Language of document : ECLI:EU:T:1998:21

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

4 februari 1998 (1)

„Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk — Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Verbintenis tot omschakeling — Gedwongen verkoop van bedrijf — Schade — Oorzakelijk verband — Verjaring”

In zaak T-246/93,

G. Bühring, wonende te Elsfleth (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Lichtenberg, Bergiusstraße 11, Bremen (Duitsland),

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997,

het navolgende

Arrest

1.
    Ter beperking van de overproductie van melk in de Gemeenschap stelde de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand vast (PB L 131, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1078/77”). Deze verordening kende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Om een hardnekkige overproductie tegen te gaan, stelde de Raad in 1984 verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) vast, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13). Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13; hierna: „verordening nr. 857/84”), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de in een referentiejaar geleverde productie, te weten het kalenderjaar 1981, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. Deze verordening is aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11; hierna: „verordening nr. 1371/84”).

4.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna „arrest Mulder I”) en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355) verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

5.
    Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 84, blz. 2; hierna: „verordening nr. 764/89”). Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan, een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid (ook „quotum” genoemd).

6.
    Een van de producenten die het beroep hadden ingesteld dat tot de ongeldigverklaring van verordening nr. 857/84 heeft geleid, had intussen tezamen met andere producenten tegen de Raad en de Commissie een beroep tot schadevergoeding ingesteld betreffende de schade die hij had geleden doordat hem ingevolge deze verordening geen referentiehoeveelheid was toegewezen.

7.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”) stelde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor deze schade. Het stelde een termijn van één jaar, waarbinnen partijen het eens dienden te worden over het bedrag van de schadevergoeding. Daar partijen geen overeenstemming hebben bereikt, is de procedure heropend om het Hof in staat te stellen in het eindarrest de criteria ter bepaling van de schade vast te stellen.

8.
    Gelet op het grote aantal betrokken producenten en de moeilijkheid om in individuele gevallen tot overeenstemming te komen, hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198, blz. 4; hierna „mededeling” of „mededeling van 5 augustus”). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend. Ten slotte verzekerden de instellingen de producenten, dat zij geen nadeel zouden ondervinden wanneer zij zich niet kenbaar maakten tussen de datum van de bekendmaking en die van de vaststelling van de praktische modaliteiten voor de vergoeding.

De feiten

9.
    Op 30 september 1979 ging verzoeker, een melkproducent in Duitsland, een verbintenis tot omschakeling van zijn rundveestapel aan uit hoofde van verordening nr. 1078/77.

10.
    Verzoekers verbintenis, die op 29 mei 1984 afliep, dekte het referentiejaar dat ingevolge verordening nr. 857/84 was gekozen. Daar verzoeker in dat jaar geen melk had geproduceerd, kon hem geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en kon hij dus geen van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheid melk leveren.

11.
    Verzoeker had schulden bij verschillende banken en omdat hij er niet in slaagde zijn verplichtingen na te komen, vond op 25 maart 1986 op verzoek van zijn schuldeisers de gedwongen verkoop van zijn bedrijf plaats.

12.
    Op 26 juni 1989 verzocht verzoeker naar aanleiding van de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 om toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid. Dat verzoek werd bij besluit van de Landwirtschaftskammer Weser-Ems van 28 juni 1989 afgewezen, op grond dat verzoeker geen landbouwbedrijf had. Dit besluit vormde het voorwerp van een beroep dat op 29 december 1992 bij het Verwaltungsgericht Oldenburg werd ingesteld na de afwijzing van het bezwaarschrift op 3 december 1992.

13.
    Verzoeker stelde tevens tegen de Landwirtschaftskammer Weser-Ems een vordering in tot vergoeding van de schade die hij had geleden als gevolg van fouten die een werknemer van de Landwirtschaftskammer zou hebben gemaakt bij de inschrijving van zijn aanvraag van een omschakelingsvergoeding. Nadat het Landgericht en het Oberlandesgericht deze vordering wegens verjaring hadden afgewezen, werd de zaak aangebracht bij het Bundesgerichtshof.

