Language of document : ECLI:EU:C:2022:271

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 7 april 2022(1)

Zaak C460/20

TU,

RE

tegen

Google LLC

[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van persoonsgegevens – Verzoek om verwijdering van links naar beweerdelijk onjuiste informatie en om verwijdering van miniaturen (‚thumbnails’)”






I.      Inleiding

1.        Met het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in deze conclusie aan de orde is, stelt het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland; hierna: „BGH”) het Hof twee vragen over de uitlegging van artikel 17, lid 3, onder a), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: „AVG”)(2) en van artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(3), gelezen in het licht van de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Deze vragen zijn opgeworpen in het kader van een door TU en RE (hierna gezamenlijk: „verzoekers”) tegen Google LLC (hierna: „Google” of „verweerster”) ingestelde vordering strekkende tot, ten eerste, het verwijderen van bepaalde links die worden weergegeven in de resultaten van zoekopdrachten die met de door verweerster geëxploiteerde zoekmachine worden verricht en die verwijzen naar online-artikelen van een derde waarin verzoekers met naam worden genoemd, en, ten tweede, tot het staken van de weergave van de bij een van die artikelen getoonde foto’s in de vorm van zogenoemde miniaturen („thumbnails”).

2.        Zoals bekend, host een zoekmachine niet alleen de door anderen op het internet geproduceerde inhoud, maar speelt zij ook een actieve rol bij de verspreiding van de informatie. De „rijkdom van het internet” zou onbenut blijven indien de gebruiker niet via zoekmachines toegang zou kunnen krijgen tot de informatie die hij zoekt, en een groot deel van de stortvloed aan online-informatie zou nagenoeg onbereikbaar zijn zonder tussenkomst ervan. Wanneer een gebruiker enkele zoektermen invoert in de zoekmachine, zoals de naam van een persoon, selecteert de machine de websites die worden opgenomen in de resultatenlijst en kiest zij in welke volgorde die worden weergegeven, en dat heeft een enorme weerslag op de verspreiding van de informatie. Deze keuzen worden verricht door het gebruikte algoritme en hangen dus af van de selectiecriteria die de exploitant van de zoekmachine bij de programmering heeft ingesteld. Verdere keuzen worden op grote schaal gemaakt in het kader van het beleid inzake content moderation, waarbij het platform zijn eigen normen hanteert, bijvoorbeeld om zijn bedrijfsmodel te verdedigen, om gebruikers tegen bepaalde gevoeligheden te beschermen of om wettelijke verplichtingen na te komen. Deze activiteiten omvatten besluiten over inhoud die niet mag worden gepubliceerd in de resultaten van de door de gebruikers verrichte zoekopdrachten.

3.        De zoekmachine fungeert dus als „gatekeeper”. Met die term wordt gedoeld op entiteiten waarvan de activiteiten noodzakelijk zijn om door derden geuite meningen of verstrekte informatie op te nemen in de democratische communicatiekanalen. Deze controle die zoekmachines als Google „aan de poort” verrichten op de informatiestroom, heeft belangrijke gevolgen voor zowel de vrijheid van meningsuiting en van informatie zoals verankerd in artikel 11 van het Handvest, als het recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest. De opneming in de lijst van resultaten die worden weergegeven na een zoekopdracht op naam van een persoon, van een webpagina en van de daarop vermelde informatie over die persoon, maakt deze informatie voor elke internetgebruiker veel gemakkelijker toegankelijk en kan een beslissende rol spelen bij de verspreiding van die informatie en dus bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en van informatie. Om dezelfde reden kan de opneming in de lijst een grotere inmenging vormen in het grondrecht op eerbiediging van het privéleven van de betrokkene dan de publicatie van die webpagina door de redacteur, zoals het Hof in zijn rechtspraak heeft gepreciseerd.(4)

4.        In het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in deze conclusie aan de orde is, komen de specifieke aard van de functie van zoekmachines en de spanning die daardoor ontstaat tussen de grondrechten als bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest aan bod in een scenario dat nog niet is onderzocht door het Hof, namelijk het scenario waarin de betrokkene de juistheid van de verwerkte gegevens betwist en om die reden om verwijdering verzoekt van links naar door derden gepubliceerde inhoud waarin die gegevens voorkomen.

