Language of document : ECLI:EU:T:2023:734

Zaak T304/20

Laura Molina Fernández

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

 Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 22 november 2023

„Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Afwikkeling van Banco Popular Español – Besluit van de GAR houdende weigering om compensatie toe te kennen aan de aandeelhouders en crediteuren die getroffen waren door de afwikkelingsmaatregelen – Waardering van het verschil in behandeling – Onafhankelijkheid van de taxateur”

1.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Vaststelling van een afwikkelingsregeling – Beoordelingsbevoegdheid van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) – Draagwijdte – Verzoek om compensatie van de aandeelhouders en crediteuren – Beoordeling van uitermate ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten – Ingewikkelde economische beoordelingen – Ruime beoordelingsbevoegdheid – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Kennelijke beoordelingsfout – Bewijslast

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, a)]

(zie punten 32‑38)

2.      Economisch en monetair beleid – Economisch beleid – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen – Vaststelling van een afwikkelingsregeling – Regeling voor de compensatie van aandeelhouders en crediteuren – Methode voor de waardering van de behandeling van de aandeelhouders en crediteuren in een normale insolventieprocedure – Normale insolventieprocedure – Begrip – Liquidatie van de entiteit – Daaronder begrepen – Crediteurenakkoord – Daarvan uitgesloten – Scenario van doorlopende bedrijfsuitoefening – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, leden 16 tot en met 18)

(zie punten 48, 50, 56, 58)

Samenvatting

In de gevoegde zaken T‑302/20, T‑303/20 en T‑307/20 en in zaak-T 304/20 zijn verzoekers natuurlijke en rechtspersonen die aandeelhouder waren van Banco Popular Español, SA (hierna: „Banco Popular”) vóór de vaststelling van een afwikkelingsregeling ten aanzien van Banco Popular. In zaak T‑330/20 zijn verzoekers daarentegen beleggingsfondsen die, voordat die afwikkelingsregeling werd vastgesteld, kapitaalinstrumenten in bezit hadden, met uitzondering van één daarvan, die in de rechten treedt van een entiteit die obligaties van Banco Popular aanhield.

Op 7 juni 2017 heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) tijdens zijn bestuursvergadering op grondslag van verordening nr. 806/2014(1) een afwikkelingsregeling voor Banco Popular(2) vastgesteld, die dezelfde dag door de Europese Commissie is goedgekeurd(3).

Vóór de vaststelling van deze regeling heeft de GAR Deloitte Bedrijfsrevisoren (hierna: „Deloitte”) als taxateur in dienst genomen om Banco Popular vóór een eventuele afwikkeling te waarderen en het verschil in behandeling na een mogelijke afwikkeling te waarderen. Op 6 juni 2017 heeft Deloitte de GAR een waardering doen toekomen (hierna: „waardering 2”) die tot doel had om de waarde van de activa en passiva van Banco Popular te bepalen, een inschatting te geven van de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend, als onderbouwing te dienen voor het besluit over de aandelen en eigendomsinstrumenten die moeten worden overgedragen, en om mede vorm te geven aan de opvatting van de GAR over de commerciële voorwaarden voor het instrument van verkoop van de onderneming. In de afwikkelingsregeling heeft de GAR, die van oordeel was dat aan de noodzakelijke voorwaarden(4) was voldaan, besloten om Banco Popular in afwikkeling te plaatsen. Na een transparant en open verkoopproces door de Spaanse afwikkelingsautoriteit, het fonds voor de ordelijke herstructurering van bankinstellingen (FROB), zijn de nieuwe aandelen van Banco Popular overgedragen aan Banco Santander SA.

