ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)
4 februari 1998 (1)
Beroep tot schadevergoeding Niet-contractuele aansprakelijkheid Melk
Extra heffing Referentiehoeveelheid Verbintenis tot omschakeling
Gedwongen verkoop van bedrijf Schade Oorzakelijk verband Verjaring
In zaak T-246/93,
G. Bühring, wonende te Elsfleth (Duitsland), vertegenwoordigd door
H. Lichtenberg, Bergiusstraße 11, Bremen (Duitsland),
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridisch
adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten
te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli,
directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese
Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß,
lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en
G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te
Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner,
Kirchberg,
betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea,
EG-Verdrag tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden als gevolg
van de toepassing van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart
1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5
quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en
zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG)
nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 (PB L 132, blz. 11),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos,
rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni 1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Ter beperking van de overproductie van melk in de Gemeenschap stelde de Raad
in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een
stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten
en voor de omschakeling van het melkveebestand vast (PB L 131, blz. 1; hierna:
verordening nr. 1078/77). Deze verordening kende een premie toe aan
producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.
- 2.
- Om een hardnekkige overproductie tegen te gaan, stelde de Raad in 1984
verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) vast, tot
wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968
houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en
zuivelproducten (PB L 148, blz. 13). Bij het nieuwe artikel 5 quater van
laatstgenoemde verordening is een extra heffing ingesteld op de door
producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde
referentiehoeveelheid overschrijden.
- 3.
- Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende
algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van
verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB
L 90, blz. 13; hierna: verordening nr. 857/84), is de referentiehoeveelheid voor
elke producent vastgesteld op basis van de in een referentiejaar geleverde
productie, te weten het kalenderjaar 1981, onverminderd de mogelijkheid voor de
lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. Deze verordening is
aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984
tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5
quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11;
hierna: verordening nr. 1371/84).
- 4.
- Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna arrest
Mulder I) en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355) verklaarde het Hof
verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening nr. 1371/84, ongeldig
wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
- 5.
- Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van
20 maart 1989 vast, tot wijziging van verordening nr. 857/84 houdende algemene
voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening
nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 84, blz. 2;
hierna: verordening nr. 764/89). Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de
producenten die een verbintenis tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan,
een zogenoemde specifieke referentiehoeveelheid (ook quotum genoemd).
- 6.
- Een van de producenten die het beroep hadden ingesteld dat tot de
ongeldigverklaring van verordening nr. 857/84 heeft geleid, had intussen tezamen
met andere producenten tegen de Raad en de Commissie een beroep tot
schadevergoeding ingesteld betreffende de schade die hij had geleden doordat hem
ingevolge deze verordening geen referentiehoeveelheid was toegewezen.
- 7.
- Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90,
Jurispr. blz. I-3061; hierna: arrest Mulder II) stelde het Hof de Gemeenschap
aansprakelijk voor deze schade. Het stelde een termijn van één jaar, waarbinnen
partijen het eens dienden te worden over het bedrag van de schadevergoeding.
Daar partijen geen overeenstemming hebben bereikt, is de procedure heropend om
het Hof in staat te stellen in het eindarrest de criteria ter bepaling van de schade
vast te stellen.
- 8.
- Gelet op het grote aantal betrokken producenten en de moeilijkheid om in
individuele gevallen tot overeenstemming te komen, hebben de Raad en de
Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198,
blz. 4; hierna mededeling of mededeling van 5 augustus). Na daarin te hebben
gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen
gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens
waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten
vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot
schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te
doen op de in artikel 43 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis
was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog
niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de
datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend. Ten slotte
verzekerden de instellingen de producenten, dat zij geen nadeel zouden
ondervinden wanneer zij zich niet kenbaar maakten tussen de datum van de
bekendmaking en die van de vaststelling van de praktische modaliteiten voor de
vergoeding.
De feiten
- 9.