II.    Toepasselijke bepalingen

5.        Naast de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest, waarin respectievelijk het recht op eerbiediging van het privéleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van meningsuiting en van informatie en de vrijheid van ondernemerschap zijn neergelegd, zijn voor deze analyse met name ook de volgende bepalingen van belang: artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46, waarnaar ik slechts verwijs, alsook artikel 17 AVG. Lid 1 van laatstgenoemd artikel voorziet in het recht van de betrokkene op wissing van de hem betreffende persoonsgegevens, met name wanneer die gegevens onrechtmatig zijn verwerkt, en in de daarmee samenhangende verplichting van de verwerkingsverantwoordelijke om tot die wissing over te gaan. Lid 3, onder a), van dat artikel preciseert dat lid 1 niet van toepassing is voor zover de verwerking nodig is „voor het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie”. De overige bepalingen van richtlijn 95/46 en de AVG die relevant zijn voor de behandeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing komen verder in de analyse aan bod.

III. Hoofdgeding en procedure bij het Hof

6.        TU is in een verantwoordelijke functie werkzaam voor verschillende vennootschappen binnen de financiële dienstverlening of heeft daarin een deelneming. RE was de partner van TU en tot en met mei 2015 procuratiehouder van een van deze vennootschappen. Op de website www.g[…].net (hierna: „g‑net”) verschenen op respectievelijk 27 april 2015, 4 juni 2015 en 16 juni 2015 drie artikelen waarin de beleggingsstrategie van verschillende van deze vennootschappen kritisch werd besproken. Bij het artikel van 4 juni 2015 waren vier foto’s geplaatst – drie van TU en één van RE – waarop verzoekers waren afgebeeld aan het stuur van luxevoertuigen, in een helikopter en voor een chartervliegtuig. De afbeeldingen konden – samen met de artikelen – de suggestie wekken dat verzoekers in door derden gefinancierde luxe leefden. Volgens het colofon van g-net is G-LLC exploitant van deze website. Het doel van de onderneming van G-LLC is naar eigen zeggen „door actieve verstrekking van informatie en permanente transparantie een duurzame bijdrage te leveren aan de bestrijding van fraude in economie en maatschappij”. In verschillende publicaties wordt het bedrijfsmodel van G-LLC bekritiseerd. Er wordt haar onder meer verweten dat zij probeert bedrijven af te persen door in eerste instantie negatieve berichten te publiceren en daarna aan te bieden om de berichten tegen betaling van zogenoemd beschermingsgeld weer te verwijderen. De artikelen van 4 juni 2015 en 16 juni 2015 werden in de resultatenlijst van de door Google beheerde zoekmachine weergegeven, telkens wanneer de voor- en achternamen van verzoekers – zowel afzonderlijk als ook samen met bepaalde bedrijfsnamen – werden ingetoetst. Het artikel van 27 april 2015 werd in die resultatenlijst weergegeven wanneer bepaalde bedrijfsnamen werden ingetoetst. De resultatenlijst bevatte ook links naar deze artikelen. Bovendien werden door Google in de resultatenlijst van zoekopdrachten naar afbeeldingen de in het artikel van 4 juni 2015 opgenomen foto’s van verzoekers als miniaturen („thumbnails”) weergegeven.

7.        Verzoekers hebben verweerster verzocht de links naar de betrokken artikelen, die volgens hen een aantal onjuiste beweringen en lasterlijke, op onjuiste feiten gebaseerde meningen bevatten, te verwijderen, alsook de miniaturen uit de lijst van zoekresultaten te verwijderen. Zij verklaarden het slachtoffer te zijn van afpersing door G-LLC. Verweerster heeft geweigerd gevolg te geven aan dit verzoek, onder verwijzing naar de professionele context waarin de betwiste artikelen en afbeeldingen zijn geplaatst, en door in te roepen niet op de hoogte te zijn van de vermeende onjuistheid van de daarin vervatte informatie. De vordering is in eerste en tweede aanleg afgewezen.