Na de vaststelling van de afwikkelingsregeling heeft Deloitte de GAR de waardering van het verschil in behandeling(5) (hierna: „waardering 3”) doen toekomen waarin diende te worden vastgesteld of aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld als in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure tegen Banco Popular was geopend. Bij het maken van die waardering is uitgegaan van de veronderstelling dat er op het moment dat het besluit over de afwikkelingsmaatregel werd genomen een liquidatieprocedure volgens de Spaanse wetgeving zou zijn opgestart. Volgens de inschatting van Deloitte zou de opening van een normale insolventieprocedure hebben geleid tot een niet-geplande liquidatie. Deloitte kwam tot de bevinding dat er dus geen terugvordering te verwachten zou zijn geweest in het kader van een dergelijke procedure, en dat er dus geen sprake was van een verschil in behandeling ten opzichte van de uit de afwikkelingsmaatregel voortvloeiende behandeling.

Vervolgens heeft de GAR, om een definitief besluit te kunnen nemen over de vraag of aan de getroffen aandeelhouders en crediteuren al dan niet compensatie moest worden betaald uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds(6), hen ertoe uitgenodigd kenbaar te maken of zij gebruik wilden maken van hun recht om te worden gehoord, gelet op zijn voorlopige besluit ter zake(7), waarin hij met betrekking tot waardering 3 tot de slotsom kwam dat zij geen recht hadden op compensatie. De procedure betreffende het recht om te worden gehoord is in twee fasen verlopen: de inschrijvingsfase, waarin de getroffen aandeelhouders en crediteuren ertoe werden uitgenodigd om kenbaar te maken of zij gebruik wilden maken van hun recht om te worden gehoord, en daarna de raadplegingsfase, waarin de betrokken personen hun opmerkingen konden indienen over het voorlopige besluit en de daarbij gevoegde niet-vertrouwelijke versie van waardering 3.

Na afloop van de raadplegingsfase heeft de GAR de relevante opmerkingen onderzocht en heeft hij van Deloitte een toelichtingsdocument ontvangen waarin dit taxatiebureau heeft bevestigd dat de strategie en de verschillende hypothetische liquidatiescenario’s die in waardering 3 waren uiteengezet, alsook de gebruikte methoden en de uitgevoerde analysen, geldig bleven.

Op 17 maart 2020 heeft de GAR besluit SRB/EES/2020/52 vastgesteld, waarmee werd beoogd te bepalen of compensatie moet worden toegekend aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular Español zijn genomen (hierna: „bestreden besluit”). In dat besluit heeft hij zich op het standpunt gesteld dat Deloitte onafhankelijk was en dat waardering 3 in overeenstemming was met het toepasselijke rechtskader en voldoende gemotiveerd en volledig was. De GAR heeft ook de opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren en de beoordeling daarvan weergegeven en is tot de slotsom gekomen dat er geen verschil was tussen de behandeling die de door de afwikkeling van Banco Popular getroffen aandeelhouders en crediteuren daadwerkelijk hadden genoten en de behandeling die zij zouden hebben genoten indien er op de datum van afwikkeling ten aanzien van Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend.

In zijn arresten, waarin het Gerecht de drie op basis van artikel 263 VWEU ingestelde beroepen verwerpt, spreekt het zich voor het eerst uit over een verzoek tot nietigverklaring van een besluit van de GAR betreffende de mogelijke compensatie van aandeelhouders en crediteuren die worden getroffen ten gevolge van de afwikkeling van een bank. In dit verband onderzoekt het Gerecht verschillende nieuwe vragen die in de drie beroepen aan de orde worden gesteld en die in het bijzonder betrekking hebben op de beoordeling van de situatie van de getroffen aandeelhouders en crediteuren indien er tegen Banco Popular een normale insolventieprocedure was geopend, de onafhankelijkheid van Deloitte, het recht om tijdens de procedure te worden gehoord, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op eigendom.

Beoordeling door het Gerecht

In de eerste plaats verwerpt het Gerecht de grieven die inhouden dat het bestreden besluit onrechtmatig is wat betreft het onderzoek van de vraag of de voormalige aandeelhouders van Banco Popular beter zouden zijn behandeld als er een normale insolventieprocedure was geopend.