- Op 30 september 1979 ging verzoeker, een melkproducent in Duitsland, een
verbintenis tot omschakeling van zijn rundveestapel aan uit hoofde van verordening
nr. 1078/77.
- 10.
- Verzoekers verbintenis, die op 29 mei 1984 afliep, dekte het referentiejaar dat
ingevolge verordening nr. 857/84 was gekozen. Daar verzoeker in dat jaar geen
melk had geproduceerd, kon hem geen referentiehoeveelheid worden toegewezen
en kon hij dus geen van de extra heffing vrijgestelde hoeveelheid melk leveren.
- 11.
- Verzoeker had schulden bij verschillende banken en omdat hij er niet in slaagde
zijn verplichtingen na te komen, vond op 25 maart 1986 op verzoek van zijn
schuldeisers de gedwongen verkoop van zijn bedrijf plaats.
- 12.
- Op 26 juni 1989 verzocht verzoeker naar aanleiding van de inwerkingtreding van
verordening nr. 764/89 om toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid. Dat
verzoek werd bij besluit van de Landwirtschaftskammer Weser-Ems van 28 juni
1989 afgewezen, op grond dat verzoeker geen landbouwbedrijf had. Dit besluit
vormde het voorwerp van een beroep dat op 29 december 1992 bij het
Verwaltungsgericht Oldenburg werd ingesteld na de afwijzing van het
bezwaarschrift op 3 december 1992.
- 13.
- Verzoeker stelde tevens tegen de Landwirtschaftskammer Weser-Ems een
vordering in tot vergoeding van de schade die hij had geleden als gevolg van fouten
die een werknemer van de Landwirtschaftskammer zou hebben gemaakt bij de
inschrijving van zijn aanvraag van een omschakelingsvergoeding. Nadat het
Landgericht en het Oberlandesgericht deze vordering wegens verjaring hadden
afgewezen, werd de zaak aangebracht bij het Bundesgerichtshof.
- 14.
- Onder deze omstandigheden stelde verzoeker krachtens de artikelen 178 en 215
EEG-Verdrag het onderhavige beroep in, strekkende tot vergoeding van de schade
die hij had geleden ten gevolge van het feit dat verordening nr. 857/84 niet had
voorzien in de mogelijkheid om een referentiehoeveelheid toe te kennen aan
producenten die in zijn situatie verkeerden.
Procesverloop
- 15.
- Het verzoekschrift is ter griffie van het Hof neergelegd op 30 april 1993. Bij op
dezelfde dag neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker om kosteloze rechtsbijstand
verzocht.
- 16.
- Bij besluit van het Hof van 14 september is de behandeling van de zaak geschorst
totdat arrest zou worden gewezen in de gevoegde zaken Mulder e.a./Raad en
Commissie (C-104/89) en Heinemann/Raad en Commissie (C-37/90) (zie punt 7
hierboven).
- 17.
- Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof de zaak overeenkomstig
artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober
1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese
Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom,
EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB L 144, blz. 21) naar het Gerecht
verwezen. De zaak is bij het Gerecht ingeschreven onder nr. T-246/93.
- 18.
- Na de vaststelling van maatregelen tot organisatie van de geschillen betreffende
melkquota heeft het Gerecht bij beschikking van 14 september 1994 de hervatting
van de behandeling van de zaak gelast.
- 19.
- De schriftelijke behandeling is op 16 februari 1995 geëindigd met de neerlegging
van de memorie van dupliek.
- 20.
- Bij beschikking van 4 december 1995 heeft het Gerecht kosteloze rechtsbijstand
verleend.
- 21.
- Het Gerecht (Eerste kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten
zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen zijn gehoord
ter terechtzitting van 25 juni 1997.
Conclusies van partijen
- 22.