14.
    Onder deze omstandigheden stelde verzoeker krachtens de artikelen 178 en 215 EEG-Verdrag het onderhavige beroep in, strekkende tot vergoeding van de schade die hij had geleden ten gevolge van het feit dat verordening nr. 857/84 niet had voorzien in de mogelijkheid om een referentiehoeveelheid toe te kennen aan producenten die in zijn situatie verkeerden.

Procesverloop

15.
    Het verzoekschrift is ter griffie van het Hof neergelegd op 30 april 1993. Bij op dezelfde dag neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker om kosteloze rechtsbijstand verzocht.

16.
    Bij besluit van het Hof van 14 september is de behandeling van de zaak geschorst totdat arrest zou worden gewezen in de gevoegde zaken Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89) en Heinemann/Raad en Commissie (C-37/90) (zie punt 7 hierboven).

17.
    Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof de zaak overeenkomstig artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21) naar het Gerecht verwezen. De zaak is bij het Gerecht ingeschreven onder nr. T-246/93.

18.
    Na de vaststelling van maatregelen tot organisatie van de geschillen betreffende melkquota heeft het Gerecht bij beschikking van 14 september 1994 de hervatting van de behandeling van de zaak gelast.

19.
    De schriftelijke behandeling is op 16 februari 1995 geëindigd met de neerlegging van de memorie van dupliek.

20.
    Bij beschikking van 4 december 1995 heeft het Gerecht kosteloze rechtsbijstand verleend.

21.
    Het Gerecht (Eerste kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn gehoord ter terechtzitting van 25 juni 1997.

Conclusies van partijen

22.
    Verzoeker concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    verweerders te veroordelen, hem een schadevergoeding te betalen van 2 362 400 DM, vermeerderd met rente ad 8 % vanaf de datum van uitspraak van het arrest, bestaande in een bedrag van 1 500 000 DM wegens het verlies van zijn bedrijf na de gedwongen verkoop, een bedrag van 504 000 DM wegens derving van de winst die hij met de verhuur van de referentiehoeveelheid had kunnen behalen, en een bedrag van 358 400 DM, zijnde de waarde van de referentiehoeveelheid die hem is onthouden;

—    verweerders in de kosten te verwijzen.

23.
    De Raad en de Commissie concluderen, dat het het Gerecht behage:

—    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

—    subsidiair, het beroep te verwerpen;

—    verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Het ontbreken van passieve legitimatie

Argumenten van partijen

24.
    Verweerders merken op, dat volgens de rechtspraak (arrest Hof van 13 november 1973, Werhahn e.a./Raad, 63/72—69/72, Jurispr. blz. 1229, punten 6-8) alleen de Gemeenschap aansprakelijk kan zijn en dus als verweerster kan optreden in een beroep op grond van artikel 215 van het Verdrag. Aangezien in het verzoekschrift de Raad en de Commissie als verweerders worden aangeduid, is het beroep ingesteld tegen instellingen die geen passieve legitimatie bezitten.

25.
    Verzoeker heeft niet op deze exceptie van niet-ontvankelijkheid gereageerd.

Beoordeling door het Gerecht

26.
    Het is vaste rechtspraak, dat wanneer de Gemeenschap aansprakelijk wordt gesteld wegens gedragingen van een of meer van haar instellingen, zij voor de gemeenschapsrechter wordt vertegenwoordigd door de instelling(en) waaraan het schadeveroorzakende feit wordt verweten. De omstandigheid dat het beroep tegen de instellingen is gericht, en niet met zoveel woorden tegen de Gemeenschap, kan niet tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep leiden, wanneer de rechten van de verdediging niet worden geschonden (arrest Werhahn e.a./Raad, reeds aangehaald, punten 7 en 8).