Ten eerste merkt het Gerecht op dat uit verordening nr. 806/2014 duidelijk blijkt dat de uitdrukking(8) „de behandeling die de aandeelhouders en crediteuren van de entiteit zouden hebben genoten indien er ten aanzien van die entiteit een normale insolventieprocedure was geopend”, verwijst naar hun hypothetische behandeling ingeval de entiteit zou worden geliquideerd. Verder komt de methode voor de waardering van de behandeling zoals omschreven in gedelegeerde verordening 2018/344(9), overeen met de tegeldemaking van de activa van de instelling en dus met een liquidatie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 42, van verordening nr. 806/2014.

Ten tweede moet, om het verschil in behandeling vast te stellen, een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de daadwerkelijke behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren als gevolg van de afwikkeling hebben genoten, en anderzijds de beoordeling van hun situatie ingeval de afwikkelingsmaatregel niet zou zijn genomen, namelijk indien de entiteit zou zijn geliquideerd.

Ten derde stelt het Gerecht vast dat het Spaanse recht bepaalt dat voor de waardering van het verschil in behandeling na een besluit van het FROB het contrafeitelijke scenario een scenario is waarbij de entiteit wordt geliquideerd, rekening houdend met de Spaanse wetgeving betreffende liquidatie. Het leidt hieruit af dat bij de vaststelling van het verschil in behandeling moet worden uitgegaan van een liquidatiescenario, zodat dus niet kan worden uitgegaan van een scenario gebaseerd op de doorlopende bedrijfsuitoefening van de entiteit of een crediteurenakkoord.

Ten vierde merkt het Gerecht op dat het contrafeitelijke scenario van liquidatie dat in waardering 3 werd overwogen, moest worden bepaald in het licht van de situatie van Banco Popular op de datum van de afwikkeling. Op die datum was Banco Popular – gezien haar liquiditeitspositie, het feit dat zij faalde of waarschijnlijk zou falen en de mogelijke intrekking van haar bankvergunning – niet in staat haar activiteiten voort te zetten, en om die reden was er noch een crediteurenakkoord, noch een insolventiescenario gebaseerd op een doorlopende bedrijfsuitoefening denkbaar.

Evenzo verwerpt het Gerecht het argument dat Deloitte Banco Popular had moeten waarderen door de verkoop van de instelling in haar geheel of per productie-eenheid te overwegen, aangezien dit een voortzetting van de activiteiten van de onderneming impliceert. Deloitte heeft dus geen fout gemaakt door een methode te gebruiken die is gebaseerd op een liquidatiescenario en op de verkoop van de activa afzonderlijk of per portefeuille.

Ten vijfde bevat het bestreden besluit geen kennelijke beoordelingsfouten, noch wat betreft het in aanmerking nemen van een maximale duur van de liquidatieprocedure van zeven jaar – met name gelet op de doelstelling om binnen een redelijke termijn tot een liquidatie te komen en op de onzekerheid die met een langere liquidatieperiode gepaard gaat – noch wat betreft de waardering van de portefeuilles renderende en niet-renderende leningen, van de vastgoeddochterondernemingen van Banco Popular en van de juridische risico’s.

In de tweede plaats verwerpt het Gerecht het middel dat Deloitte niet onafhankelijk is.

Ten eerste merkt het Gerecht op dat de omstandigheden van het onderhavige geval niet aantonen dat Deloitte zich bij het uitvoeren van waardering 3 heeft laten beïnvloeden door het feit dat zij waardering 2 had uitgevoerd. Tevens zijn die omstandigheden in tegenspraak met het argument dat het redelijkerwijs zou kunnen lijken alsof Deloitte niet objectief of onpartijdig was.

In waardering 3 is de analyse van het verschil in behandeling namelijk gebaseerd op de daadwerkelijke behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren hebben genoten na afloop van de afwikkeling. De waardering van de activa en passiva van Banco Popular in het eerste deel van waardering 2 is niet in aanmerking genomen bij waardering 3 en kon Deloitte dan ook niet beïnvloeden toen zij waardering 3 uitvoerde.