- Verzoeker concludeert, dat het het Gerecht behage:
verweerders te veroordelen, hem een schadevergoeding te betalen van
2 362 400 DM, vermeerderd met rente ad 8 % vanaf de datum van
uitspraak van het arrest, bestaande in een bedrag van 1 500 000 DM wegens
het verlies van zijn bedrijf na de gedwongen verkoop, een bedrag van
504 000 DM wegens derving van de winst die hij met de verhuur van de
referentiehoeveelheid had kunnen behalen, en een bedrag van 358 400 DM,
zijnde de waarde van de referentiehoeveelheid die hem is onthouden;
verweerders in de kosten te verwijzen.
- 23.
- De Raad en de Commissie concluderen, dat het het Gerecht behage:
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair, het beroep te verwerpen;
verzoeker in de kosten te verwijzen.
De ontvankelijkheid
Het ontbreken van passieve legitimatie
Argumenten van partijen
- 24.
- Verweerders merken op, dat volgens de rechtspraak (arrest Hof van 13 november
1973, Werhahn e.a./Raad, 63/7269/72, Jurispr. blz. 1229, punten 6-8) alleen de
Gemeenschap aansprakelijk kan zijn en dus als verweerster kan optreden in een
beroep op grond van artikel 215 van het Verdrag. Aangezien in het verzoekschrift
de Raad en de Commissie als verweerders worden aangeduid, is het beroep
ingesteld tegen instellingen die geen passieve legitimatie bezitten.
- 25.
- Verzoeker heeft niet op deze exceptie van niet-ontvankelijkheid gereageerd.
Beoordeling door het Gerecht
- 26.
- Het is vaste rechtspraak, dat wanneer de Gemeenschap aansprakelijk wordt gesteld
wegens gedragingen van een of meer van haar instellingen, zij voor de
gemeenschapsrechter wordt vertegenwoordigd door de instelling(en) waaraan het
schadeveroorzakende feit wordt verweten. De omstandigheid dat het beroep tegen
de instellingen is gericht, en niet met zoveel woorden tegen de Gemeenschap, kan
niet tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep leiden, wanneer de rechten van de
verdediging niet worden geschonden (arrest Werhahn e.a./Raad, reeds aangehaald,
punten 7 en 8).
- 27.
- In casu hebben verweerders niet gesteld, dat hun rechten zijn aangetast. Mitsdien
moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.
Schending van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering
Argumenten van partijen
- 28.
- De instellingen merken op, dat verzoeker zowel vergoeding vordert van de schade
die is ontstaan omdat hij een referentiehoeveelheid niet heeft kunnen gebruiken,als van de schade die is ontstaan omdat hij die referentiehoeveelheid niet heeft
kunnen verhuren. Deze eis komt neer op een cumulatie van twee schadeposten die
elkaar wederzijds uitsluiten. Voor zover het verzoekschrift de waarde van de aan
verzoeker onthouden referentiehoeveelheid betreft, bevat het derhalve geen
concludente middelen, zodat het ingevolge artikel 44 van het Reglement voor de
procesvoering niet-ontvankelijk is.
- 29.
- Verzoeker betoogt, dat een krachtens verordening nr. 857/84 toegewezen
referentiehoeveelheid een zelfstandige economische waarde heeft, los van de
exploitatiewaarde, die niet verloren gaat wanneer deze tijdelijk door een derde
wordt geëxploiteerd. Nu verzoeker geen referentiehoeveelheid uit hoofde van
genoemde verordening heeft ontvangen, omvat de geleden schade niet alleen de
inkomstenderving als gevolg van het niet exploiteren van deze
referentiehoeveelheid, maar ook de intrinsieke waarde daarvan. Het verzoekschrift
bevat zijns inziens evenwel alle gegevens over deze schadepost.
Beoordeling door het Gerecht
- 30.
- Volgens artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het
verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de
aangevoerde middelen bevatten.
- 31.
- In casu voldoet het verzoekschrift aan de eisen van deze bepaling.
- 32.
