu, Renewable Fuels Association geen procesbevoegdheid heeft voor zover zij stelt CHS te vertegenwoordigen, en dat Growth Energy geen procesbevoegdheid heeft voor zover zij stelt Murex te vertegenwoordigen.

56      Uit hetgeen in de punten 51 tot en met 55 supra is overwogen volgt dat, ook al moet worden uitgesloten dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover verzoeksters zich beroepen op het feit dat zij Marquis Energy alsmede CHS of Murex vertegenwoordigen, daarentegen wel moet onderzocht of hun beroep ontvankelijk is voor zover zij zich beroepen op het feit dat zij optreden als vertegenwoordigers van, ten eerste, de vier steekproefproducenten, waartoe dus niet Marquis Energy behoort, en, ten tweede, elk ander, niet tot de vier steekproefproducenten, Marquis Energy of de handelaren/mengers CHS en Murex, behorend lid.

57      In de derde plaats dient ook het argument van verzoeksters te worden verworpen volgens hetwelk een door een vereniging ingesteld beroep, indien het ontvankelijk wordt verklaard, gevolgen moet hebben ten aanzien van alle leden van de vereniging die op het moment van instelling van het beroep rechtmatig bij die vereniging waren ingeschreven.

58      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, ofschoon de verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, gelet op de criteria van artikel 263, vierde alinea, VWEU, naar aard en strekking in feite normatieve maatregelen zijn, aangezien zij voor alle betrokken ondernemers gelden, het niet is uitgesloten dat bepaalde ondernemers bevoegd zijn om tegen sommige bepalingen van die verordeningen op te komen (zie in die zin arresten van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr., EU:C:1984:68, punt 11, en 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr., EU:C:1985:119, punt 12).

59      Uit de rechtspraak blijkt evenwel dat wanneer bij een verordening tot instelling van een antidumpingrecht een reeks ondernemingen verschillende rechten worden opgelegd, een onderneming enkel bevoegd is om op te komen tegen die bepalingen waarbij haar een bijzonder antidumpingrecht wordt opgelegd en waarin de hoogte ervan wordt vastgesteld, en niet door die waarbij antidumpingrechten aan andere ondernemingen worden opgelegd, zodat het beroep van die onderneming slechts ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bepalingen van de bestreden verordening die uitsluitend haar betreffen (zie in die zin arrest van 15 februari 2001, Nachi Europe C‑239/99, Jurispr., EU:C:2001:101, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Bovendien volgt uit punt 29 van het arrest van 21 maart 2012, Fiskeri og Havbruksnæringens Landsforening e.a./Raad (T‑115/06, EU:T:2012:136), waarop verzoeksters zich in dit verband beroepen, gelezen in samenhang met de punten 27 en 28 van datzelfde arrest, dat een nietigverklaring enkel gevolgen kan hebben voor alle leden van een vereniging voor zover de beroepen van die leden ontvankelijk zouden zijn geweest.

61      Indien dit anders zou zijn, zou een beroepsvereniging immers de procesbevoegdheid van sommige van haar leden kunnen inroepen om de nietigverklaring te verkrijgen van een verordening ten behoeve van al haar leden, met inbegrip van die leden die individueel niet voldoen aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde voorwaarden. Dit zou neerkomen op het omzeilen van de regels inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen die kunnen worden ingesteld tegen verordeningen tot instelling van antidumpingrechten.

62      In casu kunnen verzoeksters dus slechts nietigverklaring vorderen van de bestreden verordening ten behoeve van hun leden, voor zover deze verordening verzoeksters’ leden raakt die zelf krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU bevoegd zijn een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen de bestreden verordening.

63      Wat, in de vierde plaats, de derde situatie betreft, waarin een beroep van een vereniging ontvankelijk is wanneer deze een eigen belang kan doen gelden, zijn verzoeksters van mening dat zij gerechtigd zijn om individueel beroep in stellen in hun hoedanigheid van verenigingen die de voornaamste producenten van bio-ethanol vertegenwoordigen en brengen zij in herinnering dat zij belanghebbende partijen waren in de administratieve antidumpingprocedure. In dit verband moet dus worden onderzocht of verzoeksters in casu, in hun hoedanigheid van verenigingen die hebben deelgenomen aan de antidumpingprocedure, een eigen belang hebben (zie hierna, punten 75 tot en met 87).

 Procesbevoegdheid van verzoeksters

64      Er zij aan herinnerd dat in artikel 263, vierde alinea, VWEU drie situaties worden genoemd waarin iedere natuurlijke of rechtspersoon een beroep tot nietigverklaring kan instellen. Onder de voorwaarden die zijn geformuleerd in de eerste en tweede alinea van dat artikel kan hij, ten eerste, beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn. Ten tweede kan hij beroep in stellen tegen handelingen die hem rechtstreeks en individueel raken en, ten derde, tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

65      Opgemerkt zij dat het criterium van de rechtstreekse geraaktheid in de tweede en de derde situatie waarop artikel 263, vierde alinea, VWEU doelt, identiek is (beschikking van 13 maart 2015, European Coalition to End Animal Experiments/ECHA, T‑673/13, Jurispr., EU:T:2015:167, punt 67).

66      In casu staat vast dat de bestreden verordening niet tot verzoeksters gericht is. Derhalve moet worden onderzocht of verzoeksters tegen de bestreden verordening beroep tot nietigverklaring kunnen instellen op grond van de tweede of derde situatie waarop artikel 263, vierde alinea, VWEU doelt, dat wil zeggen, ten eerste, of zij handelen op individuele titel, dan wel, ten tweede, of zij handelen als vertegenwoordigers van een van de categorieën van marktdeelnemers die er lid van zijn.

67      Wat het in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde begrip „rechtstreekse geraaktheid” betreft, moet worden vastgesteld dat deze voorwaarde vereist dat aan twee cumulatieve criteria wordt voldaan. In de eerste plaats moet de handeling waarvan verzoeksters de nietigverklaring nastreven rechtstreeks gevolgen hebben voor hun rechtspositie en in de tweede plaats moet zij aan degenen tot wie deze maatregel is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de Unierechtelijke regeling voortvloeit, zonder de toepassing van andere uitvoeringsbepalingen (beschikking van 24 september 2009, Município de Gondomar/Commissie, C‑501/08 P, EU:C:2009:580, punt 25, en arrest van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, Jurispr., EU:C:2011:656, punt 66).

68      Aangaande het in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde begrip van de individuele geraaktheid, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak personen die niet de adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr., EU:C:1963:17, blz. 223, en 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, Jurispr., EU:C:2005:761, punt 33).

69      In de eerste plaats volgt met betrekking tot de bescherming tegen dumpingpraktijken uit vaste rechtspraak dat handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, rechtstreeks en individueel kunnen raken (arresten Allied Corporation e.a./Commissie, punt 58 supra, EU:C:1984:68, punt 12, en van 23 mei 1985, Allied Corporation e.a./Raad, 53/83, Jurispr., EU:C:1985:227, punt 4).

70      In de tweede plaats worden de importeurs van het betrokken product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijzen en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt, rechtstreeks en individueel geraakt door de verordeningen tot instelling van antidumpingrechten (arresten van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, Jurispr., EU:C:1990:115, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, Jurispr., EU:C:1990:116, punt 18). Hetzelfde geldt voor de importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs uit derde landen op wier producten antidumpingrechten ingesteld zijn, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijs die deze importeurs vragen op de markt van de Unie of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (zie in die zin arrest van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86 en C‑160/87, Jurispr., EU:C:1990:295, punten 19 en 20).

71      In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat een producent van originele onderdelen, zonder dat deze hoeft te worden gekwalificeerd als importeur of exporteur, rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de bepalingen van de verordening inzake de dumpingpraktijken van de producent bij wie hij de producten kocht vanwege de bijzonderheden van zijn commerciële betrekkingen met deze producent. Het Hof heeft immers geoordeeld dat de Raad, juist om rekening te houden met die bijzonderheden, een bepaalde winstmarge heeft vastgesteld in het kader van de samenstelling van de normale waarde, welke vervolgens in aanmerking was genomen bij de berekening van de dumpingmarge op basis waarvan het antidumpingrecht was vastgesteld, zodat de producent van originele onderdelen door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk werd geraakt (zie in die zin arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, punt 70 supra, EU:C:1990:115, punten 17‑20, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, punt 70 supra, EU:C:1990:116, punten 20‑23).

72      In de vierde plaats heeft de rechtspraak de procesbevoegdheid aanvaard van een producent in de Unie, wanneer de verordening waarbij een antidumpingrecht werd ingesteld, gebaseerd was op de specifieke individuele situatie van deze producent, die de voornaamste fabrikant van het betrokken product in de Unie was. Het Hof is tot die slotsom gekomen op basis van de bevinding dat de grieven van de betrokken producent de aanleiding vormden tot de klacht die tot het openen van het onderzoek had geleid, dat de betrokkene was gehoord tijdens dit onderzoek en dat de door hem in dit verband gemaakte opmerkingen bepalend waren geweest voor het verloop van dat onderzoek, alsook dat het antidumpingrecht was ingesteld wegens de gevolgen die de vastgestelde dumping voor hem had (zie in die zin arrest Timex/Raad en Commissie, punt 58 supra, EU:C:1985:119, punten 14 en 15).

73      In de vijfde plaats heeft het Hof ook geoordeeld dat de erkenning dat bepaalde categorieën marktdeelnemers het recht hebben om een beroep tot nietigverklaring van een antidumpingverordening in te stellen, niet belet dat andere marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening, omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren. Bijgevolg heeft het Hof het door de verzoekende partij in die zaak ingestelde beroep ontvankelijk verklaard, op de grond dat zij de belangrijkste importeur van het product was waarvoor de antidumpingmaatregel was ingesteld, dat zij eindverbruikster van dit product was en dat haar economische activiteiten grotendeels van deze import afhankelijk waren en door de bestreden verordening ernstig waren getroffen (zie in die zin arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr., EU:C:1991:214, punten 16‑18).

74      Tegen deze achtergrond moet de procesbevoegdheid van verzoeksters in casu worden onderzocht.

 Individuele procesbevoegdheid van verzoeksters

75      Verzoeksters betogen dat zij verenigingen zijn waarvan de leden de voornaamste Amerikaanse producenten van bio-ethanol zijn, die actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die heeft geleid tot vaststelling van de bestreden verordening. Hun doelstelling bestaat erin de Amerikaanse bio-ethanolindustrie te beschermen. Aangezien de vaststelling van de bestreden verordening een belangrijk probleem vormt voor verzoeksters en zij zijn erkend als belanghebbende partijen gedurende de gehele antidumpingprocedure, dienen zij de bevoegdheid te hebben om het onderhavige beroep individueel, in hun eigen naam, in te stellen.

76      De Raad, ondersteund door de Commissie, antwoordt dat het voor de procesbevoegdheid van verzoeksters voor het Gerecht niet volstaat te stellen dat zij de Amerikaanse bio-ethanolindustrie in haar geheel vertegenwoordigen, dat zij de belangen daarvan bevorderen of dat zij hebben samengewerkt met de Commissie tijdens het onderzoek door de belangen van hun leden te vertegenwoordigen. Hij stelt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verzoeksters individualiseren.

77      Derhalve moet worden nagegaan of, in casu, de bestreden verordening verzoeksters rechtstreeks en individueel raakt doordat hun rechtspositie daardoor wordt gewijzigd in de zin van de in punt 67 supra genoemde rechtspraak.

78      Enerzijds moet om te beginnen worden opgemerkt dat vaststaat dat de bestreden verordening één enkel antidumpingrecht oplegt voor alle importen van zuiver bio-ethanol, dat wil zeggen ethylalcohol die is verkregen uit landbouwproducten, alsook van bio-ethanol die in het land van de leverancier, te weten de Verenigde Staten, is vermengd met benzine, waarbij het gehalte aan benzine meer dan 10 % (v/v) bedraagt. Anderzijds wordt niet betwist dat verzoeksters, hoewel zij verenigingen zijn waarvan vaststaat dat zij de belangen van de Amerikaanse bio-ethanolindustrie vertegenwoordigen en dat zij hebben deelgenomen aan de antidumpingprocedure, desalniettemin niet verplicht zijn dit recht zelf te betalen.

79      Daarom moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening, voor zover deze enkel antidumpingrechten oplegt aan de producten van de leden van verzoeksters, de rechtspositie van laatstgenoemden niet wijzigt. De oplegging in de bestreden verordening van antidumpingrechten op de producten van de leden van verzoeksters, heeft de rechten immers niet individueel ten gunste van verzoeksters gewijzigd; noch wijzigingen aangebracht in de verplichtingen die op laatstgenoemden rusten.

80      Hoewel het feit dat verzoeksters partij zijn geweest in de antidumpingprocedure, niet van invloed is op de constatering dat de oplegging van antidumpingrechten op de producten van hun leden geen enkel voordeel noch enigerlei verplichting voor hen in het leven roept, moet worden opgemerkt dat verzoeksters, in het tiende middel van het beroep, betogen dat zij, als bij de antidumpingprocedure betrokken partijen, een eigen belang hebben bij het verkrijgen van de nietigverklaring van de bestreden verordening, op de grond dat hun procedurele rechten, te weten de rechten die zij ontlenen aan artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, en artikel 20, leden 2, 4 en 5 van de basisverordening, zouden zijn geschonden.

81      Uit de rechtspraak volgt dat het feit dat iemand op enigerlei wijze intervenieert in de procedure die leidt tot de vaststelling van een Uniehandeling, deze persoon enkel kan individualiseren ten opzichte van de betrokken handeling wanneer de toepasselijke Unieregeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent (zie naar analogie arresten van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr., EU:C:1983:259, punt 31, en 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T‑47/00, Jurispr., EU:T:2002:7, punt 55).

82      Onderzocht dient dus te worden of de in punt 80 supra genoemde bepalingen van de basisverordening procedurele garanties verlenen aan personen die zijn tussengekomen in het proces van vaststelling van een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, zoals verzoeksters betogen.

83      Artikel 6, lid 7, van de basisverordening erkent het recht van representatieve verenigingen, zoals verzoeksters, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, ervan kenbaar hebben gemaakt, om, op schriftelijk verzoek, kennis te nemen van alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie – met uitzondering van de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten – die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 ervan en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Bovendien is hun het recht verleend om opmerkingen te maken over vorenbedoelde informatie en moet met hun opmerkingen rekening worden gehouden voor zover zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.

84      Bovendien verleent artikel 20, leden 2, 4 en 5, van diezelfde verordening representatieve verenigingen het recht te verzoeken om definitieve mededeling van de essentiële feiten of overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen. Zij hebben het recht om binnen een termijn van ten minste tien dagen opmerkingen met betrekking tot die definitieve mededeling te maken. In casu staat vast dat verzoeksters toegang hebben gehad tot het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier en dat zij de definitieve mededeling in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening alsmede de aanvullende informatie van 21 december 2012 hebben ontvangen.

85      Derhalve moet worden vastgesteld dat, voor zover verzoeksters hun beroep baseren op de bescherming van procedurele waarborgen die hun worden verleend door artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, en artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de basisverordening, het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de verzoeksters die individueel in rechte optreden.

86      Binnen deze context beklemtonen verzoeksters dat zij procesbevoegdheid hebben op grond van het feit dat zij hebben deelgenomen aan de antidumpingprocedure als representatieve verenigingen die de gesprekspartners waren van de Commissie namens de „de Amerikaanse bio-ethanolindustrie in haar geheel”. Zij beroepen zich in dit verband op het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, Jurispr., EU:C:1993:111, punten 28‑30), waarin het Hof heeft erkend dat de positie van een vereniging als onderhandelaar door het bestreden besluit werd geraakt. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat de positie van verzoeksters als representatieve verenigingen in de zin van de basisverordening niet vergelijkbaar is met die van een onderhandelaar die formeel in naam van zijn leden optreedt. Voorts moet worden opgemerkt dat dat arrest betrekking had op een door een vereniging ingediend verzoek tot nietigverklaring van een besluit inzake staatssteun, te weten een weigering van de Commissie om de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU – betreffende de vaststelling dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt – in te leiden. Het CIRFS vertegenwoordigde met name niet de belangen van de onderneming die de betrokken steun ontving. De onderhavige zaak heeft evenwel betrekking op een op het gebied van antidumping vastgestelde verordening. De Raad heeft met de bestreden verordening niet geweigerd om welke procedure dan ook in te stellen, en verzoeksters zijn van mening dat zij de vertegenwoordigers zijn van de belangen van de marktdeelnemers waarvan het product wordt getroffen door de antidumpingmaatregel. De onderhavige zaak betreft dus een situatie die verschilt van die welke heeft geleid tot het arrest CIRFS e.a./Commissie, reeds aangehaald (EU:C:1993:111), dat op dit punt in casu niet relevant is.

87      Tegen de achtergrond van de overwegingen in de punten 77 tot en met 86 supra moet worden geconcludeerd dat aan verzoeksters, als belanghebbende partijen in de procedure, procesbevoegdheid moet worden toegekend op de grond dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt, maar dat zij enkel het tiende middel van het beroep ontvankelijk kunnen instellen, aangezien dat het enige middel is dat strekt tot waarborging van hun procedurele rechten.

 Procesbevoegdheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van hun leden

88      De Raad, ondersteund door de Commissie, is van mening dat verzoeksters geen procesbevoegdheid hebben als vertegenwoordigers van hun leden.

89      Verzoeksters betwisten deze opvatting.

90      In casu dient voor het onderzoek naar de procesbevoegdheid onderscheid te worden gemaakt tussen de vier Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol en de andere leden van verzoeksters.

91      Om te bepalen of de vier Amerikaanse steekproefproducenten bevoegd zijn om in rechte op te komen tegen de bestreden verordening, moet worden onderzocht of zij door de bestreden verordening rechtstreeks en individueel worden geraakt overeenkomstig de tweede, in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde, situatie.

–       Rechtstreekse geraaktheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van de steekproefproducenten van bio-ethanol

92      Wat de vraag betreft of de vier steekproefproducenten rechtstreeks door de betrokken verordening worden geraakt, moet worden vastgesteld dat een onderneming waarvan de producten worden getroffen door de bestreden verordening, rechtstreeks wordt geraakt omdat een verordening tot instelling van een antidumpingrecht de douaneautoriteiten van de lidstaten verplicht om het ingestelde recht te innen, zonder dat zij daarbij enigerlei beoordelingsbevoegdheid hebben (zie in die zin arresten van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T‑170/94, Jurispr., EU:T:1997:134, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T‑147/97, Jurispr., EU:T:1998:266, punt 31).