Verder zijn in waardering 2 een hele reeks voorbehouden gemaakt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de simulatie van het liquidatiescenario. Bijgevolg verwerpt het Gerecht de grief dat Deloitte zich met het oog op de bescherming van haar beroepsreputatie gebonden achtte aan de conclusies van waardering 2 toen zij waardering 3 opstelde.

Bovendien verwerpt het Gerecht het argument dat Deloitte ertoe is aangezet om de conclusies van waardering 2 zeker niet te verbeteren of te wijzigen, omdat het wordt weersproken door de omstandigheden waarin de waarderingen 2 en 3 zijn verricht. Waardering 3 was namelijk gebaseerd op informatie die verfijnder was dan de informatie waarover Deloitte beschikte op het moment dat zij waardering 2 opstelde. Overigens was de GAR, zodra hij waardering 2 had ontvangen, ervan op de hoogte dat Deloitte zich in waardering 3 op nieuwe gegevens zou moeten baseren en dus de waardering in de simulatie van het liquidatiescenario zou moeten aanpassen. In waardering 3 heeft Deloitte dus niet alleen maar het resultaat van de simulatie in waardering 2 bevestigd. Daarnaast volstaat het enkele feit dat Deloitte tot dezelfde bevinding kwam, niet om aan te tonen dat zij zich gebonden achtte aan de taxatie in waardering 2 toen zij waardering 3 uitvoerde.

Ten slotte verwerpt het Gerecht de grief dat de GAR een andere taxateur had moeten inschakelen om een waardering te verrichten volgens een andere methode, aangezien er voor de waardering van de behandeling van de getroffen aandeelhouders en crediteuren moest worden uitgegaan van een liquidatiescenario. Evenzo verzet geen enkele bepaling van verordening nr. 806/2014 of van gedelegeerde verordening 2016/1075 zich er uitdrukkelijk tegen verzet dat de waarderingen 2 en 3 door dezelfde taxateur worden verricht.

Ten tweede verwerpt het Gerecht de grief dat Deloitte niet onafhankelijk was wegens vermeende banden met Banco Popular en Banco Santander.

In dit verband oordeelt het dat op de datum waarop Deloitte als onafhankelijke taxateur werd aangewezen de identiteit van de koper niet bekend was en dat het dus niet mogelijk was om rekening te houden met de tussen Deloitte en Banco Santander bestaande banden, en dat Deloitte niet langer auditdiensten voor Banco Santander verrichte.

Het Gerecht benadrukt dat de GAR er gedurende de gehele procedure voor de afwikkeling van Banco Popular op heeft toegezien, zoals hij diende te doen, dat Deloitte voldeed aan de vereisten van onafhankelijkheid en, in het bijzonder, aan die betreffende de afwezigheid van belangenconflicten als bedoeld in gedelegeerde verordening 2016/1075(10).

De GAR heeft dan ook geen fout begaan door te oordelen dat de diensten die Deloitte aan Banco Popular en Banco Santander heeft verleend haar oordeel bij het verrichten van waardering 3 niet konden beïnvloeden, en dus niet aantoonden dat er sprake was van feitelijke of potentiële met die banken gemeenschappelijke of conflicterende materiële belangen.

Evenmin worden er argumenten aangevoerd die afbreuk doen aan de vaststelling van de GAR dat er geen verband bestond tussen, enerzijds, de auditdiensten en de door Deloitte aan Banco Santander verleende diensten in verband met de integratie van Banco Popular en, anderzijds, de voor waardering 3 relevante elementen, die enkel betrekking had op de waardering van Banco Popular en niet op die van Banco Santander.

Verzoekers leggen bovendien niet uit hoe deze diensten van dien aard waren dat zij het oordeel van Deloitte bij het uitvoeren van waardering 3 zouden hebben beïnvloed of redelijkerwijs geacht kunnen worden dat te hebben beïnvloed.