27.
    In casu hebben verweerders niet gesteld, dat hun rechten zijn aangetast. Mitsdien moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

Schending van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering

Argumenten van partijen

28.
    De instellingen merken op, dat verzoeker zowel vergoeding vordert van de schade die is ontstaan omdat hij een referentiehoeveelheid niet heeft kunnen gebruiken,als van de schade die is ontstaan omdat hij die referentiehoeveelheid niet heeft kunnen verhuren. Deze eis komt neer op een cumulatie van twee schadeposten die elkaar wederzijds uitsluiten. Voor zover het verzoekschrift de waarde van de aan verzoeker onthouden referentiehoeveelheid betreft, bevat het derhalve geen concludente middelen, zodat het ingevolge artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is.

29.
    Verzoeker betoogt, dat een krachtens verordening nr. 857/84 toegewezen referentiehoeveelheid een zelfstandige economische waarde heeft, los van de exploitatiewaarde, die niet verloren gaat wanneer deze tijdelijk door een derde wordt geëxploiteerd. Nu verzoeker geen referentiehoeveelheid uit hoofde van genoemde verordening heeft ontvangen, omvat de geleden schade niet alleen de inkomstenderving als gevolg van het niet exploiteren van deze referentiehoeveelheid, maar ook de intrinsieke waarde daarvan. Het verzoekschrift bevat zijns inziens evenwel alle gegevens over deze schadepost.

Beoordeling door het Gerecht

30.
    Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten.

31.
    In casu voldoet het verzoekschrift aan de eisen van deze bepaling.

32.
    In dit verzoekschrift noemt verzoeker immers de artikelen 178 en 215 van het Verdrag als rechtsgrondslag voor zijn vordering, stelt hij verweerders duidelijk aansprakelijk voor de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij

verordening nr. 1371/84, beschrijft hij de feitelijke omstandigheden van de zaak, preciseert hij de drie schadeposten waarvoor vergoeding wordt gevorderd, becijfert hij elk van deze posten en vordert hij dat verweerders worden veroordeeld tot betaling van de desbetreffende bedragen.

33.
    De vraag of verzoeker vergoeding kan vorderen van zowel de schade die is ontstaan omdat hij zelf een referentiehoeveelheid niet heeft kunnen gebruiken, als de schade die is ontstaan omdat hij die referentiehoeveelheid niet heeft kunnen verhuren, betreft niet de ontvankelijkheid, maar de grond van de zaak, zodat daarover, zo nodig, bij de behandeling van de zaak ten gronde moet worden beslist.

34.
    De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet mitsdien worden verworpen.

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap

Argumenten van partijen

35.
    Verzoeker stelt, dat hij deel uitmaakt van de groep van landbouwproducenten die schade hebben geleden doordat verordening nr. 857/84 niet voorzag in een referentiehoeveelheid voor landbouwers die gedurende het referentiejaar geen melk hebben geleverd op grond van verbintenissen die zij waren aangegaan uit hoofde van verordening nr. 1078/77. De feiten komen derhalve overeen met de omstandigheden van de zaken die ten grondslag lagen aan het arrest Mulder II, zodat verweerders aansprakelijk zijn voor de veroorzaakte schade.

36.
    Volgens verzoeker is de gedwongen verkoop van zijn bedrijf niet het gevolg van hem toe te rekenen insolventie of wanbeheer. Hij stelt, dat zijn bedrijf na afloop van de omschakelingsverbintenis volstrekt levensvatbaar was. Blijkens controlerapporten van de Landwirtschaftskammer Weser-Ems en van de Niedersächsische Bauernbund had hij zijn melkproductie kunnen hervatten. Hij

erkent, dat hij schulden heeft moeten maken als gevolg van de verliezen die hij na zijn aanvraag van een omschakelingsvergoeding had geleden, doch acht verweerders zelf aansprakelijk voor deze verliezen in het kader van de uitvoering van verordening nr. 1078/77.

