Language of document : ECLI:EU:C:2023:792

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

19 oktober 2023 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje – Tijdelijke functionarissen – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Toekenningsvoorwaarden – Voornaamste beroepsbezigheden – Diensten, verricht voor een andere staat”

In zaak C‑88/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 februari 2022,

QB, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Wardyn, radca prawny, vervolgens door K. Staszkiewicz, advocaat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en A.‑C. Simon als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn hogere voorziening vordert QB, tijdelijk functionaris bij de Europese Commissie, vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 december 2021, QB/Commissie (T‑71/21, EU:T:2021:868; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van individuele rechten (PMO) van de Commissie van 6 april 2020, waarbij het PMO heeft geweigerd hem de ontheemdingstoelage toe te kennen (hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die van toepassing is op het geding dat tot het beroep heeft geleid (hierna: „Statuut”), bepaalt in lid 1:

„Een ontheemdingstoelage van 16 % van de som van het basissalaris, de kostwinnerstoelage en de kindertoelage die aan de ambtenaar worden uitbetaald, wordt toegekend aan:

a)      de ambtenaar:

–        die niet de nationaliteit bezit van de staat op welks grondgebied zijn standplaats is gelegen, en die deze ook nooit heeft bezeten,

en

–        die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat. Buiten beschouwing blijven hierbij omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie;

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

3        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in de punten 3 tot en met 13 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„3      Het Europees netwerk voor justitiële opleiding (hierna: ‚Europees netwerk’) is een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht, die geen rechtspersoonlijkheid heeft en in Brussel (België) is gevestigd. Het Europees netwerk beoogt opleidingsprogramma’s met een Europese dimensie te ontwikkelen voor de leden en het personeel van rechterlijke instanties. Organen van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van rechters en openbaar aanklagers of die betrokken zijn bij de juridische opleiding op het niveau van de [Europese] Unie, kunnen lid van het Europees netwerk zijn.

4      Vanaf 2005 bekleedde rekwirant, QB, die de Poolse nationaliteit bezit, het ambt van rechter bij een arrondissementsrechtbank in Polen.

5      Vanaf maart 2009 was rekwirant ingevolge een besluit van het Poolse ministerie van Justitie gedetacheerd bij de Krajowa Szkola Sadownictwa i Prokuratury (nationale school voor de rechtspraak en het openbaar ministerie, Polen; hierna: ‚KSSiP’). De KSSiP is een bij wet opgericht centraal overheidsorgaan dat instaat voor de opleiding van de leden van de gewone rechterlijke macht en de leden van het openbaar ministerie in Polen.

6      In december 2013 hebben het Poolse ministerie van Justitie en het Europees Netwerk een overeenkomst gesloten waarbij rekwirant, gedetacheerde bij de KSSiP, is belast met de taken van secretaris-generaal van het Europees Netwerk. Wat de plaats van uitoefening van de functie betreft, was bepaald dat de aanwezigheid van rekwirant niet alleen was vereist in het hoofdkantoor van de KSSiP in Polen, maar ook in de gebouwen van het Europees Netwerk in Brussel en op iedere andere plaats waar de werkzaamheden van het Europees Netwerk plaatsvinden, of waar de aanwezigheid van rekwirant in het belang van het Europees netwerk werd geacht.

7      Van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 was rekwirant tevens werkzaam als leidinggevend deskundige in het internationaal centrum voor samenwerking van de KSSiP. Hij moest zorgen voor een goede samenwerking en voor de uitvoering van de uit de toetreding van de KSSiP tot het Europees Netwerk voortvloeiende activiteiten.

8      Van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2019 woonde rekwirant met zijn gezin in Brussel. Na afloop van zijn mandaat bij het Europees netwerk in juni 2019 keerden rekwirant en zijn gezin terug naar Polen.

9      Op 1 januari 2020 is rekwirant bij de [...] Commissie in dienst getreden als tijdelijk functionaris te Brussel.

10      Bij [het litigieuze besluit] heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van individuele rechten (PMO) rekwirant naar aanleiding van zijn indiensttreding bij de Commissie de toelage voor verblijf in het buitenland toegekend, maar [hem] de ontheemdingstoelage geweigerd.

[...]