- In dit verzoekschrift noemt verzoeker immers de artikelen 178 en 215 van het
Verdrag als rechtsgrondslag voor zijn vordering, stelt hij verweerders duidelijk
aansprakelijk voor de toepassing van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij
verordening nr. 1371/84, beschrijft hij de feitelijke omstandigheden van de zaak,
preciseert hij de drie schadeposten waarvoor vergoeding wordt gevorderd, becijfert
hij elk van deze posten en vordert hij dat verweerders worden veroordeeld tot
betaling van de desbetreffende bedragen.
- 33.
- De vraag of verzoeker vergoeding kan vorderen van zowel de schade die is
ontstaan omdat hij zelf een referentiehoeveelheid niet heeft kunnen gebruiken, als
de schade die is ontstaan omdat hij die referentiehoeveelheid niet heeft kunnen
verhuren, betreft niet de ontvankelijkheid, maar de grond van de zaak, zodat
daarover, zo nodig, bij de behandeling van de zaak ten gronde moet worden beslist.
- 34.
- De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet mitsdien worden verworpen.
De aansprakelijkheid van de Gemeenschap
Argumenten van partijen
- 35.
- Verzoeker stelt, dat hij deel uitmaakt van de groep van landbouwproducenten die
schade hebben geleden doordat verordening nr. 857/84 niet voorzag in een
referentiehoeveelheid voor landbouwers die gedurende het referentiejaar geen melk
hebben geleverd op grond van verbintenissen die zij waren aangegaan uit hoofde
van verordening nr. 1078/77. De feiten komen derhalve overeen met de
omstandigheden van de zaken die ten grondslag lagen aan het arrest Mulder II,
zodat verweerders aansprakelijk zijn voor de veroorzaakte schade.
- 36.
- Volgens verzoeker is de gedwongen verkoop van zijn bedrijf niet het gevolg van
hem toe te rekenen insolventie of wanbeheer. Hij stelt, dat zijn bedrijf na afloop
van de omschakelingsverbintenis volstrekt levensvatbaar was. Blijkens
controlerapporten van de Landwirtschaftskammer Weser-Ems en van de
Niedersächsische Bauernbund had hij zijn melkproductie kunnen hervatten. Hij
erkent, dat hij schulden heeft moeten maken als gevolg van de verliezen die hij na
zijn aanvraag van een omschakelingsvergoeding had geleden, doch acht verweerders
zelf aansprakelijk voor deze verliezen in het kader van de uitvoering van
verordening nr. 1078/77.
- 37.
- Er bestaat dus een adequaat oorzakelijk verband tussen het niet toewijzen van een
referentiehoeveelheid en de gedwongen verkoop van verzoekers bedrijf. Toewijzing
van een referentiehoeveelheid was een fundamentele voorwaarde voor het
voortbestaan van zijn bedrijf, en nu dit niet is gebeurd, is de basis aan zijn bedrijf
komen te vervallen.
- 38.
- Verweerders betwisten het door verzoeker gestelde.
- 39.
- Ten aanzien van de schade wegens het verlies van het landbouwbedrijf als gevolg
van de openbare verkoop is volgens hen niet aan de in artikel 215, tweede alinea,
van het Verdrag bedoelde voorwaarden voldaan. Daarvoor is namelijk alleen
verzoeker aansprakelijk, althans, tussen verordening nr. 857/84 en de schade die zij
zou hebben veroorzaakt, bestaat niet het door de rechtspraak vereiste oorzakelijk
verband.
- 40.
- De gedwongen verkoop van verzoekers boerderij is uitsluitend te wijten aan zijn
economische beslissingen in 1979. Begin 1984 zou hij al zoveel schulden hebben
gehad, dat hij niet de nodige investeringen kon doen om de exploitatie te hervatten.
Dit wordt bevestigd door de toewijzingsbeschikking (Zuschlagbeschluß) van het
Amtsgericht Brake van 16 mei 1986, waaruit blijkt dat verzoekers schulden in 1984
hoger waren dan de waarde van de bedrijfsinventaris.