37.
    Er bestaat dus een adequaat oorzakelijk verband tussen het niet toewijzen van een referentiehoeveelheid en de gedwongen verkoop van verzoekers bedrijf. Toewijzing van een referentiehoeveelheid was een fundamentele voorwaarde voor het voortbestaan van zijn bedrijf, en nu dit niet is gebeurd, is de basis aan zijn bedrijf komen te vervallen.

38.
    Verweerders betwisten het door verzoeker gestelde.

39.
    Ten aanzien van de schade wegens het verlies van het landbouwbedrijf als gevolg van de openbare verkoop is volgens hen niet aan de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag bedoelde voorwaarden voldaan. Daarvoor is namelijk alleen verzoeker aansprakelijk, althans, tussen verordening nr. 857/84 en de schade die zij zou hebben veroorzaakt, bestaat niet het door de rechtspraak vereiste oorzakelijk verband.

40.
    De gedwongen verkoop van verzoekers boerderij is uitsluitend te wijten aan zijn economische beslissingen in 1979. Begin 1984 zou hij al zoveel schulden hebben gehad, dat hij niet de nodige investeringen kon doen om de exploitatie te hervatten. Dit wordt bevestigd door de toewijzingsbeschikking (Zuschlagbeschluß) van het Amtsgericht Brake van 16 mei 1986, waaruit blijkt dat verzoekers schulden in 1984 hoger waren dan de waarde van de bedrijfsinventaris.

41.
    Verzoekers bedrijf was derhalve na afloop van de omschakelingsverbintenis — maart 1984 — al niet meer levensvatbaar. Dat verzoeker geen referentiehoeveelheid is toegewezen, was nadien dus niet van invloed op de economische neergang van zijn bedrijf.

42.
    Gelet op de economische situatie van verzoeker, kan het niet toewijzen van een referentiehoeveelheid hooguit hebben bijgedragen tot een verergering van zijn financiële moeilijkheden en tot de gedwongen verkoop van het bedrijf. Deze omstandigheid is echter niet voldoende om de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens een normatieve handeling te vestigen.

43.
    Het oorzakelijk verband is verbroken, aangezien de schade, die verzoeker door kortetermijndenken en wanbeheer minstens mede heeft veroorzaakt, in de eerste plaats is te wijten aan gedragingen van de gelaedeerde (arresten Hof van 4 februari 1975, Compagnie Continentale France/Raad, 169/73, Jurispr. blz. 117, 135, en 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, 3079).

44.
    De tweede gestelde schadepost, verband houdende met de omstandigheid dat verzoeker de referentiehoeveelheid tussen 1 april 1984 en 31 maart 1993 niet zou hebben kunnen verhuren, komt volgens verweerders niet voor vergoeding in aanmerking.

45.
    Verhuur van de referentiehoeveelheid was volgens hen namelijk alleen denkbaar in de periode tussen het einde van de omschakelingsverbintenis en 25 maart 1986, de datum van de gedwongen verkoop van het bedrijf. In die periode was de verhuur van referentiehoeveelheden ingevolge artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, juncto artikel 7 van verordening nr. 857/84, evenwel niet toegestaan, hetgeen het Hof in zijn arrest van 22 oktober 1991, Von Deetzen (C-44/89, Jurispr. blz. I-5119) niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft verklaard. Gedurende de periode dat verzoeker een referentiehoeveelheid had kunnen verkrijgen, was verhuur dus niet mogelijk.

46.
    De derde aangevoerde schadepost, die naar verzoeker stelt zou overeenkomen met de hem onthouden referentiehoeveelheid, kan volgens verweerders hooguit overeenkomen met de inkomstenderving als gevolg van de omstandigheid dat

verzoeker de referentiehoeveelheid niet zelf heeft kunnen gebruiken. Na de gedwongen verkoop van zijn bedrijf in 1986 kon verzoeker echter geen melk meer produceren en kwam hij dus ook niet meer in aanmerking voor een referentiehoeveelheid voor de daaropvolgende melkprijsjaren.