93      In casu dient ten eerste te worden vastgesteld dat, in plaats van voor elke leverancier van het betrokken product een individueel recht in te stellen, artikel 1, lid 1, van de bestreden verordening één enkel antidumpingrecht instelt voor alle importen van zuiver bio-ethanol, dat wil zeggen van ethylalcohol die is verkregen uit landbouwproducten, alsook van bio-ethanol die in het land van de leverancier, te weten de Verenigde Staten, is vermengd met benzine, waarbij het gehalte aan benzine meer dan 10 % (v/v) bedraagt. Meer in het bijzonder legt zij een voor het gehele land geldend antidumpingrecht op, tegen een tarief van 62,30 EUR per ton nettogewicht, dat van toepassing is naargelang van het aandeel in het product, in gewichtspercenten, van het totale gehalte aan bio-ethanol. Derhalve moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening de importen van bio-ethanol niet identificeert naargelang van hun individuele bron, door de marktdeelnemers aan te geven die binnen de handelsketen van belang zijn voor de uitvoer.

94      Ten tweede merkt de Raad in overweging 12 van de bestreden verordening alsook in het verweerschrift op dat aangezien geen van de vier steekproefproducenten zelf bio-ethanol naar de markt van de Unie heeft uitgevoerd, zij op de binnenlandse markt aan niet-verbonden handelaren/mengers verkochten, die vervolgens het bio-ethanol met benzine vermengden en dat product weer verkochten op de binnenlandse markt en ook voor uitvoer, met name naar de Unie.

95      Ten derde merkt de Raad in diezelfde overweging 12 van de bestreden verordening op dat de vijf in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten „in hun steekproefformulier uitvoer van bio-ethanol naar de Unie vermeldden”.

96      Ten vierde geeft de Raad in de overwegingen 10 en 11 van de bestreden verordening aan dat de Commissie tijdens de administratieve antidumpingprocedure een steekproef van zes bio-ethanolproducenten in de Verenigde Staten heeft samengesteld op basis van de grootste representatieve hoeveelheid uitvoer van bio-ethanol naar de Unie die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Eén onderneming is uit de steekproef verwijderd, aangezien was vastgesteld dat haar productie niet naar de Unie was uitgevoerd in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011, terwijl vijf andere steekproefproducenten in de steekproef bleven opgenomen.

97      Uit de vaststellingen, in de punten 92 tot en met 96 supra, met betrekking tot de werking van de bio-ethanolmarkt, zoals uiteengezet door de Raad, volgt dus dat laatstgenoemde zelf in de bestreden verordening heeft geoordeeld dat een grote hoeveelheid bio-ethanol, afkomstig van de vier steekproefproducenten, tijdens het onderzoektijdvak op regelmatige wijze naar de Unie was uitgevoerd.

98      De vaststelling in punt 97 supra wordt bovendien bevestigd door de beoordelingen van de Raad en de Commissie die in de loop van de antidumpingprocedure alsmede in hun schriftelijke en mondelinge pleidooien zijn geformuleerd.

99      Om te beginnen dient immers, ten eerste, te worden opgemerkt dat de Raad in zijn antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht heeft vastgesteld dat het „zeer waarschijnlijk l[eek]” dat het aan de Europese standaardspecificaties (hierna: „EN-specificaties”) beantwoordende bio-ethanol dat aan de Unie werd verkocht door twee handelaren/mengers die tijdens het onderzoek met de Commissie samenwerkten, „bio-ethanol bevat[te] dat was geproduceerd door [vertrouwelijk](1)”. Ten tweede was de Raad van oordeel dat het „waarschijnlijk” was dat het door twee andere handelaren/mengers aan de Unie verkochte bio-ethanol „bio-ethanol bevat[te] dat was geproduceerd door [vertrouwelijk]”.

100    Vervolgens heeft de Commissie tijdens het onderzoek in haar aan verzoeksters gezonden schrijven van 30 januari 2013 bevestigd dat de acht handelaren/mengers die zij had geïdentificeerd als verkopers van het door de steekproefproducenten geproduceerde bio-ethanol, tijdens het onderzoektijdvak meer dan 90 % van de totale uitvoer van bio-ethanol naar de Unie vertegenwoordigden.

101    Bovendien heeft de Raad in zijn antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht cijfers verstrekt voor de, aan de EN-specificaties beantwoordende, totale hoeveelheden die tijdens het onderzoektijdvak door de acht handelaren/mengers die in de loop van het onderzoek door middel van een vragenformulier waren ondervraagd, verkregen waren bij de vijf in de steekproef opgenomen Amerikaanse producenten van bio-ethanol. Deze cijfers kwamen overeen met meer dan [vertrouwelijk] importen van bio-ethanol uit de Verenigde Staten van de acht handelaren/mengers tijdens datzelfde tijdvak.

102    Ten slotte heeft de Raad er ter terechtzitting op gewezen dat hij niet betwistte dat het merendeel van de verkopen van aan de EN-specificaties beantwoordende bio-ethanol was uitgevoerd naar de Unie. De Raad heeft immers, wat dit punt betreft, in het verweerschrift enkel aangegeven dat de handelaren/mengers die tijdens de procedure hadden samengewerkt, het bio-ethanol kochten van verschillende producenten, het mengden en het vervolgens verkochten voor de uitvoer. Volgens hem was het op het moment van uitvoer naar de Unie dus niet meer mogelijk vast te stellen wie de producent was, noch om alle afzonderlijke aankopen te traceren en de normale waarden met de relevante uitvoerprijzen te vergelijken.

103    Uit deze overwegingen volgt dat afdoende is bewezen dat de zeer aanzienlijke hoeveelheden bio-ethanol die in het onderzoektijdvak door de acht onderzochte handelaren/mengers zijn gekocht bij de vijf Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol, merendeels zijn uitgevoerd naar de Unie. De Raad heeft geen enkele informatie verstrekt die deze vaststelling tegenspreekt of kan ontkrachten.

104    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten door het bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht rechtstreeks worden geraakt, in de zin van de in de punten 67 en 92 supra aangehaalde rechtspraak, op grond dat zij de producenten waren van het product dat, sinds de inwerkingtreding van de bestreden verordening, bij invoer ervan in de Unie werd getroffen door het antidumpingrecht.

105    Aan deze vaststelling kan geen afbreuk worden gedaan door de andere argumenten van de Raad en de Commissie.

106    Ten eerste merkt de Raad, ondersteund door de Commissie, op dat verzoeksters, wat het onderzoektijdvak betreft, wel de producenten, maar niet de exporteurs van bio-ethanol vertegenwoordigden. De producenten van bio-ethanol worden, anders dan de handelaren/mengers, niet rechtstreeks geraakt door de bestreden verordening, voor zover de Raad hen in de bestreden verordening geen dumpingpraktijken „verwijt”, en hun rechtstreekse verkopen niet zijn onderworpen aan antidumpingrechten.

107    Dienaangaande zij opgemerkt dat, in tegenstelling tot hetgeen het betoog van de Raad en de Commissie impliceert, er geen reden is om principieel uit te sluiten dat de steekproefproducenten, anders dan de exporteurs, bevoegd zijn om op te komen tegen de bestreden verordening.

108    Zoals volgt uit de in de punten 67, 69 en 92 supra aangehaalde rechtspraak, hangt de ontvankelijkheid van een beroep tegen een verordening houdende instelling van antidumpingrechten immers niet af van de hoedanigheid van producent of exporteur.

109    Bovendien zij eraan herinnerd dat de antidumpingbepalingen bescherming beogen te bieden tegen invoer met dumping. Ten eerste bepaalt artikel 1, lid 1, van de basisverordening dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Unie in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt. Ten tweede hebben antidumpingprocedures volgens de rechtspraak in beginsel betrekking op alle importen van een bepaalde categorie producten uit een derde land en niet op de import van producten van bepaalde ondernemingen (arrest van 7 december 1993, Rima Eletrometalurgia/Raad, C‑216/91, Jurispr., EU:C:1993:912, punt 17). Voor het onderzoek naar de rechtstreekse geraaktheid is het dus niet van belang aan wie de instellingen „verwijten” de betrokken dumpingpraktijken te hebben toegepast.

110    Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de antidumpingrechten zijn gekoppeld aan uitgevoerde producten, een producent, ook indien hij niet de hoedanigheid van exporteur van die producten heeft, wezenlijk kan worden geraakt door de oplegging van dergelijke antidumpingrechten op het betrokken product dat in de Unie wordt ingevoerd.

111    Dienaangaande moet worden beklemtoond dat in casu vaststaat dat de vier steekproefproducenten tijdens het onderzoektijdvak zuiver bio-ethanol produceerden en dat het hun producten waren die door de handelaren/mengers werden vermengd met benzine en naar de Unie werden uitgevoerd.

112    Uit de in de punten 107 tot en met 111 supra genoemde overwegingen volgt dat de door de Raad en de Commissie naar voren gebrachte omstandigheden dat de verordening de leden van verzoeksters niet „verwijt” dumpingpraktijken toe te passen, dat hun rechtstreekse verkopen niet zijn onderworpen aan antidumpingrechten, en dat verzoeksters, in wezen, niet de exporteurs zijn, in beginsel niet kunnen uitsluiten dat zij rechtstreeks worden geraakt door de vaststelling van de bestreden verordening in hun hoedanigheid van steekproefproducenten.

113    Ten tweede betoogt de Commissie dat de bestreden verordening geen rechtsgevolgen heeft voor de leden van verzoeksters en enkel indirecte gevolgen voor hen kan hebben, aangezien zij het bio-ethanol aan derden verkochten die, op hun beurt, een deel van dat bio-ethanol naar de Unie konden uitvoeren. Volgens haar volstond de enkele vaststelling van een economisch gevolg voor de situatie van de leden van verzoeksters niet om hun rechtstreekse geraaktheid aan te tonen.

114    Ook wanneer het antidumpingrecht ten laste zou komen van de handelaren/mengers en zou blijken dat de handelsketen van bio-ethanol zodanig is verbroken dat zij het antidumpingrecht niet kunnen doorberekenen aan de producenten, dan nog zij eraan herinnerd dat de instelling van een antidumpingrecht de wettelijke voorwaarden wijzigt waaronder de door de vier steekproefproducenten geproduceerde bio-ethanol op de markt van de Unie wordt verhandeld. Derhalve wordt de rechtspositie van de betrokken producenten op de markt van de Unie in elk geval rechtstreeks en wezenlijk geraakt.

115    Om diezelfde reden dient derhalve te worden vastgesteld dat de Commissie eveneens ten onrechte het feit betwist dat een onderneming binnen de handelsketen, niet zijnde die laatste exporteur – waarvan is vastgesteld dat hij dumping toepast – kan opkomen tegen een antidumpingrecht „dat betrekking heeft op de dumpingpraktijk van de exporteur en niet op die van de ondernemingen binnen de toeleveringsketen”.

116    Ten derde is de Commissie van mening dat de bestreden verordening slechts indirecte gevolgen heeft voor de leden van verzoeksters doordat het antidumpingrecht de transactie tussen de handelaar/menger en de exporteur rechtstreeks raakt. Dienaangaande zij opgemerkt dat de structuur van de contractuele regelingen tussen de marktdeelnemers binnen de handelsketen van bio-ethanol geen enkele invloed heeft op de vraag of een producent van bio-ethanol rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening. Een tegenovergestelde conclusie zou er immers in de eerste plaats op neerkomen dat enkel een producent die zijn product rechtstreeks verkoopt aan de importeur binnen de Unie rechtstreeks kan worden geraakt door een verordening houdende instelling van een antidumpingrecht op de uit zijn productie afkomstige producten, hetgeen geenszins volgt uit de basisverordening. In de tweede plaats zou een dergelijke benadering ertoe leiden dat de rechtsbescherming van de producenten van de door de antidumpingrechten getroffen producten wordt beperkt enkel op basis van de commerciële structuur van de exporten van de betrokken producent.

117    Binnen deze context moet ook het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde argument dat een producent, teneinde procesbevoegdheid te kunnen hebben, zich ervan bewust moet zijn dat zijn specifieke product wordt uitgevoerd naar de Unie, worden verworpen. Het feit dat een producent precies weet welke uit zijn productie afkomstige goederen worden uitgevoerd naar de Unie, heeft geen invloed op de vraag of hij door de bestreden verordening rechtstreeks wordt geraakt.

118    Uit de in de punten 106 tot en met 117 supra ondernomen toetsing volgt dat de argumenten van de Raad en de Commissie volgens welke de vier steekproefproducenten niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden verordening, moeten worden verworpen.

–       Individuele geraaktheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van de steekproefproducenten van bio-ethanol

119    Wat de vraag betreft of de vier Amerikaanse steekproefproducenten individueel werden geraakt door de bestreden verordening, zij eraan herinnerd dat, zoals is vastgesteld in punt 69 supra, handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen, dat hun identiteit uit de handelingen van Commissie of Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, individueel kunnen raken.

120    Het is juist dat tussen partijen verschil van mening bestaat over de vraag of in casu de vier Amerikaanse steekproefproducenten de hoedanigheid hebben van exporteur van het uit hun productie afkomstige product.

121    Opgemerkt zij echter dat het volgens de in punt 73 supra aangehaalde rechtspraak niet uitgesloten is dat dergelijke marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren. Indien verzoeksters, in naam van de vier steekproefproducenten, de gegrondheid van het besluit houdende instelling van een antidumpingrecht als zodanig betwisten, dienen zij een bijzondere status aan te tonen, in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, punt 68 supra (EU:C:1963:17, blz. 223) (zie in die zin en naar analogie, arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 68 supra, EU:C:2005:761, punt 37).

122    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, ook wanneer het zou gaan om producenten van het product dat door een antidumpingrecht wordt getroffen, doch die geenszins betrokken zijn bij de uitvoer daarvan, dit zeker het geval zou zijn wanneer, ten eerste, zij kunnen aantonen dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van Commissie of Raad, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie in die zin en naar analogie, arrest Allied Corporation e.a./Commissie, punt 58 supra, EU:C:1984:68, punt 12), en, ten tweede, hun positie op de markt wezenlijk wordt geraakt door het antidumpingrecht waarop de bestreden verordening betrekking heeft (zie in die zin en naar analogie, arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punt 68 supra, EU:C:2005:761, punt 37).

123    In casu moet met betrekking tot de deelname van de vier Amerikaanse steekproefproducenten aan de administratieve procedure om te beginnen worden opgemerkt dat deze producenten, zoals verzoeksters stellen, als Amerikaanse producenten van bio-ethanol steekproefformulieren hebben ingevuld, in antwoord op het inleidingsbericht van de Commissie (zie punt 4 supra). Zij werden opgenomen in de steekproef en zijn gedurende het gehele onderzoek leden van de steekproef gebleven.

124    Vervolgens moet worden vastgesteld dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten hebben deelgenomen aan het voorbereidend onderzoek. Als steekproefproducenten hebben zij met name aan het onderzoek meegewerkt door antwoorden te verstrekken op de vragenlijsten van de Commissie en door de diensten van de Commissie toe te laten in hun gebouwen om verificaties te verrichten.

125    Bovendien zijn hun gegevens gebruikt voor de berekening van de normale waarde in het stadium van het voorlopige informatiedocument.

126    Tot slot wijzen andere elementen erop dat sommige van de vier Amerikaanse steekproefproducenten eveneens waren betrokken bij andere fasen van de betrokken antidumpingprocedure. In het rapport van de Commissie van 15 november 2012 inzake de hoorzitting van 11 september 2012, heeft de raadadviseur-auditeur namelijk bevestigd dat om die hoorzitting was verzocht door verzoeksters, alsmede door Plymouth Energy Company en POET. Daarnaast verklaart de Commissie in de brief aan de advocaten van verzoeksters van 20 februari 2013 te antwoorden op de argumenten die met name door „Plymouth” waren aangevoerd met betrekking tot hun schriftelijke opmerkingen inzake het informatiedocument van 21 december 2012.

127    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten intensief betrokken waren bij het voorbereidend onderzoek. Zij waren, zowel vanuit hun oogpunt als vanuit dat van de Commissie, deelnemende partijen aan het voorbereidend onderzoek en hun positie werd door de Commissie beoordeeld in het kader van de procedure die leidde naar de instelling van het antidumpingrecht.

128    Wat voorts de vraag betreft of de positie van de vier Amerikaanse steekproefproducenten op de markt wezenlijk werd geraakt door het antidumpingrecht waarop de bestreden verordening betrekking heeft, is in de punten 93 tot en met 103 supra reeds uiteengezet dat zeer aanzienlijke hoeveelheden bio-ethanol die in het onderzoektijdvak door de acht onderzochte handelaren/mengers waren gekocht bij de Amerikaanse steekproefproducenten van bio-ethanol, merendeels waren uitgevoerd naar de Unie en dat de bio-ethanol die was geproduceerd door de vier Amerikaanse steekproefproducenten sinds de inwerkingtreding van de bestreden verordening wordt getroffen door het antidumpingrecht dat door die verordening wordt opgelegd bij invoer van die bio-ethanol in de Unie. Niet betwist wordt immers dat het de steekproefproducenten zijn, die de tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie uitgevoerde bio-ethanol hebben geproduceerd, en niet de handelaren/mengers die de bio-ethanol vermengden met benzine en naar de Unie exporteerden. Op dit punt moet worden opgemerkt dat laatstgenoemden in de bestreden verordening niet worden geïdentificeerd als producenten van het betrokken product.

129    Uit deze vaststellingen volgt dat het vooronderzoek de vier Amerikaanse steekproefproducenten heeft betroffen doordat zij daaraan intensief hebben deelgenomen en wezenlijk worden geraakt door het antidumpingrecht waarop de bestreden verordening betrekking heeft.

130    Uit hetgeen in de punten 119 tot en met 129 supra is overwogen volgt dat moet worden geconcludeerd dat de vier steekproefproducenten, die leden zijn van verzoeksters, individueel worden geraakt door de bestreden verordening in de zin van de tweede situatie waarop artikel 263, vierde alinea, VWEU doelt.

131    Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de andere argumenten van de Raad en de Commissie.

132    Ten eerste is de Raad, ondersteund door de Commissie, al meteen van mening dat de leden van verzoeksters niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening, omdat, zelfs indien sommigen van hun leden in de bestreden verordening zijn geïdentificeerd als producenten, de dumping werd gepraktiseerd door de handelaren/mengers en aan laatstgenoemden werd toegerekend.

133    Allereerst moet direct al worden opgemerkt dat, zoals is vastgesteld in de punten 123 tot en met 127 supra, de vier steekproefproducenten volledig hebben deelgenomen aan het vooronderzoek en dat hun positie is onderzocht door de Commissie in het kader van de procedure die heeft geleid tot de instelling van het antidumpingrecht. Bovendien is in de punten 128 en 129 supra uiteengezet dat de marktpositie van de vier aan de steekproef onderworpen leden van verzoeksters wezenlijk werd geraakt door het antidumpingrecht waarop de bestreden verordening betrekking heeft. Om deze redenen moet worden geoordeeld dat de vier steekproefproducenten individueel door de bestreden verordening worden geraakt.