13      Bij besluit van 3 november 2020 (hierna: ‚besluit tot afwijzing van de klacht’) heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag [...] van de Commissie de klacht [van rekwirant tegen het litigieuze besluit] afgewezen. Het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag (hierna: ‚TAOBG’) heeft gepreciseerd dat de referentieperiode van vijf jaar voorafgaand aan de indiensttreding van rekwirant bij de Commissie [(hierna: ‚referentieperiode’)] liep van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2019. Het TAOBG was van mening dat rekwirant gedurende deze volledige periode de functie van secretaris-generaal van het Europees netwerk te Brussel had uitgeoefend. Het TAOBG heeft aangegeven dat rekwirant niet opkwam tegen de conclusie van het PMO dat het Europees netwerk niet kon worden beschouwd als een internationale organisatie in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut. Het TAOBG stelde zich op het standpunt dat rekwirant tijdens de referentieperiode weliswaar nog steeds was onderworpen aan de instructies van zijn hiërarchische meerderen bij de KSSiP, maar dat hij niettemin een autonome rechtsverhouding met het Europees netwerk had. Het TAOBG wees erop dat, aangezien rekwirant niet was opgenomen in de permanente vertegenwoordiging van de Poolse Staat in België, de uitoefening van de functie van secretaris-generaal van het Europees netwerk niet kon worden aangemerkt als diensten, verricht voor de Poolse Staat, in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut, zodat hij zijn voornaamste beroepsbezigheden tijdens de referentieperiode in België had uitgeoefend. Het TAOBG was van mening dat het criterium van de gewone verblijfplaats niet hoefde te worden onderzocht, aangezien de ontheemdingstoelage enkel op grond van het criterium van de plaats van uitoefening van de hoofdactiviteit kon worden geweigerd.”

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

4        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2021, heeft QB beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

5        QB heeft tot staving van zijn beroep drie middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht. Met het tweede middel verweet rekwirant de Commissie dat zij artikel 4, lid 1, onder a), van bijlage VII bij het Statuut had geschonden met betrekking tot, ten eerste, de bepaling van de gewone verblijfplaats van QB tijdens de referentieperiode, ten tweede, de vaststelling van zijn voornaamste beroepsbezigheden tijdens deze periode en de plaats van uitoefening daarvan en, ten derde, de toepasselijkheid van de in deze bepaling opgenomen uitzondering voor „diensten, verricht voor een andere staat”. Het derde middel had betrekking op een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de voorwaarden voor toekenning van de ontheemdingstoelage.

6        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht dat beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

7        Met zijn hogere voorziening verzoekt QB het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide procedures.

8        De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en QB te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

9        Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan, die betrekking hebben op onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de uitlegging en de toepassing van de in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut bedoelde voorwaarden voor de toekenning van de ontheemdingstoelage.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

10      Met het eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het bij de uitlegging en de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 63 tot en met 74 van het bestreden arrest te oordelen dat de voornaamste beroepsbezigheden van rekwirant tijdens de referentieperiode zijn werkzaamheden als secretaris-generaal van het Europees netwerk waren en dat Brussel de plaats was waar deze werkzaamheden werden verricht.

11      In dit verband betwist rekwirant niet dat hij tijdens de referentieperiode de functie van secretaris-generaal van het Europees netwerk heeft uitgeoefend, dat hij in het kader daarvan talrijke administratieve taken en representatietaken met belangrijke verantwoordelijkheden heeft uitgevoerd en dat zijn aanwezigheid niet alleen was vereist bij de KSSiP, maar ook in de gebouwen van het Europees netwerk te Brussel.

12      Hij is niettemin van mening dat zijn voornaamste beroepsbezigheden gedurende deze gehele periode nog steeds zijn werkzaamheden als gedetacheerd rechter bij de KSSiP in Polen waren.

13      Meer in het bijzonder voert hij ten eerste aan dat de taken en functies die hij voor het Europees netwerk heeft verricht, voor rekening waren van de KSSiP, aangezien deze laatste belast is met de opleiding van de Poolse justitie en een van de voornaamste begunstigden is van de door het Europees netwerk aangeboden opleidingen.