Beoordeling door het Gerecht

47.
    Het Gerecht stelt vast dat, gelijk de instellingen in hun mededeling van 5 augustus (punten 1 en 3) hebben erkend, uit het arrest Mulder II volgt, dat de aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten aanzien van iedere producent die vergoedbare schade heeft geleden, doordat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening nr. 857/84 (zie ook arrest Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punt 71).

48.
    Blijkens de — door verweerders niet betwiste — processtukken verkeert verzoeker in dezelfde situatie als de in het arrest Mulder II bedoelde producenten. Daar hij in het kader van verordening nr. 1078/77 een omschakelingsverbintenis is aangegaan, is hem ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 na afloop van deze verbintenis geen referentiehoeveelheid toegewezen.

49.
    Bijgevolg heeft verzoeker recht op vergoeding van zijn schade.

50.
    Blijkens het arrest Mulder II moet de schade worden vergoed die een gevolg is van het feit dat geen referentiehoeveelheid is toegewezen gedurende de periode tussen het tijdstip waarop verordening nr. 857/84 in haar oorspronkelijke versie op de individuele producent werd toegepast, en het tijdstip waarop aan deze producent krachtens verordening nr. 764/89 een specifieke referentiehoeveelheid werd toegewezen.

51.
    In casu had verzoeker, aan wie in 1984 ingevolge verordening nr. 857/84 ten onrechte een referentiehoeveelheid was geweigerd, evenwel geen recht meer op

een referentiehoeveelheid na 25 maart 1986, de datum van de gedwongen verkoop van het bedrijf waarvoor in 1978 een omschakelingsverbintenis was aangegaan. De referentiehoeveelheid wordt namelijk toegewezen in verband met een bepaald stuk grond (arresten Hof van 27 januari 1994, Herbrink, C-98/91, Jurispr. blz. I-223, punt 13, en 17 april 1997, Earl de Kerlast, C-15/95, Jurispr. blz. I-1961, punt 17), zodat aan verzoeker geen referentiehoeveelheid kon worden toegewezen, toen hij geen eigenaar van de grond meer was.

52.
    Derhalve komt alleen de vóór 25 maart 1986 door verzoeker geleden schade in aanmerking voor vergoeding wegens het niet toewijzen van de referentiehoeveelheid,

53.
    Alvorens de omvang van het recht op schadevergoeding te bepalen, moet eerst worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre verzoekers vordering is verjaard.

De verjaring

Argumenten van partijen

54.
    Verzoeker stelt, dat verweerders zich niet op verjaring kunnen beroepen, omdat zij in hun mededeling van 5 augustus hadden toegezegd zulks niet te doen. Het wettigheidsbeginsel gebiedt de instellingen, ingenomen standpunten waarmee bij de producenten een gewettigd vertrouwen wordt gewekt, gestand te doen. De instellingen kunnen zich dus later niet op verjaring beroepen.

55.
    Verzoeker meent, dat zijn rechten hoe dan ook niet zijn verjaard. Volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, en De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, Jurispr. blz. 117, hierna: „arresten Birra Wührer en De Franceschi”) begint de verjaringstermijn pas te lopen op het tijdstip

waarop de gelaedeerde kennis krijgt van de schade en de handeling die de schade heeft veroorzaakt. De gelaedeerde moet de omstandigheden, feitelijk en rechtens, kunnen beoordelen. In casu was dat eerst mogelijk na de publicatie van het arrest Mulder II; pas vanaf dat tijdstip stond vast, dat de instellingen aansprakelijk waren jegens de producenten.

56.
    Ook indien wordt aangenomen, dat de verjaringstermijn was ingegaan vanaf de gedwongen verkoop in 1986, dan nog was de verjaring gestuit door verordening nr. 764/89, waarmee naar aanleiding van het arrest Mulder I werd beoogd een regeling te treffen voor de beroepen tot schadevergoeding die waren ingesteld wegens de leemten in de oorspronkelijke versie van verordening nr. 857/84.