134    Vervolgens zij, voor zover de Commissie hieraan toevoegt dat de vier steekproefproducenten niet wordt „verweten” dat zij dumpingpraktijken hebben toegepast, en de bestreden verordening geen besluit vormt dat hen raakt uit hoofde van hun eigen gedrag, eraan herinnerd dat deze verordening een voor het gehele land geldend antidumpingrecht instelt op de invoer in de Unie van bio-ethanol, inclusief die welke afkomstig is uit de productie van de vier steekproefproducenten. De vraag wie precies de betrokken dumpingpraktijken heeft toegepast, is dus niet relevant om te bepalen of de vier steekproefproducenten individueel door de bestreden verordening worden geraakt. De betrokken producenten ondervinden immers de gevolgen van de toerekening van de dumpingpraktijken, zelfs indien deze praktijken hen niet worden toegerekend.

135    Tot slot moet, voor zover de Raad betoogt dat de vier steekproefproducenten niet individueel worden geraakt, ingevolge punt 45 van het arrest van 28 februari 2002, BSC Footwear Supplies e.a./Raad (T‑598/97, Jurispr., EU:T:2002:52), aangezien zij niet kunnen worden aangemerkt als producenten of exporteurs „aan wie de dumpingpraktijken worden toegerekend”, worden vastgesteld dat de toerekening van de dumpingpraktijken aan de onderneming waarvan de procesbevoegdheid wordt onderzocht geen noodzakelijke voorwaarde is voor de conclusie dat deze individueel wordt geraakt. Volgens de in punt 73 supra aangehaalde rechtspraak belet de erkenning dat bepaalde categorieën marktdeelnemers het recht hebben om een beroep tot nietigverklaring van een antidumpingverordening in te stellen, niet dat andere marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren. Dienaangaande zij opgemerkt dat de toerekening van een dumpingpraktijk aan een producent of exporteur een element is dat deze kan individualiseren, maar geen noodzakelijke voorwaarde is voor deze marktdeelnemers. De Unierechter heeft immers de individuele geraaktheid van dergelijke marktdeelnemers erkend zonder zich te baseren op het feit dat de dumpingpraktijken aan hen konden worden toegerekend (arresten Allied Corporation e.a./Raad, punt 69 supra, EU:C:1985:227, punt 4; Shanghai Bicycle/Raad, punt 92 supra, EU:T:1997:134, punt 39, en Champion Stationery e.a./Raad, punt 92 supra, EU:T:1998:266, punt 47).

136    Bijgevolg kan het argument van de Raad dat de leden van verzoeksters niet individueel worden geraakt omdat zij op basis van gegevens met betrekking tot hun commerciële activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als producenten of exporteurs aan wie de dumpingpraktijken worden toegerekend, niet slagen. Indien dit anders zou zijn, dan zou dit immers in strijd zijn met het beginsel, zoals dit volgt uit de in de punten 69 tot en met 73 supra aangehaalde rechtspraak, volgens hetwelk zelfs niet uitgesloten is dat zowel de importeurs als de producenten van de Unie procesbevoegdheid kunnen hebben.

137    Ten tweede is de Raad, ondersteund door de Commissie, van mening dat de factor die bepaalde ondernemingen individualiseert ten opzichte van andere ondernemingen binnen de waardeketen, is gelegen in het feit dat de dumping is aangetoond op basis van gegevens die deze hadden verstrekt met betrekking tot hun commerciële activiteiten. De Raad en de Commissie verwijzen in dit verband naar de rechtspraak inzake de individuele geraaktheid van geassocieerde importeurs. De Commissie betoogt meer in het bijzonder, dat uit het arrest Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, punt 70 supra (EU:C:1990:115), alsook uit de beschikking van 7 maart 2014, FESI/Raad (T‑134/10, EU:T:2014:143), volgt dat beslissend is of de instellingen de gegevens daadwerkelijk hebben gebruikt op een wijze die de onderneming die ze verstrekt heeft, individualiseert.

138    Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat de door de Commissie aangevoerde rechtspraak in casu irrelevant is, aangezien de situatie van de vier steekproefproducenten niet vergelijkbaar is met die van geassocieerde importeurs. De rechtspraak maakt onderscheid tussen de voorwaarden waaronder, enerzijds, de producenten en exporteurs en, anderzijds, de importeurs, individueel worden geraakt door de verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, punt 70 supra, EU:C:1990:115, punten 14 en 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, punt 70 supra, EU:C:1990:116, punten 17 en 18).

139    Bovendien kan, anders dan de Raad stelt, het feit dat is besloten om geen gebruik te maken van de door de steekproefproducenten van bio-ethanol verstrekte gegevens om ten aanzien van hen een individuele dumpingmarge te berekenen, hetgeen nu juist datgene is waartegen verzoeksters in hun eerste middel opkomen, de ontvankelijkheid van een door deze producenten ingesteld beroep niet uitsluiten.

140    Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in de zaak Shanghai Bicycle/Raad (punt 92 supra, EU:T:1997:134, punt 38), waarin één enkel antidumpingrecht werd opgelegd op importen van het betrokken, uit China afkomstige product, heeft geoordeeld dat aan de rechtsbescherming van individuele ondernemingen die door een antidumpingrecht worden geraakt, niet kan worden afgedaan door de enkele omstandigheid dat het bij het betrokken recht om één enkel recht gaat, dat is ingesteld met verwijzing naar een staat en niet met verwijzing naar individuele ondernemingen. Om dezelfde reden kan het feit dat het in casu door de bestreden verordening opgelegde antidumpingrecht één enkel, voor het gehele land geldend recht is, dat is ingesteld zonder verwijzing naar individuele producenten, niet in de weg staan aan de rechtsbescherming van de leden van verzoeksters.

141    Enerzijds kan het enkele feit dat de instellingen een beroep doen op steekproeven, geen geldige reden vormen voor afwijzing van de procesbevoegdheid van de producenten buiten de steekproef, waarvan de gegevens niet zijn gebruikt door de instellingen. Dit volgt met name uit het arrest van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad (T‑161/94, Jurispr., EU:T:1996:101, punten 47 en 48), waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat het feit dat de Commissie had besloten om geen gebruik te maken van de door een exporteur verschafte informatie met betrekking tot de materiële aspecten van de zaak, niet af kon doen aan de conclusie dat die exporteur door dat voorbereidend onderzoek werd geraakt. Dit geldt dus a fortiori voor de situatie van een producent die deel uitmaakt van een steekproef.

142    Anderzijds zou, indien de ontvankelijkheid van een beroep dat is ingesteld door een in de steekproef opgenomen producent of exporteur afhankelijk zou worden gesteld van het gebruik van door die producent of exporteur verstrekte gegevens, dit erop neerkomen dat de toepassing van de bepalingen van de basisverordening op producenten als die in de onderhavige zaak, naar believen van de Raad, onttrokken wordt aan elk rechtstreeks toezicht door het Gerecht.

143    Bijgevolg moet het argument dat de factor die bepaalde ondernemingen individualiseert ten opzichte van andere ondernemingen binnen de waardeketen is gelegen in het feit dat de dumping is aangetoond op basis van gegevens die deze hadden verstrekt, worden verworpen.

144    Ten derde is de Commissie, anders dan verzoeksters, van mening dat de omvang van de productie van hun leden geen relevant element vormt om hun individuele geraaktheid door de bestreden verordening te bepalen. Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de vaststellingen in de punten 119 tot en met 130 supra volgt dat de vier steekproefproducenten, die leden zijn van verzoeksters, individueel worden geraakt door de betrokken verordening, zonder dat de omvang van hun productie van het betrokken product behoeft te worden onderzocht.

145    Bijgevolg volgt uit de vaststellingen in de punten 132 tot en met 144 supra dat de argumenten van de Raad en de Commissie volgens welke de vier steekproefproducenten niet rechtstreeks worden geraakt door de bestreden verordening, moeten worden verworpen.

–       Bestaan van alternatieve rechtsmiddelen

146    De Commissie betoogt dat aan de leden van verzoeksters geen rechtsmiddelen worden ontnomen wanneer zij bio-ethanol naar de Unie zouden willen gaan uitvoeren. Ten eerste kunnen zij in hun overeenkomsten met de importeurs vastleggen dat zij de lasten van de douanerechten dragen, zodat zij de douaneschuld kunnen aanvechten voor de rechterlijke instanties van de lidstaten. Ten tweede kunnen de door een antidumpingrecht geraakte leden ook verzoeken om een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur, overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening. Volgens de Commissie kunnen, overeenkomstig die bepaling, de nieuwe exporteurs in het betrokken land van export, die het product niet hebben uitgevoerd tijdens het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd, verzoeken om inleiding van een dergelijk nieuw onderzoek indien zij aantonen dat zij na het onderzoektijdvak daadwerkelijk naar de Unie hebben uitgevoerd of indien zij kunnen aantonen dat zij een contractuele en onherroepelijke verbintenis zijn aangegaan tot het uitvoeren van een aanzienlijke hoeveelheid producten naar de Unie. Het geldende recht wordt dan ingetrokken ten aanzien van deze invoer, die is onderworpen aan registratie. De instellingen leiden een versnelde procedure in, na afloop waarvan zij bepalen of er, wat deze nieuwe exporteur betreft, al dan niet sprake is van een dumping. In voorkomend geval vorderen zij het recht met terugwerkende kracht in.

147    Allereerst moet worden vastgesteld dat de vraag of de leden van verzoeksters andere rechtsmiddelen ter beschikking staan om hun rechten te doen gelden, geen enkele invloed heeft op het onderzoek naar de rechtstreekse en individuele geraaktheid door de bestreden verordening.

148    Vervolgens moet, voor zover de Commissie met dit argument voorstelt dat de producent of exporteur de goederen verkoopt volgens de uitvoeringsvoorwaarde van handelsovereenkomsten (incoterm) die „Franco inclusief rechten” (DDP) wordt genoemd, teneinde de mogelijkheid te hebben om voor de nationale rechterlijke instanties op te komen tegen de mededeling van de douaneschuld door de nationale autoriteiten, of dat deze een handelstransactie opzet met een koper in de Unie met als enig doel de douaneschuld voor de nationale rechterlijke instanties, en eventueel voor het Hof, te kunnen betwisten, worden opgemerkt dat, overeenkomstig hetgeen in de punten 69 tot en met 73 en 122 supra is overwogen, een dergelijke beperking van de ontvankelijkheid van een door producenten als de vier steekproefproducenten ingesteld beroep tot nietigverklaring, niet bestaat. Zoals is opgemerkt in de punten 109 en 110 supra, zijn de antidumpingrechten immers gekoppeld aan het betrokken product. Hieruit volgt dat de contractuele banden tussen een exporteur en een producent geen enkele invloed hebben op de vraag of de in voornoemde rechtspraak voorziene voorwaarden al dan niet moeten worden vervuld. Bijgevolg dient het argument van de Commissie te worden verworpen.

149    Tot slot dient, voor zover de Commissie zich met haar argument beroept op de mogelijkheid om te verzoeken om een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening, te worden vastgesteld, enerzijds, dat de vierde alinea van voornoemd lid de mogelijkheid van een dergelijk nieuw onderzoek uitdrukkelijk uitsluit in situaties waarin de Commissie gebruik heeft gemaakt van het steekproefonderzoek. Anderzijds vormt dit lid in elk geval geen alternatief, passend rechtsmiddel voor een producent die voldoet aan de voorwaarden die zijn voorzien in de rechtspraak die is uiteengezet in de punten 69 tot en met 73 supra. Dit lid staat hem immers, bijvoorbeeld, niet toe de gevolgen van het antidumpingrecht voor zijn productie te omzeilen, voor zover de betrokken producent niet is begonnen deze rechtstreeks naar de Unie uit te voeren. Dit argument moet daarom worden verworpen.

150    Uit al hetgeen in de punten 92 tot en met 149 supra is overwogen, volgt dat verzoeksters op grond van de tweede situatie waarop artikel 263, vierde alinea, VWEU doelt, bevoegd zijn om het onderhavige beroep in te stellen, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening, voor zover deze betrekking heeft op de vier steekproefproducenten.

 Procesbevoegdheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van hun leden, niet zijnde de vier steekproefproducenten

151    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in hun stukken geen enkel concreet argument hebben aangevoerd en aan het dossier voor het Gerecht geen enkele informatie hebben toegevoegd op grond waarvan het Gerecht zou kunnen concluderen dat een of meer van hun leden die geen deel uitmaakten van de steekproef van Amerikaanse producenten, rechtstreeks werden geraakt door het bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht.

152    Buiten de vier Amerikaanse steekproefproducenten, Marquis Energy, Murex en CHS, hebben verzoeksters immers geen van hun andere leden die in casu procesbevoegdheid zouden kunnen hebben, met naam en toenaam geïdentificeerd.

153    Bovendien hebben verzoeksters geen enkel element aangedragen om aan te tonen dat het bio-ethanol van enig ander lid was uitgevoerd naar de Unie en, bijgevolg, was onderworpen aan het betrokken antidumpingrecht. In deze omstandigheden kunnen de andere leden van verzoeksters niet worden geacht rechtstreeks door de bestreden verordening te worden geraakt.

154    Aangezien niet is komen vast te staan dat de leden van verzoeksters, niet zijnde de vier steekproefproducenten, rechtstreeks werden geraakt door de bestreden verordening, moet, overeenkomstig de in punt 65 supra aangehaalde rechtspraak worden opgemerkt dat verzoeksters niet op grond van de tweede of derde situatie waarop artikel 263, vierde alinea, VWEU doelt, bevoegd zijn om het onderhavige beroep in te stellen, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze betrekking heeft op hun leden, niet zijnde de vier steekproefproducenten.

 Procesbelang

155    Opgemerkt zij dat de Commissie van mening is dat verzoeksters geen reëel en actueel belang hebben bij nietigverklaring van de bestreden verordening. Zij betoogt dat verzoeksters niet hebben betwist dat hun leden geen bio-ethanol hadden uitgevoerd naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak, en dat zij evenmin hebben aangetoond dat hun leden hiermee waren aangevangen op de datum van instelling van het beroep. Hun verkopen waren dus niet onderworpen aan het bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht. Bijgevolg kan nietigverklaring van de bestreden verordening geen rechtsgevolgen hebben voor hun leden.

156    Verzoeksters betwisten deze argumenten.

157    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de conclusies van het verzoek tot voeging slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Bovendien bepaalt artikel 142, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering dat de interveniënt het geding aanvaardt in de stand waarin het zich op het ogenblik van zijn interventie bevindt. Hieruit volgt dat de Commissie niet bevoegd is een aan het ontbreken van procesbelang van verzoeksters ontleende niet-ontvankelijkheidsgrond aan te voeren die niet is aangevoerd door de Raad, en dat het Gerecht derhalve niet verplicht is om het onderhavige middel van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken. Aangezien het een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde betreft, dient het procesbelang van verzoeksters ambtshalve te worden onderzocht (zie in die zin arrest CIRFS e.a./Commissie, punt 86 supra, EU:C:1993:111, punten 20‑23).

158    Vastgesteld moet worden dat het procesbelang de essentiële en eerste voorwaarde vormt voor elk beroep in rechte (arrest van 10 april 2013, GRP Security/Rekenkamer, T‑87/11, EU:T:2013:161, punt 44) en, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid, moet bestaan op het tijdstip waarop het beroep wordt ingesteld. Het procesbelang moet, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing (zie arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr., EU:C:2007:322, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159    Het bestaan van een procesbelang veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group, C‑337/09 P, Jurispr., EU:C:2012:471, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, Jurispr., EU:T:2009:72, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie in wezen van mening is dat het bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht het uit de productie van de leden van verzoeksters afkomstige bio-ethanol niet treft op de grond dat deze is uitgevoerd door de handelaren/mengers. In punt 104 supra is evenwel reeds vastgesteld dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten de producenten waren van het product dat, bij zijn invoer in de Unie, werd getroffen door het antidumpingrecht. Bijgevolg hebben, enerzijds, verzoeksters in casu een procesbelang omdat de nietigverklaring van het door de bestreden verordening ingestelde antidumpingrecht, dat de importen treft in de Unie van bio-ethanol die is geproduceerd door hun in de steekproef opgenomen leden, deze leden een voordeel kan opleveren. Anderzijds moet worden opgemerkt dat verzoeksters in casu een procesbelang hebben voor zover zij, in het kader van het tiende middel, stellen dat hun eigen procedurele rechten zijn geschonden.

161    Uit een en ander volgt dat:

–        het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zoverre het strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze betrekking heeft op Marquis Energy (zie punt 51 supra);

–        de eerste negen middelen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover verzoeksters zich beroepen op hun bevoegdheid om persoonlijk in rechte op te treden (zie punt 87 supra);

–        het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zoverre het strekt tot nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze betrekking heeft op de leden van verzoeksters, niet zijnde de vijf Amerikaanse steekproefproducenten (zie punten 55 en 154 supra).

162    Niettemin moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover verzoeksters verzoeken:

–        ten eerste, om nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover deze betrekking heeft op de vier Amerikaanse steekproefproducenten (zie punt 150 supra) en,

–        ten tweede, om nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover zij, in het tiende middel, stellen dat tijdens de antidumpingprocedure hun eigen procedurele rechten zijn geschonden (zie punt 87 supra).

2.     Ten gronde

 Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 8, artikel 9, lid 5, en artikel 18, leden 1, 3 en 4, van de basisverordening, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, en aan kennelijke beoordelingsfouten die de Raad heeft begaan door te weigeren een individuele dumpingmarge te berekenen en, in voorkomend geval, een individueel antidumpingrecht toe te kennen aan de leden van verzoeksters die waren opgenomen in de steekproef

163    Voor zover het onderhavige beroep ontvankelijk is op de grond dat het is ingesteld in naam van de vier Amerikaanse steekproefproducenten, dient het onderzoek ten gronde van de zaak te beginnen met dat van het eerste middel.