14      Ten tweede betoogt rekwirant dat alle activiteiten van het Europees netwerk worden verricht ten behoeve van de rechterlijke instanties van de lidstaten en dat het Europees netwerk moet worden beschouwd als een groepering van nationale rechterlijke instanties, wat blijkt uit het feit dat het Europees netwerk geen rechtspersoonlijkheid heeft.

15      Ten derde wijst rekwirant erop dat de statuten en het reglement van orde van het Europees netwerk niet voorzien in een arbeidsverhouding of een andere rechtsverhouding tussen het Europees netwerk en een nationale rechter die de functie van secretaris-generaal uitoefent. Dit blijkt ook uit het memorandum van overeenstemming tussen het Europees netwerk en het Poolse ministerie van Justitie, waarin is bepaald dat er tussen rekwirant en het Europees netwerk geen juridische band bestaat.

16      Ten vierde merkt rekwirant op dat uit de rechtspraak die is voortgekomen uit het arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 42), blijkt dat het „hiërarchieke gezag” een relevante factor is om te bepalen voor wie iemand diensten heeft verricht in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut. In dit verband is hij van mening dat hij gedurende de gehele referentieperiode zijn hoedanigheid van nationaal rechter heeft behouden, waardoor hij nog steeds in dienst van de Poolse Staat was en onder het hiërarchieke gezag van de KSSiP stond. Bijgevolg heeft hij als gedetacheerd rechter bij de KSSiP de taken en functies van secretaris-generaal van het Europees netwerk uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, die rechters verbieden meerdere banen te hebben of een soortgelijke rechtsverhouding aan te gaan.

17      In repliek betwist rekwirant bovendien dat hij door het Europees netwerk werd bezoldigd voor de diensten die hij in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal verleende. Hiertoe voert hij aan dat hij gedurende de gehele referentieperiode uitsluitend door de Poolse Staat, zijn enige werkgever de jure, werd bezoldigd.

18      Dienaangaande betoogt rekwirant om te beginnen met name dat de secretarissen-generaal van het Europees netwerk hun respectieve nationale salaris blijven ontvangen, waarbij dat salaris door het Europees netwerk aan de respectieve nationale autoriteiten wordt terugbetaald tot een jaarlijks maximumbedrag dat niet noodzakelijk gelijk is aan het volledige salaris. Voorts wijst hij erop dat alleen de huisvestingskosten van de secretarissen-generaal te Brussel ten laste komen van het Europees netwerk, met uitsluiting van de andere voordelen in natura die aan het personeel van het Europees netwerk worden toegekend, waaruit blijkt dat de secretarissen-generaal niet in dienst zijn van het Europees netwerk.

19      De Commissie betwist dit betoog.

 Beoordeling door het Hof

20      Het eerste middel heeft betrekking op een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de uitlegging en de toepassing van de criteria ter vaststelling van de voornaamste beroepsbezigheden van de betrokkene en de plaats waar die bezigheden worden uitgeoefend in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, door in de punten 63 tot en met 74 van het bestreden arrest te oordelen dat de voornaamste beroepsbezigheden van rekwirant tijdens de referentieperiode zijn werkzaamheden als secretaris-generaal van het Europees netwerk waren en dat Brussel de plaats was waar die werkzaamheden werden verricht.

21      Overeenkomstig deze bepaling wordt de ontheemdingstoelage toegekend aan de ambtenaar die voldoet aan beide cumulatieve voorwaarden van deze bepaling, namelijk ten eerste dat hij niet de nationaliteit bezit van de staat op welk grondgebied zijn standplaats is gelegen, en deze ook nooit heeft bezeten (hierna: „land van de standplaats”), en ten tweede dat hij gedurende een periode van vijf jaar, eindigend zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van bedoelde staat (zie in die zin arrest van 15 september 2022, Brown/Commissie en Raad, C‑675/20 P, EU:C:2022:686, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In die bepaling wordt echter gepreciseerd dat omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie, hierbij buiten beschouwing blijven.

22      Aangezien het Statuut geen definitie van het begrip „voornaamste beroepsbezigheden” bevat, moeten de betekenis en de draagwijdte van dat begrip worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan het deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 8 juni 2023, Commissie/Slowakije (Recht op kosteloze beëindiging), C‑540/21, EU:C:2023:450, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het begrip „voornaamste beroepsbezigheden” volgens de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan duidt op betaald en vast werk in dienstverband of als zelfstandige, ongeacht het particuliere of openbare karakter ervan, dat zwaarder weegt dan om het even welke andere activiteit die door de betrokkene eventueel wordt uitgeoefend.