57.
    Dienaangaande verwijst verzoeker overigens naar het beroep dat hij bij de bevoegde nationale rechter heeft ingesteld tegen het besluit waarbij hem een referentiehoeveelheid uit hoofde van verordening nr. 764/89 is geweigerd (zie punt 12 hierboven).

58.
    Ten slotte is zijn vordering niet verjaard, omdat hij zich reeds in 1992, na het arrest Mulder II, tot de Commissie had gewend om over de mogelijkheid van een minnelijke schikking te onderhandelen.

59.
    Verweerders stellen, dat de schadevergoedingsactie is verjaard. De in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG bedoelde verjaringstermijn gaat, wat door een normatieve handeling veroorzaakte schade betreft, in op het tijdstip waarop komt vast te staan, dat de eisende partij schade heeft geleden (arresten Birra Wührer en De Franceschi, punt 10).

60.
    In casu was de gestelde schade volgens hen veroorzaakt door verordening nr. 857/84. Bij de inwerkingtreding van deze verordening op 1 april 1984 had de schade zich reeds voldoende geconcretiseerd, aangezien toen al duidelijk was, dat verzoeker geen referentiehoeveelheid zou krijgen. Hoe dan ook is de

verjaringstermijn ingegaan op 26 maart 1986, daags na de gedwongen verkoop van het bedrijf. Verzoekers vordering is dus verjaard op 26 maart 1991, vijf jaar na de verkoop doch voordat het beroep werd ingesteld.

61.
    Anders dan verzoeker stelt, kan de datum waarop het Hof in het arrest Mulder I de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 heeft vastgesteld, of de datum waarop het in het arrest Mulder II een recht op schadevergoeding heeft erkend, niet als ingangsdatum van de verjaringstermijn worden aangemerkt. Alleen de kennisneming van het schadeveroorzakende feit moet in aanmerking worden genomen en niet de kennisneming van de ongeldigverklaring van een verordening of van de erkenning van een recht op schadevergoeding (arrest Hof van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 50).

62.
    Verweerders stellen voorts, dat de verjaring alleen had kunnen worden gestuit door tijdig beroep in te stellen.

63.
    Blijkens artikel 43, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EEG brengt de vaststelling van rechtshandelingen niet een dergelijke stuiting mee. De vaststelling van verordening nr. 764/89 was dus niet van invloed op de verjaring.

64.
    De verjaring werd evenmin gestuit door het instellen van een beroep bij de nationale rechter. In dat beroep wordt overigens niet de aansprakelijkheid van de Gemeenschap gesteld.

65.
    De in de mededeling van 5 augustus gedane afstand van de verjaringsexceptie had volgens verweerders alleen betrekking op rechten die op die datum of op de datum waarop de producent zich tot één van de instellingen had gewend, nog niet waren verjaard. De schadevergoedingsactie was evenwel verjaard op 26 maart 1991, dat wil zeggen vóór de publicatie van de mededeling, en verzoeker had zich niet tijdig tot de instellingen gewend.

Beoordeling door het Gerecht

66.
    De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG, dat ingevolge artikel 46 van dat Statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is, kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arresten Birra Wührer en De Franceschi, punt 10, en arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 107).

67.
    In casu heeft verzoeker de schade als gevolg van het niet kunnen gebruiken van een referentiehoeveelheid geleden met ingang van de dag waarop hij na afloop van zijn omschakelingsverbintenis de melkleveringen had kunnen hervatten, indien hem niet een dergelijke hoeveelheid was geweigerd, dat wil zeggen vanaf 1 april 1984, de datum waarop verordening nr. 857/84 op hem is toegepast. Op die datum was dus aan de voorwaarden voor het instellen van een schadevergoedingsactie tegen de Gemeenschap voldaan en is de verjaringstermijn ingegaan.