164    Met hun eerste middel betogen verzoeksters, in wezen, dat de Raad, door te weigeren individuele dumpingmarges te berekenen voor hun leden, die de, in de steekproef van producenten/exporteurs opgenomen, producenten zijn van het betrokken product in de Verenigde Staten, en door in plaats daarvan een voor het gehele land geldende dumpingmarge vast te stellen, verschillende artikelen van de basisverordening, alsmede het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

165    Het eerste middel bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op schending van artikel 2, lid 8, van de basisverordening voor wat betreft de bepaling van de uitvoerprijs. Het tweede onderdeel heeft betrekking op schending van artikel 9, lid 5, van voornoemde verordening, dat de verplichting vastlegt voor de instellingen om individuele rechten vast te stellen voor elke leverancier. Het derde onderdeel heeft betrekking op gestelde schendingen van artikel 18, leden 1, 3 en 4, van voornoemde verordening, inzake het gebruik van de beste informatie die beschikbaar is, doordat de instellingen voor de berekening van een voor het gehele land geldende dumpingmarge gebruik hebben gemaakt van informatie die door de onafhankelijke handelaren/mengers was verstrekt. Het vierde onderdeel, tot slot, heeft betrekking op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur.

166    Om te beginnen moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden onderzocht.

167    Met het tweede onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters in wezen dat de Raad een individuele dumpingmarge en een individueel dumpingrecht had moeten vaststellen voor elk van de vier Amerikaanse steekproefproducenten. Door in plaats daarvan voor alle partijen die actief zijn in de bio-ethanolindustrie in de Verenigde Staten gebruik te maken van een dumpingmarge en een dumpingrecht die voor het gehele land gelden, heeft de Raad artikel 9, lid 5, van de basisverordening alsmede het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en zijn motiveringsplicht geschonden.

168    Meer in het bijzonder zijn verzoeksters van mening dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening de artikelen 6.10 en 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”) omzet in Unierecht. Volgens verzoeksters leggen de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst een verplichting op om individuele dumpingmarges te berekenen en individuele antidumpingrechten toe te kennen aan producenten en exporteurs, behalve in het geval van „exporteurs” die bij een steekproefonderzoek niet zijn opgenomen in de steekproef en behalve in het geval van exporteurs die één enkele economische eenheid vormen met de staat. Derhalve is de door de Commissie gegeven uitlegging van de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening gebruikte uitdrukking „niet praktisch mogelijk”, volgens welke het mogelijk is om ook andere dan bovengenoemde uitzonderingen te hanteren op de verplichting om dumpingmarges en individuele antidumpingrechten in te stellen, zoals de structuur van de Amerikaanse uitvoer van bio-ethanol of de wijze waarop het product wordt uitgevoerd, onjuist en onwettig.

169    De Raad, ondersteund door ePure, betwist deze argumenten. Hij is in wezen van mening dat wanneer de instellingen, zoals in casu, niet in staat zijn om elke aankoop te traceren, noch om de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen, artikel 9, lid 5, van de basisverordening hen niet kan verplichten om individuele antidumpingmaatregelen vast te stellen voor elke producent. De Raad zou daar onmogelijk toe in staat zijn. Voorts betoogt hij dat de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening gebruikte uitdrukking „niet praktisch mogelijk” een meer algemene strekking heeft dan die welke wordt gehanteerd in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst en daardoor toestaat een uitzondering toe te passen op de verplichting om in casu dumpingmarges en individuele antidumpingrechten vast te stellen.

170    Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 9, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening, in zijn oorspronkelijke versie – die in casu van toepassing is aangezien in artikel 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012, tot wijziging van de basisverordening (PB L 237, blz. 1) wordt bepaald dat de gewijzigde versie van artikel 9, lid 5, van de basisverordening van toepassing is op alle procedures die na de inwerkingtreding van verordening nr. 765/2012 worden ingeleid – bepaalt dat een antidumpingrecht, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, wordt ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In datzelfde lid wordt ook bepaald dat in de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor elke leverancier wordt vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, het land van levering.

171    Artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst bepaalt het volgende:

„De autoriteiten stellen in het algemeen een individuele dumpingmarge vast voor elke gekende betrokken exporteur of producent van het onderzochte product. Indien het aantal exporteurs, producenten en importeurs van de betrokken productsoorten zo groot is dat een dergelijke vaststelling niet praktisch mogelijk is, mogen de autoriteiten hun onderzoek beperken tot, hetzij een redelijk aantal belanghebbenden of producten door, op grond van de informatie waarover zij op het tijdstip van de selectie beschikken, gebruik te maken van statistisch significante steekproeven, hetzij het hoogste percentage van het exportvolume uit het betrokken land dat redelijkerwijs onderzocht kan worden.”

172    Artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, luidt als volgt:

„Wordt op een product een antidumpingrecht ingesteld, dan wordt dit recht, op niet-discriminerende basis, per geval geheven op de invoer van dat product uit alle dumping- en schadeveroorzakende bronnen, met uitzondering van die bronnen waarvan prijsverbintenissen in de zin van deze Overeenkomst zijn aanvaard. De autoriteiten maken de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekend. Indien het om verschillende leveranciers uit hetzelfde land gaat en het niet praktisch mogelijk is al deze leveranciers te noemen, mogen de autoriteiten het betrokken leveranciersland noemen.”

173    Om te bepalen of de Raad terecht een voor het gehele land geldende dumpingmarge heeft kunnen berekenen en, bijgevolg, terecht een voor het gehele land geldend antidumpingrecht heeft kunnen vaststellen, dient derhalve te worden onderzocht, ten eerste, of de WTO-antidumpingovereenkomst in casu relevant is voor de uitlegging van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, ten tweede, of de vier Amerikaanse steekproefproducenten volgens de algemene regel recht hebben op toepassing van een individueel antidumpingrecht krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening en, ten derde, of de Raad terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van een uitzondering op deze algemene regel omdat het „niet praktisch mogelijk” was om in de bestreden verordening het individuele recht voor elke leverancier te vermelden.

 Toepassing in casu van de WTO-antidumpingovereenkomst

174    Uit de considerans van de basisverordening, en in het bijzonder uit overweging 3 ervan, blijkt dat deze verordening met name tot doel heeft de nieuwe en gedetailleerde bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst in Unierecht om te zetten (zie naar analogie arresten van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr., EU:C:2003:4, punt 55, en 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr., EU:T:2008:398, punt 89). Bovendien wordt in diezelfde overweging ook bepaald dat het, ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van voornoemde bepalingen, aanbeveling verdient deze overeenkomst voor zover mogelijk in Unierecht om te zetten. Tot de in die considerans genoemde bepalingen, die door de basisverordening zijn omgezet in Unierecht, behoren met name die welke betrekking hebben op de instelling van antidumpingrechten, te weten de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

175    Niettemin is herhaaldelijk geoordeeld dat de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie, waarvan de WTO-antidumpingovereenkomst deel uitmaakt, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de Unierechter de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst (zie arresten Petrotub en Republica/Raad, punt 174 supra, EU:C:2003:4, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 december 2014, LVP, C‑306/13, Jurispr., EU:C:2014:2465, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    Bovendien heeft de Unierechter geoordeeld dat indien zou worden aangenomen dat het toezicht op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO-regels rechtstreeks aan de Unierechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie daardoor de manoeuvreerruimte zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie wel beschikken. Vast staat immers dat een aantal overeenkomstsluitende partijen, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie, uit de inhoud en de strekking van de WTO-overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Een dergelijk gebrek aan wederkerigheid zou, indien het werd aanvaard, een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken (zie arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en LVP, punt 175 supra, EU:C:2014:2465, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Slechts ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, dient de Unierechter de wettigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WTO-regels te toetsen (zie arresten Petrotub en Republica/Raad, punt 174 supra, EU:C:2003:4, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en LVP, punt 175 supra, EU:C:2014:2465, punt 47).

178    Wat de omzetting van de WTO-antidumpingovereenkomst door artikel 9, lid 5, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat deze verordening, waarvan in casu de oorspronkelijke versie van toepassing is, is gewijzigd bij verordening nr. 765/2012 wegens de vaststelling, door het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (hierna: „DSB”), van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 (WT/DS397/AB/R; hierna: „rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de ‚bevestigingsmiddelenzaak’”) en van het panelrapport van 3 december 2010 (WT/DS397/R), gewijzigd door het rapport van de Beroepsinstantie, in de zaak „Europese Gemeenschappen – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China” (hierna: „bevestigingsmiddelenzaak”).

179    In de considerans van verordening nr. 765/2012 herinnert de Uniewetgever eraan dat in de rapporten van de WTO met name was vastgesteld dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet in overeenstemming was met de artikelen 6.10, 9.2, en 18.4 van de WTO-antidumpingovereenkomst en artikel XVI.4, van de WTO-overeenkomst (PB 1994, L 336, blz. 3). De Uniewetgever heeft, in de overwegingen 5 en 6 van verordening nr. 765/2012 bevestigd dat hij wijzigingen had aangebracht in artikel 9, lid 5, van de basisverordening, met het voornemen de aanbevelingen en uitspraken van het Orgaan met betrekking tot de „bevestigingsmiddelenzaak” in overeenstemming met de WTO-verplichtingen van de Unie uit te voeren.

180    Vastgesteld moet worden dat uit de vaststelling zelf van verordening nr. 765/2012 volgt dat de Uniewetgever van mening is dat de Unie met artikel 9, lid 5, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan en die in casu is vervat in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

181    Ten eerste volgt uit deze vaststellingen dat verordening nr. 765/2012 erkent dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening de uit de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst voortvloeiende verplichtingen omzet in Unierecht, zoals verzoeksters terecht opmerken.

182    Ten tweede moet worden vastgesteld dat de krachtens verordening nr. 765/2012 aangebrachte wijzigingen in de formulering van artikel 9, lid 5, van de basisverordening betrekking hebben op de wijziging van een uitzondering op de verplichting om individuele antidumpingrechten vast te stellen ten aanzien van exporteurs op wie artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening van toepassing was. Zij hebben evenwel in wezen geen betrekking op het gedeelte van artikel 9, lid 5, van de basisverordening dat in casu relevant is en waarin wordt bepaald dat in de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor elke leverancier wordt vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, het land van levering.

183    Meer in het bijzonder moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever het niet noodzakelijk achtte de formulering „ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt” te wijzigen, net zo min als de formuleringen „leverancier” en „niet praktisch mogelijk/onmogelijk”, teneinde de aanbevelingen en besluiten van de WTO in verband met de „bevestigingsmiddelenzaak” uit te voeren op een wijze die zijn WTO-verplichtingen eerbiedigt. Derhalve hebben de in casu relevante formuleringen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening in de oorspronkelijke versie dezelfde betekenis als in de versie die voortvloeit uit de wijziging van die verordening bij verordening nr. 765/2012.

184    Uit het voorgaande volgt dan ook dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening, in zijn oorspronkelijke versie, voor zover in casu van belang, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

 Vraag of de vier Amerikaanse steekproefproducenten recht hebben op toepassing van een individueel antidumpingrecht krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening

185    Verzoeksters zijn van mening dat in de steekproef opgenomen producenten, zoals de vier Amerikaanse steekproefproducenten, recht hebben op toepassing van een individueel antidumpingrecht krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

186    De Raad antwoordt dat noch de WTO-antidumpingovereenkomst, noch de basisverordening van de instellingen eist dat deze het „onmogelijke” doen. Wanneer de instellingen niet in staat zijn om elke aankoop te traceren, noch om de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen, zoals in casu het geval is, zijn zij niet verplicht om voor elke producent een individuele antidumpingmaatregel vast te stellen.

187    Om te bepalen of een steekproefproducent van een gedumpt product recht heeft op toepassing van een individueel antidumpingrecht, dient te worden opgemerkt dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening, net als artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, vastlegt dat in beginsel voor elke leverancier een individueel antidumpingrecht moet worden ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt. Uit de formulering van deze bepalingen volgt dat een marktdeelnemer die niet als „leverancier” wordt aangemerkt, er geen recht heeft op heeft dat voor hem een individueel antidumpingrecht wordt ingesteld.

188    In deze context moet worden opgemerkt dat, volgens punt 624, onder a), i), van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak”, artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet alleen betrekking heeft op de instelling van antidumpingrechten, maar ook op de berekening van dumpingmarges.

189    Wat het WTO-recht betreft, moet worden vastgesteld dat in de gevallen waarin de autoriteiten een steekproefonderzoek toepassen, artikel 6.10.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst bepaalt dat zij een individuele dumpingmarge moeten vaststellen voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die tijdig genoeg de nodige informatie verstrekt om tijdens het onderzoek in aanmerking te kunnen worden genomen, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken voor deze autoriteiten te belastend zouden zijn en een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan.

190    Uit deze bepaling volgt dat, tenzij het aantal exporteurs of producenten zeer groot is, de met het onderzoek belaste autoriteit geacht wordt een individuele dumpingmarge vast te stellen voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar tijdig genoeg de nodige informatie verstrekt om tijdens het onderzoek in aanmerking te kunnen worden genomen. In dit verband is, volgens punt 6.90 van het panelrapport van 28 september 2001 (WT/DS189/R) in de zaak „Argentinië – Definitieve antidumpingmaatregelen inzake de invoer van plavuizen uit Italië” opgemerkt dat de in de eerste zin van artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst geformuleerde algemene regel, die verlangt dat een individuele dumpingmarge wordt vastgesteld voor elke gekende exporteur of producent van het onderzochte product, volledig van toepassing is op exporteurs die zijn geselecteerd voor het onderzoek uit hoofde van de tweede zin van datzelfde artikel. Laatstgenoemde zin stelt de met het onderzoek belaste autoriteit in staat zijn onderzoek te beperken tot bepaalde exporteurs of producenten, doch voorziet niet in een uitzondering op de algemene regel, die verlangt dat een individuele dumpingmarge wordt vastgesteld voor de onderzochte exporteurs of producenten. Indien zelfs de producenten die niet in de oorspronkelijke steekproef waren opgenomen, in aanmerking komen voor berekening van een individuele dumpingmarge, dan volgt hieruit, volgens dat rapport, dat de producenten die wel in die steekproef waren opgenomen, hiervoor ook in aanmerking komen.

191    Vastgesteld moet dan ook worden dat de met het onderzoek belaste autoriteit wordt geacht een individuele dumpingmarge vast te stellen voor elke exporteur of producent die was opgenomen in de steekproef van leveranciers van het gedumpte product.

192    Hieruit volgt dat volgens het WTO-recht elke exporteur of producent die was opgenomen in de steekproef en dus gedurende het gehele onderzoek heeft samengewerkt met de autoriteit die met dat onderzoek was belast, voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „leverancier” in de zin van artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

193    Wat de bepalingen van de basisverordening betreft, zij opgemerkt dat, zoals reeds is vastgesteld in de punten 183 en 184 supra, artikel 9, lid 5, van deze verordening, in zijn oorspronkelijke versie, voor zover in casu van belang, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst. Bovendien bepaalt artikel 17, lid 1, van de basisverordening ook dat indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, het onderzoek kan worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven. In lid 3 van datzelfde artikel wordt bepaald dat ingeval de Commissie overgaat tot een steekproefonderzoek, niettemin een individuele dumpingmarge wordt vastgesteld voor elke exporteur of producent die niet in de oorspronkelijke selectie was opgenomen, maar die binnen de bij deze verordening bepaalde termijnen de nodige inlichtingen verstrekt, tenzij het aantal exporteurs of producenten zo groot is dat individuele onderzoeken te belastend zijn en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staan. Vastgesteld moet worden dat uit die bepalingen van de basisverordening, uitgelegd in overeenstemming met het WTO-recht, ook volgt dat indien zelfs de producenten die niet in de oorspronkelijke steekproef waren opgenomen, in aanmerking komen voor berekening van een individuele dumpingmarge, de producenten die wel in die steekproef waren opgenomen, hiervoor a fortiori ook in aanmerking komen. Dienaangaande zij eveneens opgemerkt dat de laatste zin van artikel 9, lid 6, van de basisverordening eraan herinnert dat individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 van die verordening bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.

194    Hieruit volgt dat ingevolge de bepalingen van de basisverordening elke exporteur of producent die was opgenomen in de steekproef van leveranciers van het product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, en die dus gedurende het gehele onderzoek heeft samengewerkt met de instellingen, voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „leverancier” in de zin van artikel 9, lid 5, van die verordening.

195    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de samenstelling van een steekproef van producenten/exporteurs ertoe strekt om tijdens een beperkt onderzoek een zo nauwkeurig mogelijke voorstelling te geven van de prijsdruk voor de bedrijfstak van de Unie. Derhalve is de Commissie bevoegd om op elk moment, naargelang de behoeften van het onderzoek, de samenstelling van een steekproef te wijzigen. Geen enkele bepaling van de WTO-antidumpingovereenkomst verplicht de instellingen immers om de oorspronkelijk in de steekproef opgenomen producenten binnen de steekproef van leveranciers van het gedumpte product te handhaven, indien zij van oordeel zijn dat deze geen leveranciers zijn of indien zij geen bronnen van invoer zijn van het product dat wordt gedumpt en dat schade veroorzaakt. Aangaande de vraag of een marktdeelnemer in een steekproef opgenomen moet blijven, moet worden vastgesteld dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moet onderzoeken (zie naar analogie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr., EU:C:2007:547, punt 40). Voor zover de Commissie enig producent die deel uitmaakte van de steekproef van leveranciers van het gedumpte product, had uitgesloten, was zij in beginsel verplicht om voor deze een individuele dumpingmarge te berekenen en een individueel antidumpingrecht in te stellen.

196    Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of de vier Amerikaanse steekproefproducenten een recht hadden op toepassing van een individueel antidumpingrecht krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

197    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat, hoewel de Commissie een oorspronkelijk in de steekproef opgenomen producent uitsloot op de grond dat het uit zijn productie afkomstige bio-ethanol niet was uitgevoerd naar de Unie en hij bijgevolg geen bron was van het gedumpte product, zij desalniettemin de vier Amerikaanse steekproefproducenten in de steekproef van leveranciers van het gedumpte product heeft opgenomen tot aan het eind van de administratieve procedure.

198    Wat het bestaan betreft van importen van bio-ethanol van de vier Amerikaanse steekproefproducenten ten aanzien waarvan is vastgesteld dat het werd gedumpt en schade veroorzaakte, is er in de punten 93 tot en met 104 supra op gewezen dat een deel van het uit hun productie afkomstige bio-ethanol was uitgevoerd naar de Unie en dat de uit die productie afkomstige exporten sinds de inwerkingtreding van de bestreden verordening waren onderworpen aan het bij die verordening ingestelde antidumpingrecht. Bovendien hebben volgens punt 338 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak”, de voorschriften die zijn geformuleerd in artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, volgens welke de antidumpingrechten, waarvan de bedragen per geval worden geheven op de invoer van dat product uit ongeacht welke bron, betrekking op individuele exporteurs of producenten die het voorwerp van het onderzoek vormen. Dienaangaande wordt in overweging 60 van de bestreden verordening verklaard dat het onderzoek betrekking had op producenten van bio-ethanol, enerzijds, en op handelaren/mengers, die het betrokken product naar de markt van de Unie uitvoerden, anderzijds. Hieruit volgt dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten de „bronnen” zijn van de importen van het product dat wordt getroffen door het antidumpingrecht dat is ingesteld bij de bestreden verordening in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening en artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

199    Bovendien moet worden opgemerkt dat de Raad niet betwist dat de vier Amerikaanse steekproefproducenten gedurende het gehele onderzoek hebben samengewerkt met de instellingen, en dat er dus geen enkele reden was om ze wegens gebrek aan samenwerking uit te sluiten van de steekproef.