8.        In deze omstandigheden heeft het BGH de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het verenigbaar met het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven [artikel 7 van het Handvest] en op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens (artikel 8 van het Handvest) dat bij de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest voortvloeiende tegenstrijdige rechten en belangen die overeenkomstig artikel 17, lid 3, onder a), [AVG] dient te worden verricht in het kader van de toetsing van het door de betrokkene tegen de verantwoordelijke van een internetzoekdienst gerichte verzoek om verwijdering, in belangrijke mate tevens rekening wordt gehouden met de vraag of de betrokkene redelijkerwijs – bijvoorbeeld middels een verzoek om een voorlopige voorziening – rechtsbescherming zou kunnen krijgen tegen de aanbieder van de inhoud en aldus ten minste voorlopig opheldering zou kunnen verkrijgen omtrent de juistheid van de door de verantwoordelijke van de zoekmachine weergegeven inhoud, wanneer de link waarvan de verwijdering wordt gevraagd, leidt naar inhoud die feitelijke beweringen en op feitelijke beweringen berustende waardeoordelen bevat die volgens de betrokkene onjuist zijn en waarvan de rechtmatigheid afhangt van de vraag of de daarin opgenomen feitelijke beweringen juist zijn?

2)      Moet in het geval van een verzoek om verwijdering, gericht tegen de verantwoordelijke van een internetzoekdienst die bij een zoekopdracht op naam zoekt naar foto’s van natuurlijke personen die door derden in samenhang met de naam van de persoon op internet zijn gezet, en de gevonden foto’s in de resultatenlijst als miniaturen (‚thumbnails’) weergeeft, in het kader van de overeenkomstig artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn [95/46] en artikel 17, lid 3, onder a), AVG, te verrichten afweging van de tegenstrijdige rechten en belangen die voortvloeien uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest, in belangrijke mate rekening worden gehouden met de context van de oorspronkelijke publicatie van de derde, ook al verstrekt de zoekmachine bij het weergeven van de miniatuur weliswaar de link naar de website van de derde, maar wordt de website zelf niet genoemd en wordt de hieruit af te leiden context door de internetzoekdienst zelf ook niet weergegeven?”

9.        In de onderhavige zaak zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door partijen in het hoofdgeding, de Roemeense, de Oostenrijkse en de Griekse regering en de Commissie. Ter terechtzitting voor het Hof van 24 januari 2022 hebben partijen in het hoofdgeding en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV.    Analyse

10.      Alvorens de prejudiciële vragen te onderzoeken, wil ik herinneren aan de rechtspraak van het Hof inzake de verplichtingen van de exploitant van een zoekmachine wanneer diens activiteit de verwerking van persoonsgegevens omvat, met name wanneer het gaat om het recht van de betrokkene op wissing van de hem betreffende gegevens. Deze verplichtingen staan, zoals zal blijken, in verhouding tot – in de woorden van het Hof – de „verantwoordelijkheden, bevoegdheden en mogelijkheden” van de exploitant van de zoekmachine(5), die op hun beurt onlosmakelijk verbonden zijn met de rol die de zoekmachine speelt in de internetomgeving, zoals kort beschreven in de inleiding van deze conclusie.

A.      Rechtspraak van het Hof

11.      Uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteit van zoekmachines komen vier vaste elementen naar voren.

12.      Het eerste element betreft de kwalificatie van de activiteit van zoekmachines en de onderbrenging daarvan in de werkingssfeer van de Uniewetgeving inzake gegevensbescherming.