- 41.
- Verzoekers bedrijf was derhalve na afloop van de omschakelingsverbintenis maart
1984 al niet meer levensvatbaar. Dat verzoeker geen referentiehoeveelheid is
toegewezen, was nadien dus niet van invloed op de economische neergang van zijn
bedrijf.
- 42.
- Gelet op de economische situatie van verzoeker, kan het niet toewijzen van een
referentiehoeveelheid hooguit hebben bijgedragen tot een verergering van zijn
financiële moeilijkheden en tot de gedwongen verkoop van het bedrijf. Deze
omstandigheid is echter niet voldoende om de aansprakelijkheid van de
Gemeenschap wegens een normatieve handeling te vestigen.
- 43.
- Het oorzakelijk verband is verbroken, aangezien de schade, die verzoeker door
kortetermijndenken en wanbeheer minstens mede heeft veroorzaakt, in de eerste
plaats is te wijten aan gedragingen van de gelaedeerde (arresten Hof van 4 februari
1975, Compagnie Continentale France/Raad, 169/73, Jurispr. blz. 117, 135, en
29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, 3079).
- 44.
- De tweede gestelde schadepost, verband houdende met de omstandigheid dat
verzoeker de referentiehoeveelheid tussen 1 april 1984 en 31 maart 1993 niet zou
hebben kunnen verhuren, komt volgens verweerders niet voor vergoeding in
aanmerking.
- 45.
- Verhuur van de referentiehoeveelheid was volgens hen namelijk alleen denkbaar
in de periode tussen het einde van de omschakelingsverbintenis en 25 maart 1986,
de datum van de gedwongen verkoop van het bedrijf. In die periode was de
verhuur van referentiehoeveelheden ingevolge artikel 5 quater van verordening
nr. 804/68, juncto artikel 7 van verordening nr. 857/84, evenwel niet toegestaan,
hetgeen het Hof in zijn arrest van 22 oktober 1991, Von Deetzen (C-44/89, Jurispr.
blz. I-5119) niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft verklaard. Gedurende
de periode dat verzoeker een referentiehoeveelheid had kunnen verkrijgen, was
verhuur dus niet mogelijk.
- 46.
- De derde aangevoerde schadepost, die naar verzoeker stelt zou overeenkomen met
de hem onthouden referentiehoeveelheid, kan volgens verweerders hooguit
overeenkomen met de inkomstenderving als gevolg van de omstandigheid dat
verzoeker de referentiehoeveelheid niet zelf heeft kunnen gebruiken. Na de
gedwongen verkoop van zijn bedrijf in 1986 kon verzoeker echter geen melk meer
produceren en kwam hij dus ook niet meer in aanmerking voor een
referentiehoeveelheid voor de daaropvolgende melkprijsjaren.
Beoordeling door het Gerecht
- 47.
- Het Gerecht stelt vast dat, gelijk de instellingen in hun mededeling van 5 augustus
(punten 1 en 3) hebben erkend, uit het arrest Mulder II volgt, dat de
aansprakelijkheid van de Gemeenschap geldt ten aanzien van iedere producent die
vergoedbare schade heeft geleden, doordat hij geen melk heeft kunnen leveren
ingevolge verordening nr. 857/84 (zie ook arrest Gerecht van 16 april 1997,
Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punt 71).
- 48.
- Blijkens de door verweerders niet betwiste processtukken verkeert verzoeker
in dezelfde situatie als de in het arrest Mulder II bedoelde producenten. Daar hij
in het kader van verordening nr. 1078/77 een omschakelingsverbintenis is
aangegaan, is hem ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 na
afloop van deze verbintenis geen referentiehoeveelheid toegewezen.
- 49.
- Bijgevolg heeft verzoeker recht op vergoeding van zijn schade.
- 50.