200    Bovendien dient te worden opgemerkt dat de instellingen de vier Amerikaanse steekproefproducenten niet van de steekproef hebben uitgesloten omdat zij geen leveranciers waren. Aan de andere kant stelt de Raad in overweging 63 van de bestreden verordening dat de structuur van de bio-ethanolindustrie en de wijze waarop het betrokken product werd vervaardigd, op de markt van de Verenigde Staten werd verkocht en naar de Unie werd uitgevoerd, het praktisch niet mogelijk maakte om individuele dumpingmarges voor producenten in de Verenigde Staten vast te stellen. De Raad was naar eigen zeggen niet in staat de individuele verkopen te traceren, noch om de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen voor de steekproefproducenten, waaruit hij concludeerde dat het voor hem onmogelijk was om individuele dumpingmarges te bepalen overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Uit deze redenering volgt dat de Raad het antidumpingrecht wenste toe te passen op producten, afkomstig uit de productie van de vier Amerikaanse steekproefproducenten zonder onderscheid te maken tussen het geval waarin zij waren uitgevoerd door de handelaren/mengers en het geval waarin zij waren uitgevoerd door die steekproefproducenten.

201    Hieruit volgt dat de Commissie, door de vier Amerikaanse steekproefproducenten te handhaven als leden van de steekproef van Amerikaanse producenten en exporteurs, heeft erkend dat zij „leveranciers” waren van het gedumpte product en, bijgevolg, dat de Raad in beginsel verplicht was om, ingevolge artikel 9, lid 5, van de basisverordening, een individuele dumpingmarge te berekenen alsmede om individuele antidumpingrechten in te stellen voor elk van hen.

202    Aan die vaststelling wordt, ten slotte, niet afgedaan door het argument van de Raad dat wanneer de instellingen niet in staat zijn om elke aankoop te traceren, noch om de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen, zoals in casu het geval is, zij niet verplicht zijn om individuele antidumpingmaatregelen vast te stellen voor elke producent.

203    Al meteen moet worden vastgesteld dat in het arrest van 15 november 2012, Zhejiang Aokang Shoes/Raad (C‑247/10 P, EU:C:2012:710, punt 33), is geoordeeld dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening deel uitmaakt van de bepalingen van deze verordening die louter op de vaststelling van de normale waarde zien, terwijl artikel 17 van deze verordening, betreffende de steekproeftechniek, deel uitmaakt van de bepalingen die met name betrekking hebben op de methodes die kunnen worden aangewend om de dumpingmarge vast te stellen, zodat het gaat om bepalingen met een verschillende strekking en inhoud. Dienaangaande zij opgemerkt dat ditzelfde beginsel naar analogie van toepassing is op de relatie tussen, enerzijds, artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening, dat betrekking heeft op een van de waarden die relevant zijn voor de berekening van de dumpingmarge, en, anderzijds, artikel 9, lid 5, van diezelfde verordening, dat betrekking heeft op de dumpingmarge zelf. Bijgevolg hebben de bepalingen van de basisverordening inzake de vaststelling van de normale waarde of van de uitvoerprijs, een andere inhoud en strekking dan de bepalingen inzake de methodes die beschikbaar zijn voor de bepaling van de dumpingmarge, zoals die welke zijn neergelegd in artikel 9, lid 5, en artikel 17 van diezelfde verordening.

204    Bovendien volgt ook uit punt 325 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” dat het feit dat een autoriteit de normale waarde en/of uitvoerprijs moet berekenen voor een of meer exporteurs of producenten, niet noodzakelijkerwijs een afwijking impliceert van de algemene regel inzake de bepaling van individuele dumpingmarges en dat dumpingmarges die zijn gebaseerd op een normale waarde en een uitvoerprijs die is samengesteld op basis van dezelfde gegevens voor talrijke leveranciers, niet identiek zijn aan een voor het gehele land geldende marge.

205    Dienaangaande zij erop gewezen dat noch artikel 9, lid 5, van de basisverordening, noch artikel 6.10 of artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst bepaalt dat de instellingen in staat moeten zijn om elke aankoop te traceren en om de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen teneinde verplicht te zijn een individuele antidumpingmarge te berekenen en een individueel dumpingrecht in te stellen voor elke leverancier. Dergelijke moeilijkheden hebben dus geen enkele invloed op de vraag of een individueel antidumpingrecht moet worden ingesteld. Opgemerkt zij dat er in het kader van de basisverordening andere instrumenten bestaan om een dergelijke situatie te verhelpen.

206    Wanneer de instellingen evenwel moeilijkheden ondervinden bij het bepalen van de normale waarde of de uitvoerprijs voor bepaalde producenten of exporteurs, stelt artikel 2, leden 3 en 9, van de basisverordening de voorwaarden vast die betrekking hebben op de mogelijkheid om deze waarden te reconstrueren.

207    Artikel 2, lid 9, van de basisverordening bepaalt immers dat wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, de uitvoerprijs mag worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag. In dergelijke gevallen wordt voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen, en voor winst een correctie toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs franco grens Unie vast te stellen.

208    Bovendien, en op een ander vlak, zijn in artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening de voorwaarden neergelegd waaronder de instellingen gebruik kunnen maken van gegevens die beschikbaar zijn wanneer de belanghebbende de nodige gegevens weigert of gegevens verstrekt die niet in alle opzichten toereikend zijn. In de punten 7.215 en 7.216 van het panelrapport van 22 april 2003 (WT/DS241/R) in de zaak „Argentinië – Definitieve antidumpingrechten inzake vlees van gevogelte uit Brazilië”, is met name vastgesteld dat het feit dat de met het onderzoek belaste autoriteit onbruikbare of onbetrouwbare inlichtingen ontvangt niet mag verhinderen dat voor een exporteur een individuele dumpingmarge wordt berekend, aangezien de WTO-antidumpingovereenkomst de met het onderzoek belaste autoriteit uitdrukkelijk toestaat de gegevens met betrekking tot een specifieke exporteur aan te vullen teneinde een dumpingmarge vast te stellen, wanneer de verstrekte gegevens onbetrouwbaar zijn of wanneer de nodige inlichtingen eenvoudigweg niet worden verstrekt.

209    In casu volgt, wat de normale waarde van de vier steekproefproducenten betreft, uit punt 45 van het voorlopige informatiedocument dat de Commissie zelf heeft verklaard in staat te zijn om, overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisovereenkomst, de normale waarde van die producenten vast te stellen op basis van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een bedrag voor verkoopkosten, administratieve kosten, andere kosten en een redelijke winstmarge. De Raad betwist deze vaststelling niet.

210    Voor zover de Raad, in punt 76 van de bestreden verordening, van mening is dat het niet mogelijk was om voor de vier Amerikaanse steekproefproducenten op betrouwbare basis een uitvoerprijs en een dumpingmarge vast te stellen, zij opgemerkt dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening toestaat een uitvoerprijs samen te stellen voor een marktdeelnemer waarop het onderzoek betrekking heeft. Deze bepaling staat immers, zoals uiteen is gezet in punt 207 supra, toe de uitvoerprijs samen te stellen op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht, of op elke redelijke grondslag en door passende correcties toe te passen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit de in punt 203 supra aangehaalde rechtspraak volgt dat, terwijl artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening een uitputtende opsomming geeft van de methodes die mogelijk zijn voor de bepaling van de uitvoerprijs, een probleem bij het bepalen van die prijs geen enkel gevolg heeft voor de vraag of er sprake is van een verplichting om op bepaalde marktdeelnemers een individueel antidumpingrecht toe te passen.

211    Derhalve moet het argument van de Raad dat de instellingen niet verplicht waren om in casu voor elke steekproefproducent een individuele antidumpingmaatregel in te stellen, worden verworpen.

212    Gelet op de in punt 201 supra gedane vaststelling, dient derhalve vervolgens te worden onderzocht of de Raad zich in casu kan beroepen op een uitzondering op de verplichting om voor elk van de vier Amerikaanse steekproefproducenten een individuele dumpingmarge vast te stellen.

 Vraag of het praktisch niet mogelijk was om in casu individuele dumpingmarges vast te stellen

213    Het geding tussen partijen spitst zich vervolgens toe op de uitlegging van de formulering „niet praktisch mogelijk” in artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

214    Volgens verzoeksters dient de formulering „niet praktisch mogelijk” in wezen te worden uitgelegd in overeenstemming met de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst en met de termen in het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak”.

215    De Raad is van mening dat artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening een algemenere strekking heeft dan de voornoemde artikelen van de WTO-antidumpingovereenkomst, op de grond dat deze bepaling niet nauwkeurig aangeeft onder welke omstandigheden het „niet praktisch mogelijk” wordt geacht om individuele rechten toe te passen. Hij herinnert in dit verband aan het beginsel dat de instellingen van de Unie de Unierechtelijke bepalingen zo veel mogelijk moeten uitleggen tegen de achtergrond van het volkenrecht. Derhalve is de Raad in wezen van mening dat dat verschil op zichzelf, binnen het kader van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, een andere uitlegging rechtvaardigt van de uitdrukking „niet praktisch mogelijk”.

216    In de eerste plaats moet worden onderzocht of de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst ruimte bieden voor een uitzondering op de verplichting om individuele antidumpingrechten te bepalen voor elke gekende betrokken exporteur of producent, die in casu instelling van een voor het gehele land geldend antidumpingrecht zou kunnen rechtvaardigen.

217    Wat artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst betreft, wordt in de punten 316 tot en met 318 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” verklaard dat de eerste zin van dat artikel, volgens welke de autoriteiten een individuele dumpingmarge vaststellen voor elke gekende betrokken exporteur of producent, een dwingende regel, en geen voorrangsregel formuleert. In deze punten wordt ook verklaard dat die verplichting voorts niet absoluut is en dat er uitzonderingen op mogelijk zijn. Het steekproefonderzoek is de enige uitzondering op de in artikel 6.10 van voornoemde antidumpingovereenkomst uitdrukkelijk voorziene bepaling van individuele dumpingmarges voor elke gekende betrokken exporteur of producent. De tweede zin van dat artikel voorziet namelijk in een uitzondering in de gevallen waarin het aantal exporteurs, producenten en importeurs van de betrokken productsoorten zo groot is dat een dergelijke vaststelling niet praktisch mogelijk is. In deze gevallen mogen de autoriteiten hun onderzoek beperken tot, hetzij een redelijk aantal belanghebbenden of producten door gebruik te maken van statistisch significante steekproeven, hetzij het hoogste percentage van het exportvolume uit het betrokken land dat redelijkerwijs onderzocht kan worden.

218    Volgens punt 320 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” strekt de formulering „stellen [...] in het algemeen”, in artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst, er niet toe een verplichting tot uitdrukking te brengen die in strijd zou zijn met andere bepalingen van diezelfde overeenkomst, op basis waarvan kan worden afgeweken van de regel van bepaling van individuele dumpingmarges buiten de uitzondering van het steekproefonderzoek. Deze uitzonderingen moeten worden voorzien in de overeenkomsten die worden bedoeld in het memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „bedoelde overeenkomsten”), zodat wordt vermeden dat de verplichting om individuele dumpingmarges te bepalen wordt omzeild. De WTO-leden hebben evenwel geen onbeperkte mogelijkheid om uitzonderingen op artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst in het leven te roepen.

219    In punt 323 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” heeft de Beroepsinstantie het argument dat de toekenning van de dumpingmarge van de producent aan de handelaar die het product uitvoert, een uitzondering is, verworpen. De verwijzing naar „exporteurs of producenten” in artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst, staat de autoriteiten namelijk toe om in plaats van afzonderlijke dumpingmarges vast te stellen voor de producent en de exporteur van hetzelfde product, één enkele marge te bepalen voor beiden. Dit vormt een toepassing van de verplichting om individuele dumpingmarges vast te stellen.

220    Volgens punt 327 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak”, moet elke uitzondering op de in de eerste zin van artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst geformuleerde algemene regel dus zijn voorzien in de bedoelde overeenkomsten.

221    Tot slot wordt in punt 328 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” vastgesteld dat de WTO-overeenkomsten geen enkele uitzondering bevatten zoals die waarnaar wordt verwezen in artikel 9, lid 5, van de basisverordening en die betrekking heeft op individuele producenten/exporteurs van een land dat geen markteconomie heeft, waarop artikel 2, lid 7, onder a), van diezelfde verordening van toepassing is en die zijn onderworpen aan een voor het gehele land geldend antidumpingrecht, tenzij deze exporteurs kunnen aantonen dat zij voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor individuele behandeling.

222    Wat artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst betreft, is in punt 344 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” uiteengezet dat er een sterke gelijkenis bestaat tussen dat artikel en artikel 6.10 van de WTO-antidumpingovereenkomst, voor zover laatstgenoemde bepaling de vaststelling van individuele dumpingmarges voorschrijft, hetgeen tot gevolg heeft dat de betrokken autoriteiten verplicht zijn om antidumpingrechten op individuele basis in te stellen, zoals is voorzien in artikel 9.2 van diezelfde overeenkomst. Bovendien stelt de Beroepsinstantie vast dat de uitdrukking „niet praktisch mogelijk” in elk van beide bepalingen wordt gebruikt om de gevallen te omschrijven waarin de uitzondering van toepassing is, hetgeen erop wijst dat beide uitzonderingen betrekking hebben op de situatie waarin een autoriteit de dumpingmarges bepaalt aan de hand van een steekproef. De Beroepsinstantie van de WTO heeft evenwel ook opgemerkt dat de aan haar voorgelegde vraag geen betrekking had op de omvang van de in artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst voorziene uitzondering, noch op de vraag of die uitzondering en die van artikel 6.10 van diezelfde overeenkomst elkaar exact overlapten.

223    Desalniettemin wordt in punt 354 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” geconcludeerd dat artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst de autoriteiten verplicht om, tenzij dit niet praktisch mogelijk is, de aan elke leverancier opgelegde rechten te preciseren, wanneer meerdere leveranciers betrokken zijn.

224    Tot slot verhinderen volgens punt 376 van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst niet dat de met het onderzoek belaste autoriteit één enkele dumpingmarge en één enkel dumpingrecht vaststelt voor een bepaald aantal exporteurs, wanneer zij aantoont dat zij voor de toepassing van voornoemde artikelen één enkele eenheid vormen.

225    Derhalve blijkt uit onderzoek van het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” dat, wanneer de autoriteit, zoals in casu, gebruik maakt van het steekproefonderzoek, de antidumpingovereenkomst voorziet in de verplichting om individuele dumpingmarges en individuele antidumpingrechten in te stellen voor elke leverancier die meewerkt aan het onderzoek, en dat op die verplichting uitzonderingen bestaan, en wel, ten eerste, in het geval van niet in de steekproef opgenomen producenten of exporteurs, uitgezonderd die waarop wordt gedoeld in artikel 6.10.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, en, ten tweede, in het geval van marktdeelnemers die één enkele eenheid vormen. Uit de WTO-antidumpingovereenkomst vloeit evenwel niet voort dat er een uitzondering bestaat op de verplichting om een individueel antidumpingrecht in te stellen voor een in de steekproef opgenomen producent die heeft meegewerkt aan het onderzoek, wanneer de instellingen zich niet in staat achten voor hem een individuele uitvoerprijs vast te stellen.

226    In de tweede plaats moet worden onderzocht of deze vaststellingen in het rapport van de Beroepsinstantie van 15 juli 2011 in de „bevestigingsmiddelenzaak” met betrekking tot de uitlegging van de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst ook van toepassing zijn wanneer de Raad artikel 9, lid 5, van de basisverordening toepast.

227    Aangaande het argument van de Raad dat de verplichting om bij de uitlegging van de basisverordening rekening te houden met de WTO-antidumpingovereenkomst beperkt is omdat de betrokken bepalingen verschillend zijn geformuleerd, zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening net als de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst gebruikt maakt van de formulering „niet praktisch mogelijk”. Bovendien moet worden opgemerkt dat niets in de formulering van artikel 9, lid 5, van de basisverordening zich verzet tegen een uitlegging van de formulering „niet praktisch mogelijk” in overeenstemming met de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst. Bovendien kan op grond van het enkele feit dat artikel 9, lid 5, van de basisverordening geen precisering geeft van de formulering „niet praktisch mogelijk” niet worden geconcludeerd dat, zoals de Raad stelt, die bepaling aldus voorziet in een ruimere uitzondering dan die waarin de bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst voorzien.

228    Ten tweede zij eraan herinnerd dat uit de formulering van artikel 9, lid 5, van de basisverordening duidelijk blijkt dat de bepaling van een dumpingmarge en de instelling van een antidumpingrecht welke voor het gehele land gelden een uitzondering is op de algemene regel. Een „meer algemene” uitlegging van de formulering „niet praktisch mogelijk”, zoals wordt voorgesteld door de Raad, zou aan de Raad een extreem ruime beoordelingsbevoegdheid geven met betrekking tot de mogelijkheid om geen individuele antidumpingrechten in te stellen. Een dergelijke uitlegging zou indruisen tegen de doelstelling van de wetgever om de aanbevelingen en uitspraken van het DSB met betrekking tot de „bevestigingsmiddelenzaak” in overeenstemming met zijn WTO-verplichtingen uit te voeren.

229    Uit de considerans van verordening nr. 765/2012 volgt immers dat de Uniewetgever het besluit van de Beroepsinstantie van de WTO in voornoemde zaak integraal ten uitvoer wilde leggen. Meer in het bijzonder heeft de Uniewetgever bij artikel 1 van verordening nr. 765/2012 de verwijzing, in de eerste alinea van artikel 9, lid 5, van de basisverordening, naar artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening ingetrokken, net als de tweede alinea, die de voorwaarden preciseerde waaronder de individuele producenten/exporteurs van landen die geen markteconomie kennen, konden aantonen dat zij voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor individuele behandeling. Bovendien blijkt uit overweging 2 van verordening nr. 765/2012 dat de Uniewetgever aan artikel 9, lid 5, van de basisverordening een nieuwe tweede alinea heeft toegevoegd, om de preciseringen op te nemen die de Beroepsinstantie van de WTO had aangebracht met betrekking tot de omstandigheden waaronder de autoriteiten een dumpingmarge en een dumpingrecht konden vaststellen voor meerdere exporteurs die één enkele economische eenheid vormen.