Verder moet volgens het Gerecht, om vast te stellen dat de GAR rekening had moeten houden met een ogenschijnlijk gebrek aan objectiviteit of onpartijdigheid van Deloitte vanwege haar banden met Banco Santander, worden aangetoond dat Deloitte – toen zij in waardering 3 van mening was dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren niet beter zouden zijn behandeld als er een normale insolventie was geopend – Banco Santander zou hebben willen bevoordelen. Zelfs indien Deloitte in waardering 3 tot de bevinding was gekomen dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren beter zouden zijn behandeld indien Banco Popular was geliquideerd, zou de eventueel als gevolg daarvan verschuldigde compensatie overigens worden betaald door het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en niet door Banco Santander.

Daarnaast is het Gerecht van oordeel dat het resultaat van waardering 3 geen invloed heeft op de wettigheid en de legitimiteit van het besluit om Banco Popular in afwikkeling te plaatsen, noch op het resultaat van die afwikkeling, te weten de verkoop ervan aan Banco Santander, en dat het niet tot gevolg kan hebben dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren van Banco Santander recht hebben op compensatie.

Het Gerecht leidt hieruit af dat waardering 3, ongeacht het resultaat ervan, geen invloed kon hebben op de positie van Banco Santander, zodat Deloitte deze instelling niet kon bevoordelen. De tussen hen bestaande banden kunnen dus geen gerechtvaardigde twijfel doen rijzen over mogelijke vooringenomenheid en evenmin leiden tot een gebrek aan objectiviteit of onpartijdigheid van Deloitte. Deze banden vormden geen omstandigheid die de onafhankelijkheid van Deloitte bij het uitvoeren van waardering 3 en haar aanstelling als onafhankelijke taxateur door de GAR in twijfel kunnen trekken.

In de derde plaats wijst het Gerecht het middel inzake schending van het recht van de aandeelhouders en crediteuren om te worden gehoord – in het bijzonder doordat de GAR hen zou hebben verplicht om hun opmerkingen aan de hand van een formulier in te dienen – van de hand.

In dit verband brengt het ten eerste in herinnering dat de eerbiediging van het recht om te worden gehoord ook moet worden gewaarborgd bij gebreke van een regeling die uitdrukkelijk voorziet in de uitoefening van dat recht, en dat noch verordening nr. 806/2014, noch het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het „Handvest”) voorziet in een specifieke procedure om het recht om te worden gehoord ten uitvoer te leggen. De door de GAR gemaakte keuze om voor de indiening van de opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren een formulier te gebruiken, viel daarom binnen zijn beoordelingsmarge bij de organisatie van die procedure, om de betrokken aandeelhouders en crediteuren in staat te stellen hun recht om te worden gehoord uit te oefenen, mits zij hun recht op een dienstige en effectieve wijze konden uitoefenen.

Ten tweede merkt het Gerecht in deze zaak op dat de GAR alle ingediende opmerkingen heeft onderzocht en in het bestreden besluit heeft uitgelegd waarom sommige van die opmerkingen niet relevant waren voor de vaststelling van het bestreden besluit en verwerpt het het argument inzake schending van het recht om te worden gehoord doordat de GAR irrelevante opmerkingen terzijde heeft geschoven.

Ten derde stelt het Gerecht vast dat de vragen in het formulier neutraal waren geformuleerd: het betrokken onderwerp werd beknopt gepresenteerd, met verwijzing naar de betrokken onderdelen van het voorlopige besluit of waardering 3, waarna de getroffen aandeelhouders en crediteuren werden uitgenodigd om hun opmerkingen of hun mening over dat onderwerp kenbaar te maken.

Ten vierde verwerpt het Gerecht het argument betreffende de beperking van de lengte van de antwoorden op het formulier omdat het louter theoretisch is en niet rechtens genoegzaam kan aantonen dat de procedure zonder die beperking tot een ander resultaat had kunnen leiden.