- Blijkens het arrest Mulder II moet de schade worden vergoed die een gevolg is van
het feit dat geen referentiehoeveelheid is toegewezen gedurende de periode tussen
het tijdstip waarop verordening nr. 857/84 in haar oorspronkelijke versie op de
individuele producent werd toegepast, en het tijdstip waarop aan deze producent
krachtens verordening nr. 764/89 een specifieke referentiehoeveelheid werd
toegewezen.
- 51.
- In casu had verzoeker, aan wie in 1984 ingevolge verordening nr. 857/84 ten
onrechte een referentiehoeveelheid was geweigerd, evenwel geen recht meer op
een referentiehoeveelheid na 25 maart 1986, de datum van de gedwongen verkoop
van het bedrijf waarvoor in 1978 een omschakelingsverbintenis was aangegaan. De
referentiehoeveelheid wordt namelijk toegewezen in verband met een bepaald stuk
grond (arresten Hof van 27 januari 1994, Herbrink, C-98/91, Jurispr. blz. I-223,
punt 13, en 17 april 1997, Earl de Kerlast, C-15/95, Jurispr. blz. I-1961, punt 17),
zodat aan verzoeker geen referentiehoeveelheid kon worden toegewezen, toen hij
geen eigenaar van de grond meer was.
- 52.
- Derhalve komt alleen de vóór 25 maart 1986 door verzoeker geleden schade in
aanmerking voor vergoeding wegens het niet toewijzen van de
referentiehoeveelheid,
- 53.
- Alvorens de omvang van het recht op schadevergoeding te bepalen, moet eerst
worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre verzoekers vordering is verjaard.
De verjaring
Argumenten van partijen
- 54.
- Verzoeker stelt, dat verweerders zich niet op verjaring kunnen beroepen, omdat
zij in hun mededeling van 5 augustus hadden toegezegd zulks niet te doen. Het
wettigheidsbeginsel gebiedt de instellingen, ingenomen standpunten waarmee bij de
producenten een gewettigd vertrouwen wordt gewekt, gestand te doen. De
instellingen kunnen zich dus later niet op verjaring beroepen.
- 55.
- Verzoeker meent, dat zijn rechten hoe dan ook niet zijn verjaard. Volgens de
rechtspraak van het Hof (arresten van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en
Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, en De
Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, Jurispr. blz. 117, hierna: arresten Birra
Wührer en De Franceschi) begint de verjaringstermijn pas te lopen op het tijdstip
waarop de gelaedeerde kennis krijgt van de schade en de handeling die de schade
heeft veroorzaakt. De gelaedeerde moet de omstandigheden, feitelijk en rechtens,
kunnen beoordelen. In casu was dat eerst mogelijk na de publicatie van het arrest
Mulder II; pas vanaf dat tijdstip stond vast, dat de instellingen aansprakelijk waren
jegens de producenten.
- 56.
- Ook indien wordt aangenomen, dat de verjaringstermijn was ingegaan vanaf de
gedwongen verkoop in 1986, dan nog was de verjaring gestuit door verordening
nr. 764/89, waarmee naar aanleiding van het arrest Mulder I werd beoogd een
regeling te treffen voor de beroepen tot schadevergoeding die waren ingesteld
wegens de leemten in de oorspronkelijke versie van verordening nr. 857/84.
- 57.
- Dienaangaande verwijst verzoeker overigens naar het beroep dat hij bij de
bevoegde nationale rechter heeft ingesteld tegen het besluit waarbij hem een
referentiehoeveelheid uit hoofde van verordening nr. 764/89 is geweigerd (zie
punt 12 hierboven).
- 58.
- Ten slotte is zijn vordering niet verjaard, omdat hij zich reeds in 1992, na het arrest
Mulder II, tot de Commissie had gewend om over de mogelijkheid van een
minnelijke schikking te onderhandelen.
- 59.
- Verweerders stellen, dat de schadevergoedingsactie is verjaard. De in artikel 43 van
's Hofs Statuut-EEG bedoelde verjaringstermijn gaat, wat door een normatieve
handeling veroorzaakte schade betreft, in op het tijdstip waarop komt vast te staan,
dat de eisende partij schade heeft geleden (arresten Birra Wührer en De
Franceschi, punt 10).