230    Overigens hebben de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening aangebrachte wijzigingen, zoals is vastgesteld in punt 182 supra, in wezen geen betrekking op het gedeelte van artikel 9, lid 5, van de basisverordening dat in casu relevant is en waarin wordt bepaald dat in de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor elke leverancier wordt vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, het land van levering.

231    Hieruit volgt dat de Raad ten onrechte van mening is dat de formuleringen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening en van de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst, voor zover in casu van belang, wezenlijk verschillend zijn. Derhalve moet het argument van de Raad dat de formulering „niet praktisch mogelijk” in artikel 9, lid 5, van de basisverordening een algemene strekking heeft, worden verworpen.

232    Uit het voorgaande volgt dat de formulering „niet praktisch mogelijk”, in artikel 9, lid 5, van de basisverordening moet worden uitgelegd in overeenstemming met de overeenkomstige formulering die wordt gehanteerd in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst. Bijgevolg staat, wanneer de autoriteit gebruik maakt van het steekproefonderzoek, de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening gehanteerde formulering „niet praktisch mogelijk” in beginsel twee uitzonderingen toe op de bepaling van individuele dumpingmarges en de instelling van individuele antidumpingrechten voor de marktdeelnemers die hebben meegewerkt aan het onderzoek, namelijk, ten eerste, in het geval van niet in de steekproef opgenomen producenten of exporteurs, uitgezonderd die waarvoor artikel 17, lid 3, van de basisverordening voorziet in een individuele dumpingmarge, en, ten tweede, in het geval van marktdeelnemers die één enkele eenheid vormen. Met andere woorden, voor zover de instellingen gebruik hebben gemaakt van het steekproefonderzoek, zoals in casu, is een uitzondering op de bepaling van individuele dumpingmarges en de instelling van individuele antidumpingrechten in beginsel enkel mogelijk voor ondernemingen die geen deel uitmaken van de steekproef en ook anderszins geen eigen recht hebben op hun eigen individuele dumpingrecht. Artikel 9, lid 5, van de basisverordening laat met name geen enkele uitzondering toe op de verplichting om een individueel antidumpingrecht in te stellen voor een in de steekproef opgenomen producent die heeft meegewerkt aan het onderzoek, wanneer de instellingen zich niet in staat achten voor hem een individuele uitvoerprijs vast te stellen.

233    Derhalve vloeit uit artikel 9, lid 5, van de basisverordening voort dat wanneer de producenten en/of exporteurs deel uitmaken van een steekproef, de instellingen verplicht zijn om de door elke leverancier verschuldigde antidumpingrechten te preciseren.

234    In de derde plaats moet tegen de achtergrond van deze overwegingen worden onderzocht of de Raad in casu gebruik mocht maken van een uitzondering op de verplichting om een individuele dumpingmarge vast te stellen voor elke gekende exporteur of producent, die de instelling van een voor het gehele land geldend antidumpingrecht zou kunnen rechtvaardigen.

235    In casu volgt uit de overwegingen 6 tot en met 10 van de bestreden verordening dat de Commissie vanwege het grote aantal producenten-exporteurs in de Verenigde Staten en producenten in de Unie heeft besloten gebruik te maken van een steekproefonderzoek overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening.

236    Volgens overweging 64 van de bestreden verordening moet er voor de Verenigde Staten een voor het gehele land geldende dumpingmarge worden vastgesteld. Bijgevolg stelt de bestreden verordening een voor het gehele land geldend antidumpingrecht in tegen een tarief van 62,30 EUR per ton nettogewicht, dat van toepassing is naargelang van het aandeel in het product, in gewichtspercenten, van het totale gehalte aan bio-ethanol.

237    In overweging 63 van de bestreden verordening rechtvaardigt de Raad in casu de bepaling van een voor het gehele land geldend antidumpingrecht door te overwegen dat de structuur van de bio-ethanolindustrie en de wijze waarop het betrokken product werd vervaardigd, op de markt van de Verenigde Staten werd verkocht en naar de Unie werd uitgevoerd, het praktisch niet mogelijk maakte om individuele dumpingmarges voor producenten in de Verenigde Staten vast te stellen. Volgens de Raad voerden de producenten van de Amerikaanse steekproef het betrokken product niet uit naar de Unie en kochten de onderzochte handelaren/mengers bio-ethanol van verschillende producenten, mengden het en verkochten het vervolgens, met name voor uitvoer naar de Unie. Derhalve meent de Raad dat het niet mogelijk was om alle afzonderlijke aankopen te traceren en om normale waarden met de relevante uitvoerprijzen te vergelijken, en het evenmin mogelijk was om op het moment van de uitvoer naar de Unie vast te stellen wie de producent was.

238    In wezen meent de Raad dus dat hij niet in staat was om overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening individuele dumpingmarges vast te stellen, omdat het niet mogelijk was om op betrouwbare wijze een uitvoerprijs en een dumpingmarge vast te stellen voor de vier Amerikaanse steekproefproducenten, aangezien zij zelf niet naar de Unie exporteerden gedurende het onderzoektijdvak, het niet mogelijk was hun naar de EU uitgevoerde producten te traceren en zij over het algemeen geen idee hadden van de tijdstippen van de uitvoer en van de door de importeurs van de Unie betaalde of te betalen prijzen (zie overweging 76 van de bestreden verordening).

239    Ten eerste dient er in dit verband op te worden gewezen dat de Raad de toepassing van de uitzondering op de regel bestaande in het bepalen van individuele dumpingmarges en het instellen van individuele dumpingrechten heeft gebaseerd op andere redenen dan op de uitzondering betreffende de producenten of exporteurs die, wanneer de autoriteit gebruik maakt van een steekproefonderzoek, niet in de steekproef zijn opgenomen, of op de uitzondering betreffende de marktdeelnemers die één enkele eenheid vormen (zie punten 225 en 232 supra).

240    Ten tweede moet worden vastgesteld dat de Raad niet stelt dat de uitzondering die hij heeft toegepast gebaseerd was op een andere uitzondering, die voortvloeit uit de bedoelde overeenkomsten, waarnaar wordt verwezen in de punten 218 en 220 supra.

241    Derhalve heeft de Raad ten onrechte geconcludeerd dat de instelling van individuele dumpingrechten voor de leden van de steekproef van Amerikaanse exporteurs „niet praktisch mogelijk” was, in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

242    Wat de mogelijkheid betreft om individuele dumpingmarges te berekenen is immers in de punten 202 tot en met 211 supra uiteengezet dat wanneer de instellingen moeilijkheden ondervinden bij het bepalen van de normale waarde of de uitvoerprijs voor bepaalde producenten of exporteurs, artikel 2, leden 3 en 9, van de basisverordening de regels bevat die het mogelijk maken deze waarden te reconstrueren.

243    Bovendien volstaat, wat de overwegingen betreft volgens welke het niet mogelijk was om de producten van de steekproefproducenten die waren uitgevoerd naar de Unie te traceren en volgens welke de steekproefproducenten in het algemeen geen idee hadden van de datum van de exporten, noch van de door de importeurs van de Unie betaalde of te betalen prijs, de vaststelling dat de Commissie krachtens haar ruime beoordelingsmarge de vier Amerikaanse steekproefproducenten van de steekproef van producenten en exporteurs had kunnen uitsluiten op de grond dat zij niet de leveranciers waren die betrokken waren bij de uitvoer van bio-ethanol naar de Unie, aangezien, volgens haar en volgens de Raad, zij niet identificeerbaar waren op het moment van uitvoer van het bio-ethanol naar de Unie. Desalniettemin heeft de Commissie hen gedurende het gehele onderzoek in de steekproef gehouden.

244    Derhalve kan op grond van het feit dat de instellingen van mening waren dat het voor hen moeilijk was om, voor de steekproefproducenten, de individuele verkopen te traceren of de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen niet worden aangenomen dat, in casu, de instelling van antidumpingrechten voor de leden van de steekproef van Amerikaanse exporteurs „niet praktisch mogelijk” was in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening.

245    Geconcludeerd moet worden dat de bestreden verordening artikel 9, lid 5, van de basisverordening schendt, daar zij een voor het gehele land geldend antidumpingrecht instelt voor wat betreft de vier Amerikaanse steekproefproducenten.

246    Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel, en dus het eerste middel in zijn geheel, moet worden aanvaard, zonder dat de andere onderdelen van dit middel, of de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het tweede onderdeel, waarmee verzoeksters, in algemene zin, schendingen aanvoeren van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen en van de motiveringsplicht, behoeven te worden onderzocht.

 Tiende middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de basisverordening, van de rechten van de verdediging en van de beginselen van non-discriminatie en behoorlijk bestuur, alsmede aan ontoereikende motivering

247    Aangezien het onderhavige beroep ontvankelijk is op grond dat het is ingesteld door verzoeksters op individuele titel, dient ook de gegrondheid van het tiende middel te worden onderzocht.

248    In het kader van het tiende middel betogen verzoeksters, in wezen, dat de instellingen verschillende procedurele onregelmatigheden hebben begaan, welke voortvloeiden uit schendingen van procedurele rechten.

249    Het tiende middel bestaat uit vier onderdelen. Het eerste onderdeel is ontleend aan schending van artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening en een ontoereikende motivering. Het tweede onderdeel is ontleend aan schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening. Het derde onderdeel is ontleend aan schending van artikel 6, lid 7, en artikel 19, leden 1 en 2, van diezelfde verordening, en van de rechten van de verdediging. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 20, lid 5, van voornoemde verordening en van de rechten van de verdediging.

 Opmerkingen vooraf

250    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen een persoon die tot een voor deze laatste bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van Unierecht en moet zij zelfs bij ontbreken van enig specifiek procedurevoorschrift in acht worden genomen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken (zie arrest van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08, Jurispr., EU:C:2009:598, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

251    Dienaangaande zij benadrukt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging van kapitaal belang is in procedures als die welke in casu zijn gevolgd (zie arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 250 supra, EU:C:2009:598, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

252    De rechten van de verdediging zijn geschonden indien de mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure als gevolg van een door de Commissie begane onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoeker rechtens genoegzaam aantonen, niet dat de bestreden beschikking anders zou hebben geluid, maar wel dat hij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat hij voor zijn verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe hem tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend (zie in die zin arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 250 supra, EU:C:2009:598, punt 94 en aldaar aangehaald rechtspraak).

253    Bovendien kan, wanneer een verordening die definitieve antidumpingrechten instelt, aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, niet worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening (zie in die zin arrest van 13 september 2010, Whirlpool Europe/Raad, T‑314/06, Jurispr., EU:T:2010:390, punt 114).

254    Desalniettemin zij opgemerkt dat krachtens artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 een verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak moeten deze onderdelen zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder verdere informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie in die zin beschikking van 11 januari 2013, Charron Inox en Almet/Commissie en Raad, T‑445/11 en T‑88/12, EU:T:2013:4, punt 57).

255    De argumenten van verzoeksters inzake de vier onderdelen van het tiende middel, moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht.

 Eerste onderdeel van het tiende middel, ontleend aan onvolledigheid van het definitieve informatiedocument en schending van artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening, alsmede aan motiveringsgebreken in de bestreden verordening

256    Verzoeksters betogen dat het definitieve informatiedocument onvoldoende informatie bevatte over diverse elementen met betrekking tot de berekening van de dumpingmarge en de schade, bepaalde aanpassingen, de bedrijfstak van de Unie en de wijziging waarbij de geldigheidsduur van de opgelegde maatregelen op vijf jaar werd gesteld. Volgens verzoeksters wordt daarmee een inbreuk gemaakt op artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening en is de bestreden verordening dus onjuist gemotiveerd. Dienaangaande voeren verzoeksters zeven afzonderlijke grieven aan.

257    De Raad betwist deze argumenten.

258    Meteen al moet worden opgemerkt dat, volgens het opschrift van het tiende middel in het verzoekschrift, verzoeksters zich beroepen op „talrijke schendingen van de rechten van de verdediging van verzoeksters en hun leden”. Wat het eerste onderdeel van het onderhavige middel betreft, dient te worden vastgesteld dat uit punt 152 van het verzoekschrift volgt dat dit betrekking heeft op „het definitieve informatiedocument dat verzoeksters hebben ontvangen”. Bovendien stellen verzoeksters in het verzoekschrift geenszins vast dat het onderhavige onderdeel betrekking heeft op de mededeling van het definitieve informatiedocument aan een andere partij in de administratieve procedure. Hieruit volgt dat het onderhavige onderdeel moet worden geacht betrekking te hebben op de gestelde schendingen van de procedurele rechten van verzoeksters als belanghebbende partijen in de antidumpingprocedure.

259    Vastgesteld moet worden dat artikel 20, lid 2, van de basisverordening met name bepaalt dat de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer om definitieve mededeling mogen verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Volgens artikel 20, lid 4, van diezelfde verordening, dient de definitieve mededeling schriftelijk te worden gedaan en geschiedt zij, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij een voorstel tot het nemen van een definitieve maatregel doet. Ditzelfde lid bepaalt ook dat wanneer de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet kan mededelen, zij deze later, zodra dit mogelijk is, meedeelt.

260    Met de eerste grief betogen verzoeksters dat het definitieve informatiedocument geen enkele informatie verstrekte over de berekening van de dumpingmarge en de schade op nationale schaal, afgezien van enkele algemene verklaringen. Daardoor was het voor verzoeksters „en hun leden” onmogelijk om opmerkingen te maken over het al dan niet ontbreken van administratieve fouten in de berekeningen, het al dan niet ontbreken van systematische fouten in de toegepaste methode, de vraag of de nationale verkoopprijzen waren teruggebracht tot het prijspeil af fabriek en de vraag of de nodige aanpassingen waren aangebracht.

261    Ten eerste moet worden vastgesteld dat, wat de schademarge betreft, de eerste grief wordt tegengesproken door de tweede (zie punten 268‑270 supra), volgens welke de Commissie „ter onderbouwing van de berekening van de schademarge een toelichting en Excel-tabellen had verstrekt”. Derhalve moet de eerste grief worden verworpen voor zover deze betrekking heeft op de informatie over de schademarge.

262    Wat, ten tweede, de dumpingmarge betreft, dient te worden opgemerkt dat verzoeksters in hun stukken niet nader aanduiden op welke algemene verklaringen met betrekking tot de berekening van de dumpingmarge in het definitieve informatiedocument zij doelen. Voorts geven verzoeksters niet aan waarom zij van mening zijn dat die verklaringen ongeschikt zijn, noch welke informatie zij naar eigen zeggen nodig hebben. Nu deze preciseringen ontbreken, moet, overeenkomstig de in de punt 252 en 254 supra aangehaalde rechtspraak, de eerste grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

263    Hoe dan ook zij er, wat de dumpingmarge betreft, aan herinnerd dat deze – volgens de overwegingen met betrekking tot de dumping in de punten 60 tot en met 74 van het definitieve informatiedocument, die in wezen overeenkomen met de overwegingen 60 tot en met 62, 64 tot en met 68, 72, 74 en 75, alsook met delen van de overwegingen 70, 73 en 76 van de bestreden verordening – in casu werd bepaald aan de hand van de door de onafhankelijke handelaren/mengers verstrekte gegevens, te weten hun interne verkoopprijzen voor de bepaling van de normale waarde en hun prijzen voor klanten binnen de Unie voor de bepaling van de uitvoerprijs. Bijgevolg vormen die gegevens, zoals de Raad terecht opmerkt, over het algemeen vertrouwelijke informatie van de handelaren/mengers, die, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, niet kan worden meegedeeld aan belanghebbende partijen zoals verzoeksters, die de belangen vertegenwoordigen van hun leveranciers.

264    Ook moet worden opgemerkt dat verzoeksters niet aangeven hoe zij, in de zin van de in punt 252 supra aangehaalde rechtspraak, hun verdediging beter hadden kunnen waarborgen wanneer van deze onregelmatigheid geen sprake was geweest. Zij voeren immers geen enkel argument aan met betrekking tot door de instellingen begane feitelijke of juridische fouten, maar wijzen er slechts op dat het voor hen onmogelijk was opmerkingen te maken over hypothetische situaties, zoals die welke betrekking hebben op het ontbreken van administratieve fouten bij de berekeningen en van systematische fouten in de toegepaste methode en over de vraag of de nodige aanpassingen waren aangebracht. Bovendien moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet aangeven hoe zij in staat zouden zijn geweest om relevante opmerkingen te maken over de niet-vertrouwelijke gegevens met betrekking tot de prijzen van de betrokken handelaren/mengers en leggen zij evenmin uit welke aanpassingen volgens hen nodig waren geweest.

265    Wat de gestelde onmogelijkheid betreft om informatie te verstrekken „over de vraag of de nationale verkoopprijzen waren teruggebracht tot het prijspeil af fabriek”, geven verzoeksters niet nader aan naar welke berekening zij verwijzen. Dat argument is dus niet op een coherente en begrijpelijke wijze aangevoerd, in de zin van de in punt 254 supra aangehaalde rechtspraak, en dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat uit punt 94 van het definitieve informatiedocument en overweging 97 van de bestreden verordening blijkt dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs per producttype die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening werd gebracht aan onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie, wel werd gecorrigeerd naar het prijspeil af fabriek.

266    Ten derde volstaat het – voor zover verzoeksters stellen dat het „hun leden” werd belemmerd om bepaalde opmerkingen in te dienen – op te merken dat verzoeksters in hun stukken niet uitleggen op welke leden hun argument betrekking heeft. Derhalve volgt uit de stukken van verzoeksters niet op begrijpelijke wijze, in de zin van de in punt 254 supra aangehaalde rechtspraak, naar welke leden zij verwijzen, zodat de eerste grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op een schending van de procedurele rechten van de leden van verzoeksters tijdens de antidumpingprocedure.

267    Hieruit volgt dat de eerste grief in zijn geheel moet worden verworpen.

268    Met de tweede grief betogen verzoeksters dat, wat de twee handelaren/mengers betreft die aan het onderzoek hebben meegewerkt, de Commissie geen toelichting heeft verstrekt op de voor de berekening van de dumpingmarge gebruikte methode, noch een elektronische versie van de Excel-tabellen die de berekening van de dumpingmarge onderbouwen, hetgeen „het nog moeilijker maakt[e] het eindresultaat te begrijpen”.

269    Opgemerkt zij dat verzoeksters, anders dan wordt vereist door de in punt 252 supra aangehaalde rechtspraak, niet uitleggen in hoeverre de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden.