24      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 46 van haar conclusie, valt een activiteit dus slechts onder dit begrip indien de betrokkene het grootste deel van zijn arbeidstijd aan die activiteit besteedt en het grootste deel van zijn beroepsinkomen daaruit ontvangt. De activiteit hoeft daarentegen niet te worden uitgeoefend in het kader van een arbeidsverhouding van statutaire of contractuele aard die specifiek bestaat tussen de betrokkene en de entiteit waarvoor die activiteit wordt verricht.

25      Wat betreft de context waarvan het begrip „voornaamste beroepsbezigheden” deel uitmaakt, meer bepaald artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, waarin dit begrip is opgenomen, moet ten eerste worden opgemerkt dat de voornaamste beroepsbezigheden voor deze bepaling slechts relevant zijn voor zover zij „regelmatig” en „op het grondgebied in Europa” van het land van de standplaats werden uitgeoefend. Hieruit volgt dat de feitelijke omstandigheden op grond waarvan het duurzame karakter van de voornaamste beroepsbezigheden kan worden aangetoond en de plaats van uitoefening ervan kan worden bepaald, zoals de verdeling van de arbeidstijd van de betrokkene tijdens de referentieperiode en de plaats waar betrokkene daadwerkelijk zijn arbeidstijd moest doorbrengen, van bijzonder belang zijn om een bepaald werk te kunnen aanmerken als „voornaamste beroepsbezigheden” in de zin van die bepaling.

26      Ten tweede rijst pas na de vaststelling van de door de betrokkene uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden de vraag of deze bezigheden kunnen worden aangemerkt als een „dienst, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, en pas na die vaststelling wordt de eventuele identificatie van de entiteit waarvoor deze activiteit wordt uitgeoefend relevant. Hieruit volgt dat de eindbegunstigden van de voornaamste beroepsbezigheden en de entiteiten waarvoor zij eventueel zijn verricht, irrelevant zijn om de voornaamste beroepsbezigheden van de betrokkene of de plaats van uitoefening ervan te bepalen.

27      Voor een dergelijke letterlijke en systematische uitlegging van het begrip „voornaamste beroepsbezigheden” is steun te vinden in de doelstellingen van artikel 4, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut. Het Hof heeft namelijk herhaaldelijk geoordeeld dat de ontheemdingstoelage bedoeld is om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Unie-instellingen zijn verbonden voor ambtenaren die daardoor genoodzaakt zijn hun woonplaats te verplaatsen van het land van hun domicilie naar het land waar hun standplaats ligt, en die in een nieuwe omgeving moeten integreren. Het begrip „ontheemding” moet eveneens in verband worden gebracht met de subjectieve situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen met de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, hetgeen afhangt van de vraag of hij daar zijn gewone verblijfplaats heeft of van de kenmerken van de uitgeoefende voornaamste beroepsbezigheden. Met de ontheemdingstoelage wordt dus beoogd de feitelijke ongelijkheid tussen ambtenaren die volledig geïntegreerd zijn in de samenleving van het land van de standplaats, en ambtenaren die dat niet zijn, te neutraliseren (zie in die zin arrest van 25 maart 2021, Alvarez y Bejarano e.a./Commissie, C‑517/19 P en C‑518/19 P, EU:C:2021:240, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 49 en 50 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, bij de vaststelling of de betrokkene zijn voornaamste beroepsbezigheden tijdens de referentieperiode in het land van de standplaats heeft uitgeoefend, zodat hij in beginsel moet worden geacht te zijn geïntegreerd in de samenleving van dat land en hij derhalve niet in aanmerking komt voor de ontheemdingstoelage, rekening moet worden gehouden met de feitelijke elementen die van invloed kunnen zijn op zijn integratie in die samenleving, en niet met formele elementen in verband met de juridische of contractuele status van de betrokkene. Tot die feitelijke elementen behoren met name de hoofdplaats waar de met de voornaamste beroepsbezigheden verbonden taken daadwerkelijk worden uitgevoerd, de aan deze bezigheden bestede arbeidstijd en de hoogte van de bezoldiging die daarvoor is ontvangen, ook in de vorm van eventuele voordelen in natura die beantwoorden aan een vereiste van aanwezigheid op de werkplek.