13.      In zijn arrest van 13 mei 2014, Google Spain en Google (hierna: „arrest Google Spain”)(6), heeft het Hof bevestigd dat de activiteit van een zoekmachine erin bestaat door derden op het internet gepubliceerde of opgeslagen informatie te vinden, automatisch te indexeren, tijdelijk op te slaan en, ten slotte, in een bepaalde volgorde ter beschikking te stellen aan internetgebruikers, en moet worden gekwalificeerd als „verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46, wanneer deze informatie „persoonsgegevens”(7) bevat. De omstandigheid dat die gegevens reeds op internet zijn gepubliceerd en door de zoekmachine niet zijn gewijzigd, is in dat verband irrelevant.(8) De tweede vaststelling in het arrest Google Spain vloeit voort uit deze kwalificatie van de activiteit van zoekmachines. De exploitant van een zoekmachine, die het doel van en de middelen voor de activiteit van die machine vaststelt, moet krachtens artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46 worden geacht de „verantwoordelijke” voor de verwerking van persoonsgegevens te zijn die die activiteit met zich meebrengt.(9) In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat de uitsluiting van de exploitant van een zoekmachine van de omschrijving van „verantwoordelijke” in de zin van deze bepaling vanwege het loutere feit dat hij geen controle uitoefent over de op webpagina’s van derden gepubliceerde persoonsgegevens, in strijd zou zijn met de doelstelling van die bepaling, die erin bestaat een doeltreffende en volledige bescherming van de betrokkenen te verzekeren via een ruime omschrijving van het begrip „verantwoordelijke”.(10)

14.      Het tweede vaste element dat uit de rechtspraak van het Hof naar voren komt betreft de mogelijke ernstige inmenging in de grondrechten van de betrokkenen als gevolg van de activiteit van een zoekmachine.

15.      Zoals reeds opgemerkt, leidt het internet, vanwege de wijze waarop de informatie online wordt gegenereerd en verspreid, tot een exponentiële toename van de risico’s van inmenging in de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens. Het Hof is zich terdege bewust van deze omstandigheid en heeft in het arrest Google Spain ten eerste benadrukt dat de in het kader van de activiteit van een zoekmachine verrichte verwerking van persoonsgegevens verschilt van de door webredacteurs verrichte verwerking van persoonsgegevens, die erin bestaat deze gegevens op een webpagina te plaatsen, en bovenop deze laatstgenoemde verwerking komt.(11) Ten tweede heeft het Hof onderstreept dat een verwerking van persoonsgegevens door de exploitant van een zoekmachine de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens ernstig kan aantasten wanneer met behulp van deze machine op de naam van een natuurlijke persoon wordt gezocht, aangezien elke internetgebruiker op basis van deze verwerking via de resultatenlijst een gestructureerd overzicht kan krijgen van de over deze persoon op het internet vindbare gegevens, die potentieel betrekking hebben op tal van aspecten van zijn privéleven en die, zonder deze zoekmachine, niet of slechts zeer moeilijk met elkaar in verband hadden kunnen worden gebracht, en deze internetgebruiker aldus een min of meer gedetailleerd profiel van de betrokkene kan opstellen. Bovendien is de inmenging in deze rechten van de betrokkene „des te sterker door de belangrijke rol van internet en zoekmachines in de moderne samenleving, waardoor de in een dergelijke resultatenlijst weergegeven informatie overal beschikbaar is”.(12) Derhalve moet volgens het Hof, „[a]angezien de activiteit van een zoekmachine de grondrechten op privéleven en op bescherming van persoonsgegevens […] aanzienlijk kan aantasten, bovenop de aantasting daarvan door de activiteit van de webredacteurs, […] de exploitant van deze machine – als persoon die het doel van en de middelen voor deze activiteit vaststelt – in het kader van zijn verantwoordelijkheden, zijn bevoegdheden en zijn mogelijkheden verzekeren dat deze activiteit voldoet aan de vereisten van richtlijn 95/46, opdat de daarin vervatte waarborgen hun volle werking kunnen krijgen en een doelmatige en volledige bescherming van de betrokkenen, en met name van de eerbiediging van hun recht op privéleven, daadwerkelijk tot stand kan worden gebracht”.(13) In zijn arrest van 24 september 2019, GC e.a. (Verwijdering van links naar gevoelige gegevens; hierna: „arrest GC”)(14), heeft het Hof herhaald dat op de exploitant van een zoekmachine alle verplichtingen van toepassing zijn die op de „voor de verwerking verantwoordelijke” of de „verwerkingsverantwoordelijke” met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens rusten krachtens respectievelijk richtlijn 95/46 en de AVG, met inbegrip van de in artikel 8, leden 1 en 5, van die richtlijn en artikel 9, lid 1, en artikel 10 AVG vervatte verboden en beperkingen betreffende de verwerking van gevoelige gegevens. In dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat, ofschoon de specifieke kenmerken van de verwerking die door de exploitant van een zoekmachine in het kader van diens activiteit wordt verricht niet kunnen rechtvaardigen dat deze exploitant is vrijgesteld van de naleving van die bepalingen, deze specifieke kenmerken wel van invloed kunnen zijn op de omvang van diens verantwoordelijkheid en concrete verplichtingen in het licht van deze bepalingen. Aangezien laatstgenoemde niet verantwoordelijk is voor het feit dat er gevoelige gegevens voorkomen op een door een derde gepubliceerde webpagina, maar wel voor de indexering van die pagina, zijn de bepalingen inzake de verwerking van dergelijke gegevens alleen op de exploitant van toepassing op grond van het feit dat hij deze indexering verricht, en dus „bij een beoordeling, onder toezicht van de bevoegde nationale autoriteiten, naar aanleiding van een door de betrokkene ingediend verzoek”.(15)