270    Hoe dan ook dient te worden opgemerkt, ten eerste, dat de Raad antwoordt dat de twee handelaren/mengers die aan het onderzoek hebben meegewerkt de berekening van de dumpingmarge wel hebben ontvangen, alsook – na hun opmerkingen over het definitieve informatiedocument – een aanvullend document. De Raad blijft erbij dat hij deze documenten niet kon opnemen in het niet-vertrouwelijke dossier omdat zij informatie bevatten die om redenen van vertrouwelijkheid niet kon worden meegedeeld aan verzoeksters. Verzoeksters betwisten dit argument niet. Aangaande, ten tweede, het gestelde ontbreken van uitleg over de voor de berekening van de dumpingmarge gebruikte methode, geven verzoeksters niet aan waarom de uitleg in de punten 72 en 73 van het definitieve informatiedocument, zoals overgenomen in de overwegingen 74 en 75 van de bestreden verordening, niet adequaat is. Wat, ten derde, het ontbreken van Excel-tabellen betreft, moet worden vastgesteld dat de instellingen geenszins verplicht zijn om belanghebbende partijen een „elektronische versie van de Excel-tabellen die de berekening van de dumpingmarge onderbouwen” te verstrekken.

271    Hieruit volgt dat de tweede grief moet worden verworpen.

272    Met de derde grief stellen verzoeksters dat de Commissie in het definitieve informatiedocument niet is ingegaan op de door verzoeksters en hun leden in hun opmerkingen over het voorlopige informatiedocument aangevoerde argumenten, en met name niet op „specifieke gronden op basis waarvan zij heeft besloten dat de steekproefondernemingen geen uitvoerprijzen hadden, ondanks de door verschillende leden van verzoeksters verstrekte bewijzen”.

273    Aangaande in de eerste plaats de door verzoeksters in hun opmerkingen in antwoord op het voorlopige informatiedocument aangevoerde argumenten betreffende het ontbreken van een uitvoerprijs van de steekproefondernemingen, moet worden opgemerkt dat de definitieve mededeling, in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening, betrekking heeft op essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen. Hieruit volgt dat uit die bepaling geen enkele verplichting voortvloeit voor de Commissie om in het definitieve informatiedocument argumenten te onderzoeken die een belanghebbende partij heeft aangevoerd in haar opmerkingen over het voorlopige informatiedocument, indien zij niet van oordeel is dat die argumenten betrekking hebben op essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen aan te bevelen.

274    Voorts moet in casu worden opgemerkt dat de Commissie in de punten 62 en 68 van het definitieve informatiedocument, die in wezen overeenkomen met de overwegingen 63 en 69 van de bestreden verordening, opmerkt dat de Amerikaanse steekproefproducenten het betrokken product niet naar de Unie hadden uitgevoerd, dat het niet mogelijk was alle aankopen individueel te traceren en de normale waarden te vergelijken met de overeenkomstige uitvoerprijzen, dat het niet mogelijk was de producent te identificeren op het moment van uitvoer naar de Unie en dat de producenten niet op de hoogte waren van de prijzen voor uitvoer naar de Unie. Op basis hiervan heeft zij het argument van bepaalde Amerikaanse producenten dat de door de producenten van de Verenigde Staten ten opzichte van onafhankelijk handelaren/mengers van dat land gehanteerde verkoopprijs zou kunnen dienen als uitvoerprijs, verworpen. Verzoeksters leggen niet uit waarom deze vaststellingen inadequaat zouden zijn.

275    Wat, in de tweede plaats, de stelling betreft dat de Commissie in het definitieve informatiedocument had nagelaten de argumenten te onderzoeken die verzoeksters en hun leden in hun opmerkingen over het voorlopige documentatiedocument hadden aangevoerd, en dat zij geen rekening had gehouden met de „door verschillende leden van verzoeksters verstrekte bewijzen”, moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet aangeven welke argumenten door de Commissie in het definitieve informatiedocument niet waren onderzocht, noch door welke van hun leden deze argumenten waren verstrekt, noch welke de bewijzen waren die de Commissie niet in aanmerking had genomen. Deze argumenten voldoen dus niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, dat vereist dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het beroep berust coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie punt 254 supra), en moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

276    Bijgevolg moet de derde grief in zijn geheel worden verworpen.

277    Met de vierde grief betogen verzoeksters dat het definitieve informatiedocument geen enkele uitleg bevatte over het niet aanpassen van het volume van de Amerikaanse importen aan de hand van een brandstofpercentage, terwijl deze aanpassing wel had plaatsgevonden voor de importen uit alle andere landen.

278    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeksters in het kader van de onderhavige grief, anders dan wordt vereist door de in punt 252 aangehaalde rechtspraak, niet uitleggen hoe de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Hoe dan ook volgt uit het derde middel dat de in het definitieve informatiedocument in dit verband gegeven uitleg verzoeksters in staat stelde het ontbreken van een vergelijkbare aanpassing in geval van importen uit de Verenigde Staten te betwisten. Hieruit volgt dat ook de vierde grief ongegrond moet worden verklaard.

279    Met de vijfde grief betogen verzoeksters dat het definitieve informatiedocument geen enkel detail heeft verstrekt over de reden waarom het feit dat de producenten van de E85-mengsels en soortgelijke mengsels van de bedrijfstak van de Unie „van begin af aan” waren uitgesloten, geen invloed heeft gehad op de bepaling van de materiële schade. Zij stellen dat niets in het dossier de verklaring van de Commissie in haar antwoord op verzoeksters’ opmerkingen over het definitieve informatiedocument, volgens hetwelk de productie van dergelijke mengsels „zeer beperkt [was]”, ondersteunt.

280    Dienaangaande legt de Raad in het verweerschrift uit dat deze beweringen onjuist zijn, omdat de Commissie E85 niet „van begin af aan” had uitgesloten. Hij stelt dat, volgens de beschikbare informatie, er slechts een paar producenten van E85-mengsels in de Unie waren en dat hun productie zeer beperkt leek, aangezien de niet-vertrouwelijke vragenformulieren van de twee producenten in de Unie erop wezen dat zij E85 slechts in kleine hoeveelheden produceerden en deze aangetroffen kleine hoeveelheden derhalve waren gebruikt in de berekeningen.

281    Enerzijds moet worden vastgesteld dat verzoeksters de uitdrukking „soortgelijke mengsels” niet hebben onderbouwd. Derhalve is het argument betreffende de „soortgelijke mengsels” niet op een coherente en begrijpelijke wijze aangevoerd, in de zin van de in punt 254 supra aangehaalde rechtspraak, en dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.

282    Anderzijds betwisten verzoeksters niet de waarheidsgetrouwheid van de door de Raad in het verweerschrift opgesomde elementen. Derhalve volgt uit de uiteenzettingen van de Raad dat de E85-mengsels niet „van begin af aan” waren uitgesloten van het onderzoek en dat er in het administratieve dossier elementen aanwezig waren die het feit staafden dat de productie van de betrokken mengsels in de Unie „zeer beperkt” was. Derhalve dient de vijfde grief voor het overige ongegrond te worden verklaard.

283    Met de zesde grief betogen verzoeksters dat, ondanks hun verzoek aan de raadadviseur-auditeur op de hoorzitting van de Commissie, de Raad geen gegevens had verstrekt over de kosten van de grondstoffen van de producenten van de bedrijfstak van de Unie. Zij stellen dat indien zij hadden beschikt over dergelijke gegevens, zij „met een grotere mate van zekerheid” in staat waren geweest aan te tonen dat de gestelde materiële schade was veroorzaakt door de gestegen grondstofprijzen van de bedrijfstak van de Unie.

284    Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoeksters op de hoorzitting van 11 september 2012 hebben verzocht dat aan hen „gegevens over de tendens van de kosten van productie en grondstoffen” werden medegedeeld. Volgens het proces-verbaal van die hoorzitting heeft de raadadviseur-auditeur het onderzoeksteam van de Commissie verzocht om uiterlijk op 18 september 2012 schriftelijk uitleg te verstrekken. Er zij op gewezen dat verzoeksters in hun stukken geenszins stellen dat aan het verzoek van de raadadviseur-auditeur niet naar behoren gehoor was gegeven. Verzoeksters hebben evenmin aangetoond dat zij hun verzoek hebben herhaald binnen de context van de definitieve mededeling overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de basisverordening.

285    Vervolgens moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen enkel element hebben verstrekt dat aantoont dat zij de Raad hadden verzocht hun de betrokken gegevens te verstrekken.

286    Ten slotte zet de Raad uiteen dat de informatie volgens welke het merendeel van de producenten van de bedrijfstak van de Unie zich indekten tegen het risico van schommelingen in de grondstofprijzen, een vertrouwelijk karakter heeft, zodat deze niet in het niet-vertrouwelijke dossier kon worden opgenomen, hetgeen in casu door verzoeksters niet wordt betwist.

287    Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de instellingen, binnen het kader van de uit artikel 20, leden 2 en 4 van de basisverordening voortvloeiende verplichtingen, niet op bevredigende wijze gevolg hadden gegeven aan hun verzoeken om aanvullende informatie met betrekking tot de grondstofkosten van de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg kan het ter onderbouwing van de zesde grief aangevoerde argument niet slagen.

288    Met de zevende grief betogen verzoeksters dat het aanvullende informatiedocument, waarin de Commissie voorstelde de geldigheidsduur van de voorgestelde antidumpingmaatregel te verlengen van drie naar vijf jaar, onvoldoende was gemotiveerd, omdat daarin „slechts twee van de drie redenen op grond waarvan de Raad aanvankelijk een geldigheidsduur van drie jaar had voorgesteld, werden verworpen” en „de derde reden niet [was] onderzocht”.

289    Vastgesteld moet worden dat, zoals de Raad terecht betoogt, zonder op dit punt door verzoeksters te zijn weersproken, krachtens artikel 11, lid 2, van de basisverordening de normale geldigheidsduur van antidumpingmaatregelen vijf jaar bedraagt. Het aanvullende informatiedocument voorzag dus in een terugkeer naar de normale duur. Dienaangaande moet worden geconstateerd dat de motiveringsplicht in het kader van antidumpingmaatregelen de instellingen niet de verplichting oplegt te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de administratieve procedure overwogen standpunt eventueel ongegrond is (zie in die zin arrest Whirlpool Europe/Raad, punt 253 supra, EU:T:2010:390, punt 116).

290    Bovendien maken verzoeksters niet duidelijk wat het gevolg is van het feit dat de oorspronkelijk door de Commissie ter rechtvaardiging van een geldigheidsduur van slechts drie jaar aangevoerde „derde reden” in het definitieve informatiedocument niet is onderzocht.

291    Bijgevolg dient de zevende grief ongegrond te worden verklaard.

292    Aangezien de zeven door verzoeksters aangevoerde grieven niet kunnen slagen, dient ook het argument dat de bestreden verordening niet „juist is gemotiveerd” omdat het definitieve informatiedocument incompleet was, te worden verworpen. Derhalve dient het eerste onderdeel van het tiende middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het tiende middel, ontleend aan het feit dat het aanvullende informatiedocument eerst naar de lidstaten en de klager is gestuurd, en daarna pas naar verzoeksters, hetgeen in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en non-discriminatie, de rechten van de verdediging, en artikel 20, lid 5, van de basisverordening

293    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie het voorstel om de geldigheidsduur te verlengen van drie naar vijf jaar had voorgelegd aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in het raadgevend comité en aan de klager voordat deze informatie aan hen werd meegedeeld, hetgeen in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en non-discriminatie, alsmede met de rechten van de verdediging van verzoeksters en „hun leden”. Bovendien vormt het feit dat het raadgevend comité de wijziging van de geldigheidsduur van de maatregelen had goedgekeurd tijdens een vergadering die plaatsvond twee dagen voordat het definitieve informatiedocument aan de belanghebbende partijen werd meegedeeld, en dus vóór de opmerkingen van verzoeksters, een schending van de, in artikel 20, lid 5, van de basisverordening neergelegde verplichting om de opmerkingen over het definitieve informatiedocument in aanmerking te nemen.

294    De Raad betwist de argumenten van verzoeksters.

295    Er zij eraan herinnerd dat artikel 20, lid 5, van de basisverordening bepaalt dat „opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, [...] uitsluitend in aanmerking [worden] genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt”.

296    Wat, in de eerste plaats de gestelde schending van de rechten van de verdediging betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet uitleggen hoe zijzelf, of hun leden, zonder de gestelde onregelmatigheid hun verdediging beter hadden kunnen waarborgen. Derhalve dient dit argument, gelet op de in punt 252 supra aangehaalde rechtspraak, te worden verworpen.

297    Wat, in de tweede plaats, het argument betreft dat de klager op de hoogte was gesteld van de wijziging van de geldigheidsduur van de maatregelen vóórdat deze informatie was meegedeeld aan de andere partijen, beroepen verzoeksters zich op een perscommuniqué van 20 december 2012 op de internetsite van ePure, waarin ePure aankondigde dat de Unie een stap had gezet in de richting van de oplegging van antidumpingmaatregelen, in casu voor de duur van vijf jaar, aangezien dit „besluit” was „goedgekeurd” door een meerderheid van de lidstaten.

298    De Raad betwist dit argument en stelt in het verweerschrift dat de Commissie alle belanghebbende partijen, met inbegrip van de klager, in kennis had gesteld van het voorstel om tegelijkertijd de geldigheidsduur van de maatregelen te wijzigen, en wel op 21 december 2012. Hij voegt hieraan toe niet gehouden te zijn de inhoud van een door een derde gepubliceerd perscommuniqué uit te leggen of te verdedigen.

299    Dienaangaande zij opgemerkt dat voornoemd perscommuniqué niet meer is dan een aanwijzing, die niet bewijst dat de Raad of de Commissie de klager inderdaad vóór hen heeft geïnformeerd over de wijziging van de duur van de maatregelen, en dat verzoeksters geen enkel ander element hebben aangedragen ter onderbouwing van hun stelling. Bijgevolg moet dit argument worden verworpen op de grond dat verzoeksters er geen bewijs voor hebben geleverd.

300    In de derde plaats moet het argument worden onderzocht dat het voorstel om de geldigheidsduur van de maatregelen te wijzigen vooraf was meegedeeld aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in het raadgevend comité.

301    Volgens verzoeksters verwijst het communiqué van ePure van 20 december 2012 naar de stemming binnen het raadgevend comité tijdens een vergadering die plaatsvond op 19 december 2012 en toont het aan dat de Commissie het voorstel om de geldigheidsduur van de maatregelen te verlengen van drie naar vijf jaar had voorgelegd aan de vertegenwoordigers van de lidstaten in het raadgevend comité en aan de klager voordat deze informatie aan hen werd meegedeeld. De Raad betwist dit argument en stelt in het verweerschrift dat de Commissie zowel de lidstaten als de belanghebbende partijen in kennis had gesteld van het voorstel om tegelijkertijd de geldigheidsduur van de maatregelen te wijzigen, en wel op 21 december 2012.

302    Aangaande, ten eerste, de gestelde schending door de Unie-instellingen van het beginsel van non-discriminatie, zij opgemerkt dat een dergelijke schending veronderstelt dat zij vergelijkbare situaties verschillend hebben behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van andere hebben benadeeld, zonder dat dit onderscheid in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht werd gerechtvaardigd (arrest van 23 oktober 2003, Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures en Zhejiang Yankon/Raad, T‑255/01, Jurispr., EU:T:2003:282, punt 60).

303    Dienaangaande zij opgemerkt dat de vertegenwoordigers van de lidstaten in het raadgevend comité, anders dan verzoeksters, geen belanghebbende partijen zijn in de antidumpingprocedure. Hieruit volgt dat verzoeksters en de lidstaten zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, in de zin van de rechtspraak. Derhalve wordt de mededeling van informatie aan de lidstaten niet beheerst door artikel 20 van de basisverordening, maar wordt deze verricht krachtens artikel 15 daarvan, in zijn oorspronkelijke versie, die in casu van toepassing is en volgens welke de Commissie de lidstaten voorafgaand aan de vergadering van het raadgevend comité „alle relevante gegevens” zal doen toekomen.

304    Wat, ten tweede, de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie en de Raad tijdens de administratieve procedure de grondrechten van de Unie moeten eerbiedigen, waaronder het recht op behoorlijk bestuur, neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, dat een reeks specifieke rechten omvat. Het beginsel van behoorlijk bestuur kent evenwel als zodanig particulieren geen rechten toe, behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten, in de zin van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (arrest van 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, Jurispr., EU:T:2006:292, punt 127). Verzoeksters hebben zich echter op geen enkele wijze op een dergelijk specifiek recht beroepen.

305    Ook indien het argument van verzoeksters in die zin zou worden opgevat dat daarmee schending wordt gesteld van de zorgvuldigheidsplicht, zij eraan herinnerd dat de bevoegde instelling in het kader van deze plicht alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig dient te onderzoeken [zie in die zin arrest van 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, Jurispr. (gedeeltelijke publicatie), EU:T:2014:1076, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu hebben verzoeksters evenwel geen enkel element aangevoerd dat genoegzaam aantoont dat de Commissie of de Raad deze plicht heeft geschonden. Het argument inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur moet dan ook ongegrond worden verklaard.

306    Derhalve dient het argument van verzoeksters inzake schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en non-discriminatie te worden verworpen.

307    In de vierde plaats moet ook verzoeksters’ argument worden verworpen dat artikel 20, lid 5, van de basisverordening is geschonden doordat het voorstel om de geldigheidsduur van de maatregelen te wijzigen was voorgelegd aan het raadgevend comité en door dit comité was „geratificeerd” voordat de opmerkingen van partijen waren ingediend. Zelfs indien deze bepaling, zoals verzoeksters stellen, een verplichting zou inhouden „voor de instellingen” om de opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument in aanmerking te nemen, kan ermee worden volstaan op te merken dat verzoeksters, anders dan wordt vereist door de in punt 252 supra aangehaalde rechtspraak, niet uitleggen in hoeverre de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat artikel 9, lid 4, van de basisverordening, in zijn oorspronkelijke versie – die in casu van toepassing is – bepaalt dat het raadgevend comité, dat overigens geen instelling is, wordt geraadpleegd voordat de Raad een definitief antidumpingrecht instelt. Artikel 15, lid 2, van de basisverordening, in zijn oorspronkelijke versie, bepaalt inderdaad dat de Commissie vooraf aan de lidstaten „de nodige gegevens” verstrekt, doch verzoeksters stellen niet dat de Raad bij de vaststelling van de bestreden verordening hun op 2 januari 2013 ingediende opmerkingen inzake de duur van de maatregelen niet in aanmerking heeft genomen, noch dat deze opmerkingen nuttige informatie bevatten die de Commissie ingevolge datzelfde lid aan de lidstaten had moeten meedelen.

308    Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het tiende middel te worden verworpen.