29      Niettemin moet er tevens aan worden herinnerd dat de hogere voorziening op grond van artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijzen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en van deze bewijsstukken is dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, als zodanig niet vatbaar voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, Lietuvos geležinkeliai/Commissie, C‑42/21 P, EU:C:2023:12, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu heeft rekwirant zich niet beroepen op enige onjuiste opvatting wat de motivering in de punten 63 tot en met 66 van het bestreden arrest betreft. In die punten heeft het Gerecht in wezen vastgesteld dat uit de tussen het Poolse ministerie van Justitie en het Europees netwerk gesloten overeenkomst volgde dat rekwirant administratieve taken en externe representatietaken moest uitvoeren, waarvoor hij een groot deel van zijn arbeidstijd moest doorbrengen in de gebouwen van het secretariaat van het Europees netwerk te Brussel, en heeft het Gerecht opgemerkt dat rekwirant uit hoofde van zijn functie van secretaris-generaal, ten eerste, een aanzienlijke bezoldiging ontving, waarvan de hoogte uitsloot dat rekwirant die functie als nevenactiviteit naast zijn ambt van rechter in Polen kon uitoefenen en, ten tweede, dat hem voordelen in natura waren toegekend die beantwoordden aan een vereiste van aanwezigheid in Brussel, met name het gebruik van een dienstwoning, waar rekwirant gedurende de gehele referentieperiode met zijn gezin heeft gewoond. Voorts staat tussen partijen vast dat het ambt van secretaris-generaal van het Europees netwerk een ambt met belangrijke functies en grote verantwoordelijkheden is.

31      Ter onderbouwing van zijn eerste middel ontleent rekwirant in de eerste plaats een argument aan het feit dat de taken en functies die hij in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal voor het Europees netwerk heeft verricht, voor rekening waren van de KSSiP als begunstigde van de opleidingen die door het Europees netwerk worden aangeboden, en dat alle activiteiten van het Europees netwerk werden verricht ten behoeve van de instellingen voor justitiële opleiding van de lidstaten.

32      Dit argument kan niet slagen, aangezien, zoals in punt 26 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de identificatie van de eindbegunstigden van de beroepsbezigheden van de betrokkene irrelevant is om te bepalen of die bezigheden zijn voornaamste beroepsbezigheden vormen en om de plaats van uitoefening ervan te bepalen.

33      In de tweede plaats voert rekwirant aan dat er tussen hem en het Europees netwerk geen arbeidsverhouding of een andere rechtsverhouding bestaat. Zoals is opgemerkt in de punten 23, 24 en 28 van het onderhavige arrest, hoeft een activiteit, om te kunnen worden beschouwd als „voornaamste beroepsbezigheden” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, echter niet het voorwerp te zijn van een arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de entiteit waarvoor die activiteit wordt uitgeoefend, voor zover, ten eerste, die activiteit door de betrokkene regelmatig en bezoldigd wordt uitgeoefend en, ten tweede, de betrokkene het grootste deel van zijn arbeidstijd daaraan besteedt en het grootste deel van zijn beroepsinkomen daaruit ontvangt.

34      In casu blijkt uit de vaststellingen van het Gerecht in het bestreden arrest, waaraan in punt 30 van het onderhavige arrest is herinnerd, ten eerste dat de werkzaamheden als secretaris-generaal van het Europees netwerk een arbeidsactiviteit waren die door rekwirant regelmatig en bezoldigd werd uitgeoefend ter uitvoering van een overeenkomst tussen zijn werkgever, te weten het Poolse ministerie van Justitie, en het Europees netwerk, en ten tweede dat rekwirant een groot deel van zijn arbeidstijd aan die activiteit heeft besteed in ruil voor een bezoldiging waarvan de hoogte uitsloot dat hij die activiteit als nevenactiviteit uitoefende.

35      In de derde plaats verwijt rekwirant het Gerecht dat het bij de vaststelling van zijn voornaamste beroepsbezigheden geen rekening heeft gehouden met het criterium van het hiërarchieke gezag, dat blijkt uit de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier (C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 42), noch met zijn hoedanigheid van nationale rechter.