De opmerkingen die tijdens de procedure betreffende het recht om te worden gehoord in antwoord op het formulier zijn ingediend, zijn in het bestreden besluit namelijk uitvoerig onderzocht en hebben Deloitte ertoe gebracht het toelichtingsdocument op te stellen. Hoewel de lengte van de opmerkingen beperkt was, hebben de GAR en Deloitte daar dus omstandig op geantwoord.

Voorts geven verzoekers niet aan welke opmerkingen – anders dan die welke naar voren zijn gebracht en waarop de GAR en Deloitte hebben gereageerd – zij niet hebben kunnen maken wegens de omvang van het formulier. Zij geven ook niet aan welke documenten zij bij het formulier hadden willen voegen.

In de vierde plaats verwerpt het Gerecht het argument dat waardering 3 is gebaseerd op een onjuiste aanname met betrekking tot de financiële situatie van Banco Popular op het moment van de afwikkeling.

Het herinnert er namelijk aan dat voor de waardering van het verschil in behandeling moest worden uitgegaan van het moment waarop de afwikkelingsregeling werd vastgesteld. Het deskundigenverslag van de Spaanse centrale bank van 8 april 2019, waarop verzoekers zich beroepen en waarvan de overlegging door middel van een maatregel van instructie werd gevraagd, heeft evenwel betrekking op gebeurtenissen van vóór de afwikkeling van Banco Popular, die niet relevant waren voor waardering 3.

In de vijfde plaats verwerpt het Gerecht het middel waarmee wordt betoogd dat de GAR de hem bij verordening nr. 806/2014 verleende beslissingsbevoegdheden ten onrechte aan Deloitte heeft gedelegeerd.

Ten eerste stelt het Gerecht vast dat verzoekers geen exceptie van onwettigheid van verordening nr. 806/2014 opwerpen, noch grieven inzake de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door de GAR of een gebrek aan duidelijkheid met betrekking tot de afbakening van de bevoegdheden van de GAR in die verordening aanvoeren, noch grieven inzake schending van die verordening door de GAR doordat hij buiten de grenzen van de hem bij die verordening toegekende bevoegdheden heeft gehandeld. Vervolgens oordeelt het dat de argumenten waarmee de GAR wordt verweten dat hij Deloitte beslissingsbevoegdheid heeft verleend, niet kunnen aantonen dat de beginselen inzake delegatie van bevoegdheid zijn geschonden.

Ten tweede herinnert het Gerecht eraan dat de beslissing om de getroffen aandeelhouders en crediteuren geen compensatie toe te kennen, wel degelijk door de GAR en niet door Deloitte is genomen.

Op grond van verordening nr. 806/2014 moesten de economische en technische aspecten van de waardering van de behandeling die de getroffen aandeelhouders en crediteuren zouden hebben genoten indien er een normale insolventieprocedure ten aanzien van Banco Popular was geopend, bovendien worden beoordeeld door een onafhankelijke taxateur en niet door de GAR zelf. Het feit dat de GAR de uitvoering van waardering 3 aan Deloitte heeft toevertrouwd, kan dan ook niet worden uitgelegd als een delegatie van zijn bevoegdheid om de beslissing te nemen.

Ten derde kan, gelet op de bepalingen van verordening nr. 806/2014, het feit dat de GAR de conclusies van waardering 3 heeft goedgekeurd, niet worden uitgelegd als een gebrek aan controle door de GAR op de naleving van de vereisten waaraan de onafhankelijke taxateur bij de uitvoering van zijn waardering moet voldoen. Ook blijkt uit de inhoud van het bestreden besluit dat de GAR niet louter een samenvatting van waardering 3 en het toelichtingsdocument heeft gegeven, maar dat hij de geldigheid ervan heeft onderzocht in het licht van de opmerkingen van de getroffen aandeelhouders en crediteuren.

In de zesde plaats wijst het Gerecht het middel inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte af.