- 60.
- In casu was de gestelde schade volgens hen veroorzaakt door verordening
nr. 857/84. Bij de inwerkingtreding van deze verordening op 1 april 1984 had de
schade zich reeds voldoende geconcretiseerd, aangezien toen al duidelijk was, dat
verzoeker geen referentiehoeveelheid zou krijgen. Hoe dan ook is de
verjaringstermijn ingegaan op 26 maart 1986, daags na de gedwongen verkoop van
het bedrijf. Verzoekers vordering is dus verjaard op 26 maart 1991, vijf jaar na de
verkoop doch voordat het beroep werd ingesteld.
- 61.
- Anders dan verzoeker stelt, kan de datum waarop het Hof in het arrest Mulder I
de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 heeft vastgesteld, of de datum waarop
het in het arrest Mulder II een recht op schadevergoeding heeft erkend, niet als
ingangsdatum van de verjaringstermijn worden aangemerkt. Alleen de
kennisneming van het schadeveroorzakende feit moet in aanmerking worden
genomen en niet de kennisneming van de ongeldigverklaring van een verordening
of van de erkenning van een recht op schadevergoeding (arrest Hof van
7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 50).
- 62.
- Verweerders stellen voorts, dat de verjaring alleen had kunnen worden gestuit door
tijdig beroep in te stellen.
- 63.
- Blijkens artikel 43, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EEG brengt de vaststelling
van rechtshandelingen niet een dergelijke stuiting mee. De vaststelling van
verordening nr. 764/89 was dus niet van invloed op de verjaring.
- 64.
- De verjaring werd evenmin gestuit door het instellen van een beroep bij de
nationale rechter. In dat beroep wordt overigens niet de aansprakelijkheid van de
Gemeenschap gesteld.
- 65.
- De in de mededeling van 5 augustus gedane afstand van de verjaringsexceptie had
volgens verweerders alleen betrekking op rechten die op die datum of op de datum
waarop de producent zich tot één van de instellingen had gewend, nog niet waren
verjaard. De schadevergoedingsactie was evenwel verjaard op 26 maart 1991, dat
wil zeggen vóór de publicatie van de mededeling, en verzoeker had zich niet tijdig
tot de instellingen gewend.
Beoordeling door het Gerecht
- 66.
- De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG, dat ingevolge
artikel 46 van dat Statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is, kan
niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de
schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de
aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige
gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arresten Birra Wührer en De
Franceschi, punt 10, en arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald,
punt 107).
- 67.
- In casu heeft verzoeker de schade als gevolg van het niet kunnen gebruiken van
een referentiehoeveelheid geleden met ingang van de dag waarop hij na afloop van
zijn omschakelingsverbintenis de melkleveringen had kunnen hervatten, indien hem
niet een dergelijke hoeveelheid was geweigerd, dat wil zeggen vanaf 1 april 1984,
de datum waarop verordening nr. 857/84 op hem is toegepast. Op die datum was
dus aan de voorwaarden voor het instellen van een schadevergoedingsactie tegen
de Gemeenschap voldaan en is de verjaringstermijn ingegaan.
- 68.
- Verzoekers argument, dat de verjaringstermijn pas is ingegaan op de datum waarop
verordening nr. 857/84 bij het arrest Mulder I ongeldig werd verklaard, mist elke
grondslag. Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld, zou deze stelling het recht om
een schadevergoedingsactie in te stellen afhankelijk maken van de voorafgaande
nietigverklaring of ongeldigverklaring van de schadeveroorzakende handeling. Zij
miskent bijgevolg het autonome karakter van de aansprakelijkheidsactie van de
artikelen 178 en 215 van het Verdrag ten opzichte van het beroep tot
nietigverklaring, dat het mogelijk maakt dat een beroep tot schadevergoeding wordt
ingesteld zonder dat tevoren een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, en dus een
betere bescherming van de justitiabelen garandeert (zie arrest Hartmann/Raad en
Commissie, reeds aangehaald, punt 128).