36      Dit argument berust echter op een onjuiste lezing van deze rechtspraak. Het Hof heeft namelijk pas bij de beoordeling of de beroepsbezigheden die aan de orde waren in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, konden worden aangemerkt als een „dienst, verricht voor een andere staat”, rekening gehouden met het bestaan van een hiërarchische verhouding tussen de betrokkene en de entiteit waarvoor die activiteit werd uitgeoefend. Zoals in punt 26 van het onderhavige arrest is benadrukt, vindt deze beoordeling pas plaats nadat is vastgesteld dat die beroepsbezigheden de voornaamste beroepsbezigheden zijn.

37      Evenzo moet met betrekking tot de omstandigheid dat rekwirant zijn hoedanigheid van nationale rechter heeft behouden en bijgevolg als gedetacheerd rechter bij de KSSiP zijn functie van secretaris-generaal van het Europees netwerk heeft uitgeoefend, worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van haar conclusie in wezen heeft aangegeven, deze omstandigheid hooguit relevant kan zijn om te bepalen of dergelijke beroepsbezigheden werden uitgeoefend voor rekening van de Poolse Staat. Om dezelfde redenen als die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, heeft die omstandigheid dus geen invloed op de vaststelling of deze beroepsbezigheden de voornaamste beroepsbezigheden zijn, noch op de bepaling van de plaats waar zij worden uitgeoefend.

38      In de vierde en laatste plaats berust het argument ter betwisting van het oordeel dat rekwirant door het Europees netwerk werd bezoldigd voor de diensten die hij in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal verleende, in ieder geval eveneens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In punt 66 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk niet geoordeeld dat rekwirant werd bezoldigd door het Europees netwerk, maar dat zijn bezoldiging tot een aanzienlijk maximumbedrag uiteindelijk door het Europees netwerk werd gedragen.

39      Gelet op een en ander moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

40      Met het tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het in de punten 79 tot en met 82 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut.

41      Ten eerste betoogt rekwirant dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat dit begrip alleen betrekking heeft op diensten die binnen de permanente vertegenwoordiging van een staat worden verricht. In dit verband voert hij om te beginnen aan dat een dergelijke restrictieve uitlegging van dat begrip afwijkt van de rechtspraak van het Gerecht volgens welke de in die bepaling opgenomen uitzondering ziet op alle situaties die voortvloeien uit diensten die zijn verricht voor de betrokken staat of internationale organisatie, voor zover de betrokkene rechtstreekse juridische banden met die staat of internationale organisatie heeft gehad.

42      Voorts is rekwirant van mening dat de rechtspraak waaraan het Gerecht in het bestreden arrest heeft herinnerd om die restrictieve uitlegging te onderbouwen, niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Die rechtspraak betrof namelijk hetzij personen die enkel door hun echtgenoten (diplomaten van de lidstaten) een diplomatieke status hadden en die wegens hun rechtsbetrekking met Belgische entiteiten geen rechtstreekse band met hun land van herkomst hadden, hetzij personen die werkzaam waren voor een politieke subeenheid van een staat en niet voor de centrale administratie ervan.

43      Ten slotte voert rekwirant aan dat – gelet op het beginsel van de scheiding der machten, dat met name voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben – geen enkel lid van de rechterlijke macht kan worden opgenomen in een permanente vertegenwoordiging van een lidstaat, aangezien deze deel uitmaakt van de uitvoerende macht. Door het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut aldus uit te leggen dat het alleen betrekking heeft op diensten die binnen de permanente vertegenwoordiging van een staat worden verricht, heeft het Gerecht dan ook elk lid van de rechterlijke macht ten onrechte van deze uitzondering uitgesloten.

44      Ten tweede voert rekwirant aan dat het Gerecht deze bepaling heeft geschonden door geen rekening te houden met zijn hoedanigheid van nationale rechter of zijn werkzaamheden voor de KSSiP. Hij verwijst in dit verband naar de in het eerste middel in hogere voorziening aangevoerde argumenten om te stellen dat hij de door de KSSiP aan hem opgedragen taken had uitgevoerd door de taken en functies van secretaris-generaal van het Europees netwerk te vervullen.