68.
    Verzoekers argument, dat de verjaringstermijn pas is ingegaan op de datum waarop verordening nr. 857/84 bij het arrest Mulder I ongeldig werd verklaard, mist elke grondslag. Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld, zou deze stelling het recht om een schadevergoedingsactie in te stellen afhankelijk maken van de voorafgaande nietigverklaring of ongeldigverklaring van de schadeveroorzakende handeling. Zij miskent bijgevolg het autonome karakter van de aansprakelijkheidsactie van de artikelen 178 en 215 van het Verdrag ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring, dat het mogelijk maakt dat een beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld zonder dat tevoren een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, en dus een betere bescherming van de justitiabelen garandeert (zie arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 128).

69.
    Ter bepaling van de periode gedurende welke schade is geleden, moet worden vastgesteld, dat de schade niet in één keer is ontstaan. Verzoeker is gedurende een bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang hij geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan (zie arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 132). Het recht op schadevergoeding betreft dus achtereenvolgende perioden, beginnende op elke dag waarop geen levering mogelijk was.

70.
    Daar verzoeker op 25 maart 1986 zijn bedrijf is kwijtgeraakt, had hij vanaf die datum echter geen recht meer op een referentiehoeveelheid (zie de punten 51 en 52 hierboven). Na die datum heeft hij derhalve geen schade geleden in verband met de toepassing van verordening nr. 857/84, aangezien alle schade, inclusief het verlies van zijn bedrijf, reeds bekend was. De verjaringstermijn verstreek dus vijf jaar na 25 maart 1986, dat wil zeggen op 25 maart 1991.

71.
    Vóór laatstgenoemde datum heeft verzoeker geen van de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG bedoelde stuitingshandelingen verricht, te weten hetzij een bij de gemeenschapsrechter ingesteld beroep, hetzij een eerder gedaan verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap.

72.
    Het door verzoeker aangevoerde beroep bij de nationale rechter is geen stuitingshandeling. Alleen een beroep bij de gemeenschapsrechter kan immers een dergelijk gevolg hebben. Bovendien betrof bedoeld beroep een handeling van de nationale autoriteiten, waarbij verzoeker ingevolge verordening nr. 764/89 een referentiehoeveelheid werd geweigerd. Dat beroep kan dus geen gevolgen hebben voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding.

73.
    Verzoekers verklaring, dat hij in 1992 onderhandelingen met de Commissie zou hebben aangeknoopt, wordt niet door stukken gestaafd. In het bijzonder heeft

verzoeker geen enkel document overgelegd dat als een eerder gedaan verzoek in de zin van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG zou kunnen worden aangemerkt.

74.
    Ten slotte is de verjaring, anders dan verzoeker stelt, evenmin gestuit door verordening nr. 764/89 zelf. Die verordening regelt slechts de toewijzing van een referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten. Zij kan bijgevolg geen consequenties hebben voor de vergoeding van vóór haar inwerkingtreding geleden schade. Uit geen van de bepalingen blijkt overigens, dat de instellingen lopende verjaringstermijnen beoogden te schorsen.

75.
    Nu de op uiterlijk 25 maart 1991 ingetreden verjaring niet is gestuit of geschorst, is het beroep van 8 september 1993 derhalve te laat ingesteld, toen de vordering reeds was verjaard.

76.
    In dit verband kan verzoeker verweerders niet het recht ontzeggen om zich op verjaring te beroepen, omdat zij in hun mededeling van 5 augustus afstand van dit recht zouden hebben gedaan. In die mededeling waren de instellingen immers de verbintenis aangegaan om zich niet op verjaring te beroepen, op voorwaarde dat het recht op schadevergoeding op de datum van bekendmaking van de mededeling nog niet was verjaard.

77.
    Uit het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.

Kosten

78.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen, overeenkomstig de vordering van verweerders.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Saggio
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 februari 1998.

De griffier

De president

H. Jung

A. Saggio


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.