- 69.
- Ter bepaling van de periode gedurende welke schade is geleden, moet worden
vastgesteld, dat de schade niet in één keer is ontstaan. Verzoeker is gedurende een
bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang hij geen
referentiehoeveelheid kon verkrijgen. Het gaat om een voortdurende schade die
dagelijks opnieuw is ontstaan (zie arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds
aangehaald, punt 132). Het recht op schadevergoeding betreft dus
achtereenvolgende perioden, beginnende op elke dag waarop geen levering
mogelijk was.
- 70.
- Daar verzoeker op 25 maart 1986 zijn bedrijf is kwijtgeraakt, had hij vanaf die
datum echter geen recht meer op een referentiehoeveelheid (zie de punten 51 en
52 hierboven). Na die datum heeft hij derhalve geen schade geleden in verband
met de toepassing van verordening nr. 857/84, aangezien alle schade, inclusief het
verlies van zijn bedrijf, reeds bekend was. De verjaringstermijn verstreek dus vijf
jaar na 25 maart 1986, dat wil zeggen op 25 maart 1991.
- 71.
- Vóór laatstgenoemde datum heeft verzoeker geen van de in artikel 43 van 's Hofs
Statuut-EEG bedoelde stuitingshandelingen verricht, te weten hetzij een bij de
gemeenschapsrechter ingesteld beroep, hetzij een eerder gedaan verzoek, gericht
tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap.
- 72.
- Het door verzoeker aangevoerde beroep bij de nationale rechter is geen
stuitingshandeling. Alleen een beroep bij de gemeenschapsrechter kan immers een
dergelijk gevolg hebben. Bovendien betrof bedoeld beroep een handeling van de
nationale autoriteiten, waarbij verzoeker ingevolge verordening nr. 764/89 een
referentiehoeveelheid werd geweigerd. Dat beroep kan dus geen gevolgen hebben
voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding.
- 73.
- Verzoekers verklaring, dat hij in 1992 onderhandelingen met de Commissie zou
hebben aangeknoopt, wordt niet door stukken gestaafd. In het bijzonder heeft
verzoeker geen enkel document overgelegd dat als een eerder gedaan verzoek in
de zin van artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG zou kunnen worden aangemerkt.
- 74.
- Ten slotte is de verjaring, anders dan verzoeker stelt, evenmin gestuit door
verordening nr. 764/89 zelf. Die verordening regelt slechts de toewijzing van een
referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten. Zij kan bijgevolg geen
consequenties hebben voor de vergoeding van vóór haar inwerkingtreding geleden
schade. Uit geen van de bepalingen blijkt overigens, dat de instellingen lopende
verjaringstermijnen beoogden te schorsen.
- 75.
- Nu de op uiterlijk 25 maart 1991 ingetreden verjaring niet is gestuit of geschorst,
is het beroep van 8 september 1993 derhalve te laat ingesteld, toen de vordering
reeds was verjaard.
- 76.
- In dit verband kan verzoeker verweerders niet het recht ontzeggen om zich op
verjaring te beroepen, omdat zij in hun mededeling van 5 augustus afstand van dit
recht zouden hebben gedaan. In die mededeling waren de instellingen immers de
verbintenis aangegaan om zich niet op verjaring te beroepen, op voorwaarde dat
het recht op schadevergoeding op de datum van bekendmaking van de mededeling
nog niet was verjaard.
- 77.
- Uit het voorgaande volgt, dat het beroep moet worden verworpen.
Kosten
- 78.
- Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien
verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij in de kosten worden verwezen,
overeenkomstig de vordering van verweerders.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoeker in de kosten.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 februari 1998.
De griffier
De president
H. Jung
A. Saggio