45      De Commissie betwist dat betoog.

 Beoordeling door het Hof

46      Met zijn tweede middel betwist rekwirant de uitlegging van het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut, op grond dat het Gerecht, ten eerste, ten onrechte heeft geoordeeld dat dit begrip alleen betrekking heeft op diensten die binnen de permanente vertegenwoordiging van een staat worden verricht, en ten tweede, geen rekening heeft gehouden met zijn hoedanigheid van nationale rechter of zijn werkzaamheden voor de KSSiP.

47      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de draagwijdte van het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” in haar geheel worden beoordeeld en worden uitgelegd in het licht van de opzet en de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt (arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat met de ontheemdingstoelage wordt beoogd de feitelijke ongelijkheid tussen ambtenaren die geïntegreerd zijn in de samenleving, en ambtenaren die dat niet zijn, te neutraliseren, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. De verrichting van diensten voor een andere staat of voor een internationale organisatie heeft tot gevolg dat de betrokkene een specifieke band met deze andere staat of deze internationale organisatie behoudt, hetgeen het ontstaan van een duurzame band met het land van de standplaats en een voldoende integratie van de betrokkene in de samenleving van het land van de standplaats aldus in de weg staat. In dit verband is er ook sprake van een situatie van ontheemding wanneer een ambtenaar gedurende de referentieperiode woonachtig is geweest of zijn beroepsbezigheden heeft uitgeoefend op het grondgebied in Europa van het land van de standplaats teneinde diensten voor een andere staat of een internationale organisatie te verrichten (zie in die zin arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punten 43‑46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Zo heeft het Hof geoordeeld dat eenieder die, vanwege het feit dat hij tijdens de referentieperiode deel uitmaakte van de structuren van een andere staat of van een internationale organisatie in het land van de standplaats, moet worden geacht in dienst te zijn geweest van die andere staat of die internationale organisatie, zich in een situatie van „ontheemding” in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut bevindt, ongeacht de uitgeoefende functie en het bestaan van een rechtstreekse juridische band met die andere staat of die internationale organisatie (zie in die zin arresten van 15 januari 1981, Vutera/Commissie, 1322/79, EU:C:1981:6, punt 8, en 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier, C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punten 41, 44 en 45).

50      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat, aangezien het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” in de zin van deze bepaling ook ziet op diensten die zijn verricht voor een derde land, voor de uitlegging ervan moet worden verwezen naar het internationaal publiekrecht, dat de betrekkingen tussen de lidstaten en derde landen regelt. Ook al verschilt de verdeling van de bevoegdheden op intrastatelijk niveau naargelang de institutionele structuur van elke staat, in het internationaal publiekrecht moet die staat worden aangemerkt als één subject (zie in die zin arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punten 47‑49).

51      Volgens deze opvatting worden de andere staten in het land van de standplaats van de betrokkene vertegenwoordigd door een systeem van één diplomatieke vertegenwoordiging, dat op internationaal niveau de uniciteit van die andere staten weerspiegelt en ambassades, diplomatieke missies en permanente vertegenwoordigingen bij de internationale organisaties omvat (zie in die zin arresten van 21 juni 2007, Commissie/Hosman-Chevalier, C‑424/05 P, EU:C:2007:367, punt 39, en 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 49).

52      In die context heeft het Hof geoordeeld dat het, om ervan uit te kunnen gaan dat iemand die zijn voornaamste beroepsbezigheden tijdens de referentieperiode heeft uitgeoefend bij een vertegenwoordiging van een politieke subeenheid van een lidstaat bij de instellingen van de Unie te Brussel, diensten heeft verricht voor een „andere staat”, weliswaar niet essentieel is dat hij door de centrale administratie van die andere staat is tewerkgesteld, maar dat zijn functionele integratie in de permanente vertegenwoordiging van die andere staat bij de Unie tijdens de referentieperiode een beslissend element vormt (zie in die zin arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Het Hof heeft immers vastgesteld dat het bijzondere statuut van personeelslid van een permanente vertegenwoordiging, op grond waarvan hij krachtens het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer met name verschillende voorrechten en immuniteiten kan genieten, aan de basis ligt van een specifieke band met de betrokken lidstaat en als zodanig eraan in de weg staat dat de betrokkene een duurzame band kan vestigen met het land van de standplaats en derhalve dat hij zich voldoende kan integreren in de samenleving van dit land (arrest van 29 november 2007, Salvador García/Commissie, C‑7/06 P, EU:C:2007:724, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Het Gerecht heeft eerst in de punten 78 tot en met 80 van het bestreden arrest herinnerd aan de inhoud van de rechtspraak die in de punten 50 tot en met 52 van het onderhavige arrest is aangehaald. Daarna heeft het in punt 82 van het bestreden arrest geoordeeld dat de diensten die rekwirant in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal heeft verleend aan het Europees netwerk, niet onder het begrip „diensten, verricht voor een andere staat” vielen, met name omdat het Europees netwerk een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht is die „niet in een permanente vertegenwoordiging van een lidstaat is opgenomen”.