Met betrekking tot de niet-openbaarmaking van bepaalde informatie in de niet-vertrouwelijke versie van waardering 3, die als bijlage bij het voorlopige besluit was gevoegd, merkt het Gerecht op dat de beoordeling van de GAR dat de weggelaten gegevens over de voorzieningen voor juridische risico’s in waardering 3 onder het beroepsgeheim vielen en vertrouwelijk waren, niet wordt betwist en dat er evenmin wordt betwist dat de GAR verplicht is om de vertrouwelijke gegevens te beschermen(11). Daarenboven geven verzoekers niet aan dat deze weggelaten gegevens noodzakelijk zouden zijn voor een goed begrip van het bestreden besluit of voor de uitoefening van hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

In de zevende plaats wijst het Gerecht het middel inzake schending van het recht op eigendom af.

Het Gerecht brengt in herinnering dat bij verordening nr. 806/2014 een mechanisme wordt ingesteld om ervoor te zorgen dat de aandeelhouders en crediteuren van de entiteit in afwikkeling een billijke vergoeding ontvangen overeenkomstig de vereisten van artikel 17, lid 1, van het Handvest.

In deze zaak hebben verzoekers – nu niet is aangetoond dat de GAR een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door op basis van waardering 3 vast te stellen dat de getroffen aandeelhouders en crediteuren van Banco Popular niet beter zouden zijn behandeld als er in plaats van een afwikkelingsprocedure een normale insolventieprocedure was geopend – niet het bewijs geleverd dat het bestreden besluit hun recht op eigendom schendt.

Overigens kan niet op goede gronden worden gesteld dat de GAR artikel 17 van het Handvest heeft geschonden, aangezien de waarde van de compensatie op grond van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter wordt behandeld, is berekend op basis van het voor de aandeelhouders slechtst mogelijke scenario, namelijk een liquidatie van Banco Popular. De toepassing van een contrafeitelijk liquidatiescenario is namelijk in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen.


1      Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


2      Besluit SRB/EES/2017/08 over de vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular (hierna: „afwikkelingsregeling”).


3      Besluit (EU) 2017/1246 van de Europese Commissie tot goedkeuring van de afwikkelingsregeling voor Banco Popular (PB 2017, L 178, blz. 15).


4      Krachtens artikel 18, lid 1, van verordening nr. 806/2014.


5      Artikel 20, leden 16 tot en met 18, van verordening nr. 806/2014.


6      Krachtens artikel 76, lid 1, onder e), van verordening nr. 806/2014.


7      Voorlopige besluit van de GAR over het al dan niet toekennen van compensatie aan de aandeelhouders en crediteuren ten aanzien van wie de afwikkelingsmaatregelen aangaande Banco Popular waren genomen en betreffende de inleiding van de procedure om te worden gehoord (SRB/EES/2018/132) (hierna: „voorlopig besluit”).


8      Artikel 20, leden 16 tot en met 18, van verordening nr. 806/2014.


9      Gedelegeerde verordening (EU) 2018/344 van de Commissie van 14 november 2017 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft technische reguleringsnormen tot specificatie van de criteria betreffende de methoden voor de waardering van het verschil in behandeling bij afwikkeling (PB 2018, L 67, blz. 3).


10      In artikel 41 van gedelegeerde verordening (EU) 2016/1075 van de Commissie van 23 maart 2016 houdende aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de inhoud van herstelplannen, afwikkelingsplannen en groepsafwikkelingsplannen, de minimumcriteria die de bevoegde autoriteiten moeten beoordelen met betrekking tot herstelplannen en groepsherstelplannen, de voorwaarden voor financiële steun binnen de groep, de voorwaarden voor onafhankelijke taxateurs, de contractuele erkenning van afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden, de procedures en de inhoud van de kennisgevingsvereisten en van de kennisgeving van opschorting en de operationele werking van de afwikkelingscolleges (PB 2016, L 184, blz. 1).


11      Krachtens artikel 88, lid 5, van verordening nr. 806/2014.