 Derde onderdeel van het tiende middel, ontleend aan onvolledige toegang tot het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier, in strijd met de rechten van de verdediging, met artikel 6, lid 7, en met artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening

309    Verzoeksters betogen dat de Commissie, in weerwil van de talloze verzoeken daartoe die zij tijdens het onderzoek hadden gedaan, weigerde hen toegang te verlenen tot bepaalde informatie, bepaalde bewijsstukken en bepaalde documenten. Dit was in strijd met artikel 6, lid 7, en artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening en vormde een schending van hun rechten van de verdediging. Verzoeksters voeren vijf grieven aan, waarmee zij stellen dat de Commissie geen volledige toegang had verleend tot het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier.

310    De Raad betwist de argumenten van verzoeksters.

311    Artikel 6, lid 7, van de basisverordening luidt:

„De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de [Unie] of haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.”

312    Artikel 19, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat „[i]nlichtingen die wegens de aard ervan vertrouwelijk zijn (bijvoorbeeld omdat bekendmaking ervan een concurrent uit mededingingsoogpunt aanmerkelijk zou bevoordelen of ernstige nadelige gevolgen zou hebben voor degene die de informatie verstrekt of van wie de concurrent deze informatie heeft verkregen) of die door partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, worden, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, door de autoriteiten als dusdanig behandeld”.

313    In artikel 19, lid 5, van de basisverordening wordt bepaald:

„De Raad, de Commissie en de lidstaten en de ambtenaren van de Raad, van de Commissie en van de lidstaten maken zonder de uitdrukkelijke toestemming van degene die deze heeft verstrekt, geen gegevens bekend die zij ingevolge deze verordening hebben verkregen en waarvoor deze persoon om een vertrouwelijke behandeling heeft verzocht. Informatie die tussen de Commissie en de lidstaten wordt uitgewisseld of informatie in verband met het overleg op grond van artikel 15 of interne documenten die door de autoriteiten van de [Unie] of van de lidstaten zijn opgesteld, worden, behalve wanneer in deze verordening anders bepaald, niet bekendgemaakt.”

314    Schending van het recht op toegang tot het onderzoeksdossier kan slechts tot nietigverklaring van de bestreden verordening leiden, indien de openbaarmaking van de betrokken documenten had kunnen resulteren in een – zij het kleine – kans dat de administratieve procedure een ander resultaat zou hebben gehad ingeval de betrokken onderneming zich in die procedure op die documenten had kunnen beroepen (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, Jurispr. EU:C:2012:78, punt 174).

315    Wat de eerste grief betreft, zijn verzoeksters van mening dat de Commissie heeft geweigerd toegang te verlenen tot, of een niet-vertrouwelijk uittreksel te verstrekken uit, de databases van Eurostat (Bureau voor de statistiek van de Europese Unie) en uit andere, nationale, douanedatabases die worden gebruikt om de omvang en de waarde van de diverse importen vast te stellen.

316    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters, anders dan wordt vereist door de in de punten 252 en 314 supra aangehaalde rechtspraak, met de eerste grief niet uitleggen in hoeverre de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Deze grief moet dus ongegrond worden verklaard.

317    Met de tweede grief betogen verzoeksters dat de Commissie heeft geweigerd hun een intern document te doen toekomen met het advies van haar Directoraat-generaal (DG) „Belastingen en douane-unie” inzake de definitie van het betrokken product.

318    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters, anders dan wordt vereist door de in de punten 252 en 314 supra aangehaalde rechtspraak, met de onderhavige grief niet uitleggen in hoeverre de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Voorts dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 19, lid 5, van de basisverordening de interne documenten niet bekend worden gemaakt, behalve wanneer in deze verordening uitdrukkelijk anders bepaald. Derhalve dient de tweede grief ongegrond te worden verklaard.

319    Met de derde grief betogen verzoeksters dat de Commissie zich met betrekking tot de bepaling van het deel van de bio-ethanolproductie dat afkomstig is van suikerbieten, baseert op een e-mail van de klager, waarin een percentage van 12 % wordt genoemd, maar die geen details bevatte over de bron van de gebruikte gegevens en de methode die was toegepast om tot deze raming te komen. Verzoeksters menen dat het voor hen derhalve onmogelijk was om tegenover de Commissie aan te tonen dat hun „hogere cijfers” van de van suikerbieten afkomstige productie de „juiste cijfers” waren.

320    Opgemerkt zij, dat verzoeksters met dit argument, anders dan wordt vereist door de in de punten 252 en 314 supra aangehaalde rechtspraak, niet uitleggen in hoeverre de mededeling van de bron en de gebruikte berekeningsmethode tot een ander resultaat van de antidumpingprocedure had kunnen leiden.

321    Hoe dan ook geeft de Commissie aan dat zij niet bevoegd was de betrokken informatie te verstrekken, daar deze vertrouwelijke commerciële gegevens bevatte die waren verstrekt door de klager. Dienaangaande leggen verzoeksters niet uit in welk opzicht de mededeling, in het gedeelte van de e-mail dat zij aanhalen op bladzijde 434 van bijlage A.10 bij het verzoekschrift, dat het percentage van 12 % afkomstig was van een commercieel analist, niet volstond om de bron van de betrokken gegevens te identificeren. Voorts volgt uit voornoemde mededeling niet dat deze e-mail een beschrijving bevatte van de methode die voor de berekening van het betrokken marktaandeel was gebruikt.

322    Derhalve moet de derde grief ongegrond worden verklaard.

323    Met de vierde grief betogen verzoeksters dat het niet-vertrouwelijke dossier geen enkel element bevat dat de vaststelling, in punt 141 van de bestreden verordening, dat het merendeel van de producenten van de bedrijfstak van de Unie zich indekten tegen het risico van schommelingen in de grondstofprijzen, onderbouwt.

324    Ten eerste zij opgemerkt dat verzoeksters met de vierde grief geen schending stellen van hun recht van toegang tot het niet-vertrouwelijk dossier. Bijgevolg kan deze grief niet slagen en moet deze worden verworpen.

325    Ten tweede zet de Raad hoe dan ook uiteen dat tijdens de verificaties ter plaatse de producenten van de Unie gedetailleerde uitleg hebben verstrekt met betrekking tot de dekking van de risico’s, dat de betrokken informatie een vertrouwelijk karakter heeft en dat het dus niet mogelijk was om deze in het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier op te nemen. Bovendien komen verzoeksters niet op tegen de vaststelling van de Raad dat de praktijk van indekking tegen prijsschommelingen gangbaar is binnen de betrokken sector en dat deze eenvoudig valt te verifiëren met publiekelijk toegankelijke informatie in de jaarverslagen van de producenten van de Unie. Bijgevolg dient ook de vierde grief ongegrond te worden verklaard.

326    Met de vijfde grief stellen verzoeksters dat de opmerkingen van ePure inzake de verlenging van de geldigheidsduur van de maatregelen van drie naar vijf jaar niet tijdig genoeg in het niet-vertrouwelijke dossier waren opgenomen om hen in staat te stellen vóór 2 januari 2013 hun opmerkingen voor te bereiden over die verlenging. De opmerkingen van ePure werden pas op 4 februari 2013 in het dossier opgenomen.

327    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet, zoals wordt vereist door de in de punten 252 en 314 supra aangehaalde rechtspraak, uitleggen in hoeverre de antidumpingprocedure bij het ontbreken van de gestelde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden.

328    In ieder geval betoogt de Raad dat de Commissie in het aanvullende informatiedocument van 21 december 2012 de argumenten van ePure betreffende de geldigheidsduur samenvatte en aangaf waarom werd teruggekeerd naar de normale duur van vijf jaar. Met betrekking tot de opmerkingen van de klager zij opgemerkt dat het aanvullende informatiedocument in wezen dezelfde informatie bevat als overweging 173 van de bestreden verordening, en dus de wezenlijke feitelijke en juridische elementen waarop de instellingen zich in casu wensten te beroepen, herhaalt. Verzoeksters beperken zich in hun repliek evenwel ertoe de verklaring van de Raad te betwisten, zonder te specificeren welke opmerkingen van ePure in het aanvullende informatiedocument niet voldoende waren samengevat.

329    In repliek betogen verzoeksters bovendien dat het aanvullende informatiedocument slechts een ontkenning vormde van de argumenten vóór de oorspronkelijk door de Commissie voorgestelde geldigheidsduur, zonder enige werkelijke uitleg. Vastgesteld moet worden dat deze nieuwe grief, ingevolge artikel 44, lid 1, onder c), en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, tardief is, daar deze is opgeworpen in repliek, en dat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie in die zin beschikking van 24 september 2009, Alcon/BHIM, C‑481/08 P, EU:C:2009:579, punt 17, en arrest van 30 april 2015, VTZ e.a./Raad, T‑432/12 T‑432/12, EU:T:2015:248, punt 158). Ook wanneer deze grief niet tardief zou zijn opgeworpen, dan nog kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeksters met deze grief geen schending van hun recht van toegang tot het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier hebben gesteld. Derhalve faalt ook deze grief.

330    Derhalve moet worden geconcludeerd dat verzoeksters in staat waren tijdig hun opmerkingen voor te bereiden inzake de wijziging van de geldigheidsduur van de antidumpingmaatregelen. Bijgevolg moet de vijfde grief, net als de in het voorgaande punt genoemde nieuwe grief, worden verworpen.

331    Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het tiende middel moet worden verworpen.

 Vierde onderdeel van het tiende middel, ontleend aan ontoereikendheid van de aan verzoeksters toegekende termijn voor het indienen van hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument, in strijd met artikel 20, lid 5, van de basisverordening en met de rechten van de verdediging

332    Verzoeksters zijn van mening dat de Raad hun niet de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening neergelegde minimale termijn van tien dagen heeft toegekend voor het indienen van hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument. Hoe dan ook was volgens hen de minimale wettelijke termijn van tien dagen ontoereikend voor het indienen van opmerkingen inzake een zo complex informatiedocument als dat wat in casu is meegedeeld.

333    De Raad betwist de argumenten van verzoeksters.

334    Meteen al moet worden opgemerkt dat, volgens het opschrift van het vierde onderdeel van het tiende middel in het verzoekschrift, de Raad „verzoeksters” onvoldoende tijd had gegeven voor het indienen van hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument. In het verzoekschrift stelden verzoeksters evenwel dat zij „en hun leden” onvoldoende tijd hadden om hun opmerkingen in te dienen.

335    Dienaangaande zij erop gewezen dat verzoeksters in hun stukken niet uiteenzetten welke van hun leden het definitieve informatiedocument hadden ontvangen. Voor zover verzoeksters zich dus in het onderhavige middel wensen te beroepen op schending van procedurele rechten van „hun leden”, moet worden opgemerkt dat een dermate onnauwkeurig verzoek niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, dat vereist dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het beroep berust, coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie punt 254 supra). Bijgevolg dient, voor zover verzoeksters betogen dat hun leden onvoldoende tijd hadden om hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument in te dienen, het onderhavige onderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard.

336    Wat het argument betreft dat de Raad verzoeksters onvoldoende tijd had gegeven om hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument in te dienen, zij eraan herinnerd dat artikel 20, lid 5, van de basisverordening in wezen bepaalt dat de instellingen de door de belanghebbende partijen gemaakte opmerkingen enkel in aanmerking hoeven te nemen wanneer deze zijn ontvangen binnen de door de Commissie gestelde termijn, die niet korter mag zijn dan tien dagen.

337    In casu heeft de Commissie verzoeksters op 6 december 2012 het definitieve informatiedocument meegedeeld, waarbij zij hen verzocht eventuele opmerkingen in te dienen „binnen een termijn van 10 dagen [...], dat wil zeggen uiterlijk op 12.00 uur ’s middags op 17 december 2012”. De in artikel 20, lid 5, van de basisverordening neergelegde termijn van tien dagen voor het geven van commentaar op dit document, liep af op zondag 16 december 2012. Overeenkomstig artikel 3, lid 4, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124, blz. 1) liep, aangezien de laatste dag van de termijn een zondag was, deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag, dat wil zeggen bij het einde van het laatste uur van 17 december 2012. De Commissie heeft belanghebbende partijen evenwel verzocht hun opmerkingen inzake dat document in te dienen op 17 december 2012, vóór 12.00 uur ’s middags, en niet vóór 12.00 uur ’s nachts. Desalniettemin hebben verzoeksters hun opmerkingen ingediend binnen de door de Commissie gestelde termijn. Bij brief van 21 december 2012 heeft de Commissie het aanvullende informatiedocument, betreffende de wijziging van de duur van de voorgestelde maatregelen, meegedeeld. In die brief verzocht de Commissie partijen evenwel hun opmerkingen inzake de voorgestelde wijziging en inzake het definitieve informatiedocument van 6 december 2012, uiterlijk op 2 januari 2013, einde werkdag, mee te delen.

338    Ten eerste zij opgemerkt dat verzoeksters in hun stukken niet uitleggen hoe de administratieve procedure volgens hen, vanwege de vermeende onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. Dienaangaande is geoordeeld dat de niet-naleving van de in artikel 20, lid 5, van de basisverordening voorziene termijn van tien dagen enkel tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat de administratieve procedure als gevolg van deze onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden en dus dat aan de rechten van verdediging van de verzoekende partij daadwerkelijk afbreuk is gedaan (zie in die zin arrest Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, punt 250 supra, EU:C:2009:598, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

339    Ten tweede heeft, zoals de Raad terecht stelt, de Commissie in haar brief van 21 december 2012, verzoeksters een aanvullende termijn toegekend om opmerkingen in te dienen inzake het definitieve informatiedocument van 6 december 2012. Hieruit volgt dat de instellingen geen schending van artikel 20, lid 5, van de basisverordening hebben begaan.

340    Wat het argument betreft dat de termijn van tien dagen ontoereikend is voor het indienen van opmerkingen inzake een zo complex informatiedocument, en gelet op het ontbreken van een verordening houdende instelling van voorlopige rechten die een voorlopige berekening van de dumpingmarge bevat, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals reeds uiteen is gezet in punt 337 supra, aan verzoeksters niet slechts de minimale wettelijke termijn was toegekend, maar dat de Commissie hun vervolgens een extra termijn van twaalf kalenderdagen had gegeven om commentaar te geven op dat document. Verzoeksters stellen niet dat deze verlengde termijn ontoereikend was.

341    Bovendien verklaren verzoeksters in repliek dat de instellingen met het aanvullende informatiedocument van 21 december 2012 een andere procedurefout hebben gemaakt, omdat het raadgevend comité reeds was geraadpleegd tijdens de vergadering van 19 december 2012, zonder kennis te hebben van een wezenlijk element, te weten het advies van verzoeksters en de Amerikaanse producenten inzake de gewijzigde geldigheid van de voorgestelde maatregelen. Vastgesteld moet worden dat deze nieuwe grief, ingevolge artikel 44, lid 1, onder c), en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, tardief is, daar deze is opgeworpen in repliek, en dat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie de in punt 329 supra aangehaalde rechtspraak).

342    Hieruit volgt dat het vierde onderdeel van het tiende middel eveneens moet worden verworpen.

343    Uit een en ander volgt dat het tiende middel in zijn geheel moet worden verworpen.

344    Derhalve moet, aangezien het tweede onderdeel van het eerste middel, en bijgevolg dit middel, is aanvaard, de bestreden verordening nietig worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op Patriot Renewable Fuels, Plymouth Energy Company, POET en Platinum Ethanol, die leden van verzoeksters zijn. Voor het overige dient het onderhavige beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond te worden verklaard.

 Kosten

345    Volgens artikel 134, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, draagt elke partij haar eigen kosten. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

346    Aangezien in casu verzoeksters en de Raad elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij elk hun eigen kosten te dragen.

347    Overeenkomstig artikel 138, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Commissie en ePure elk hun eigen kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Patriot Renewable Fuels LLC, Plymouth Energy Company LLC, POET LLC en Platinum Ethanol LLC.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Growth Energy, Renewable Fuels Association, de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, dragen hun eigen kosten.

Dittrich

Schwarcz

Tomljenović

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juni 2016.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

1.  Verzoek om voeging met zaak T‑277/13, Marquis Energy/Raad

2.  Interventies

3.  Maatregelen tot organisatie van de procesgang en mondelinge fase van de procedure

4.  Verzoeken om vertrouwelijke behandeling

5.  Conclusies van partijen

In rechte

1.  Ontvankelijkheid

Procesbevoegdheid van verenigingen zoals verzoeksters

Procesbevoegdheid van verzoeksters

Individuele procesbevoegdheid van verzoeksters

Procesbevoegdheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van hun leden

–  Rechtstreekse geraaktheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van de steekproefproducenten van bio-ethanol

–  Individuele geraaktheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van de steekproefproducenten van bio-ethanol

–  Bestaan van alternatieve rechtsmiddelen

Procesbevoegdheid van verzoeksters als vertegenwoordigers van hun leden, niet zijnde de vier steekproefproducenten

Procesbelang

2.  Ten gronde

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 8, artikel 9, lid 5, en artikel 18, leden 1, 3 en 4, van de basisverordening, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, en aan kennelijke beoordelingsfouten die de Raad heeft begaan door te weigeren een individuele dumpingmarge te berekenen en, in voorkomend geval, een individueel antidumpingrecht toe te kennen aan de leden van verzoeksters die waren opgenomen in de steekproef

Toepassing in casu van de WTO-antidumpingovereenkomst

Vraag of de vier Amerikaanse steekproefproducenten recht hebben op toepassing van een individueel antidumpingrecht krachtens artikel 9, lid 5, van de basisverordening

Vraag of het praktisch niet mogelijk was om in casu individuele dumpingmarges vast te stellen

Tiende middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 en 2, artikel 20, leden 2, 4 en 5, van de basisverordening, van de rechten van de verdediging en van de beginselen van non-discriminatie en behoorlijk bestuur, alsmede aan ontoereikende motivering

Opmerkingen vooraf

Eerste onderdeel van het tiende middel, ontleend aan onvolledigheid van het definitieve informatiedocument en schending van artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening, alsmede aan motiveringsgebreken in de bestreden verordening

Tweede onderdeel van het tiende middel, ontleend aan het feit dat het aanvullende informatiedocument eerst naar de lidstaten en de klager is gestuurd, en daarna pas naar verzoeksters, hetgeen in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en non-discriminatie, de rechten van de verdediging, en artikel 20, lid 5, van de basisverordening

Derde onderdeel van het tiende middel, ontleend aan onvolledige toegang tot het niet-vertrouwelijke onderzoeksdossier, in strijd met de rechten van de verdediging, met artikel 6, lid 7, en met artikel 19, leden 1 en 2, van de basisverordening

Vierde onderdeel van het tiende middel, ontleend aan ontoereikendheid van de aan verzoeksters toegekende termijn voor het indienen van hun opmerkingen inzake het definitieve informatiedocument, in strijd met artikel 20, lid 5, van de basisverordening en met de rechten van de verdediging

Kosten


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.