55      Door aldus te oordelen, zonder na te gaan of rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden als secretaris-generaal van het Europees netwerk heeft uitgeoefend binnen de diplomatieke vertegenwoordiging van een andere staat in het land van de standplaats en derhalve in dienst van die andere staat heeft uitgeoefend in de zin van de rechtspraak waaraan in de punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest is herinnerd, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

56      Wanneer de motivering van een beslissing van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum van deze beslissing op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, betekent die schending echter niet dat die beslissing moet worden vernietigd, maar wel dat zij anders moet worden gemotiveerd (arrest van 17 januari 2023, Spanje/Commissie, C‑632/20 P, EU:C:2023:28, punt 48).

57      Bijgevolg moet worden onderzocht of het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest op goede gronden tot de slotsom kon komen dat de uitzondering van „diensten, verricht voor een andere staat” als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut niet van toepassing was op de werkzaamheden die rekwirant bij het Europees netwerk heeft verricht.

58      In dit verband blijkt uit de uiteenzettingen in de punten 3, 64 tot en met 66 en 73 van het bestreden arrest, waartegen rekwirant niet met succes is opgekomen, dat het Europees netwerk een internationale vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht is, waarvan de leden de instellingen van de lidstaten van de Unie zijn die verantwoordelijk zijn voor de justitiële opleiding en die tot doel heeft opleidingsprogramma’s voor de nationale rechterlijke instanties te ontwikkelen; dat de werkzaamheden van rekwirant als secretaris-generaal van het Europees netwerk bestonden in de uitvoering van de administratieve taken van deze vereniging en in de externe vertegenwoordiging ervan; dat rekwirant als secretaris-generaal van het Europees netwerk gebruik mocht maken van een dienstwoning in Brussel, maar – zoals hij zelf erkent – geen andere voordelen, voorrechten of immuniteiten heeft genoten; dat, tot slot, rekwirant als secretaris-generaal onder het toezicht van het bestuur van het Europees netwerk stond, dat hem kon schorsen en aan de algemene vergadering van deze vereniging kon voorstellen om zijn mandaat te beëindigen.

59      Uit het voorgaande volgt dat rekwirant zijn voornaamste beroepsbezigheden als secretaris-generaal van het Europees netwerk niet heeft uitgeoefend binnen een diplomatieke vertegenwoordiging van een andere staat in het land van de standplaats en dus in dienst van die andere staat in de zin van de in de punten 48 tot en met 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, en overigens evenmin binnen een ander orgaan dat de belangen van die andere staat in het land van de standplaats vertegenwoordigt.

60      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat rekwirant tijdens de referentieperiode een bij de KSSiP gedetacheerde nationale rechter was. Zoals is opgemerkt in punt 49 van het onderhavige arrest, toont het bestaan van een rechtstreekse juridische band met een andere staat dan het land van de standplaats, afgezien van de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde gevallen, op zich immers niet aan dat de voornaamste beroepsbezigheden van de betrokkene tijdens de referentieperiode in dienst van die andere staat werden uitgeoefend.

61      Bijgevolg is het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de uitzondering van „diensten, verricht voor een andere staat” als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut niet van toepassing was op de voornaamste beroepsbezigheden die rekwirant tijdens de referentieperiode heeft uitgeoefend.

62      Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

63      Gelet op een en ander moet de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Kosten

64      Artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

65      Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

66      Aangezien QB in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      QB wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.