16.      Het derde vaste element uit de rechtspraak van het Hof betreft de noodzaak om alle betrokken grondrechten in aanmerking te nemen in het kader van een aan de exploitant van een zoekmachine gericht verzoek om verwijdering van links en om deze rechten tegen elkaar af te wegen, waarbij naast de omstandigheden van het concrete geval ook rekening moet worden gehouden met de technologische kenmerken van de internetomgeving.

17.      In dit verband heeft het Hof weliswaar uitgesloten dat de inmenging in de grondrechten van de betrokkene die wordt veroorzaakt door de weergave van hem betreffende informatie in de resultaten van een zoekopdracht op diens naam die in een zoekmachine op internet wordt ingegeven, kan worden gerechtvaardigd door louter het economische belang dat de exploitant van een dergelijke zoekmachine bij deze verwerking heeft, gelet op de potentiële ernst van deze inmenging, maar heeft het ook erkend dat „de verwijdering van de koppelingen uit de resultatenlijst, naargelang van de betrokken informatie, gevolgen kan hebben voor het gerechtvaardigde belang van de internetgebruikers die […] toegang daartoe willen krijgen”.(16) In dergelijke situaties moet volgens het Hof „worden gezocht naar een juist evenwicht tussen met name dit belang en de grondrechten van deze persoon krachtens de artikelen 7 en 8 van het Handvest”.(17) Dit vereiste wordt in het arrest GC herhaald onder verwijzing naar artikel 17 AVG, waarbij het recht op het wissen van persoonsgegevens (of het „recht op vergetelheid”), dat door het Hof is erkend in het arrest Google Spain(18), is gecodificeerd en dat, zoals het Hof opmerkt, in lid 3, onder a), uitdrukkelijk bepaalt dat bovengenoemde rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen.(19) In dat arrest bevestigt het Hof voorts wat het reeds in het arrest Google Spain had opgemerkt over de criteria op basis waarvan die afweging moet worden gemaakt, door opnieuw te wijzen op het volgende: „Ofschoon de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest beschermde rechten van de betrokkene in de regel voorrang hebben op dit recht van vrijheid van informatie van internetgebruikers, kan dit evenwicht in bijzondere gevallen afhangen van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt”(20). Afgezien van de bewoordingen van het Hof blijkt met name uit het arrest GC dat de afweging wordt gemaakt tussen grondrechten van gelijk belang, die essentiële voorwaarden vormen voor de goede werking van een democratische samenleving. Men kan dus niet in abstracte termen bezien welk grondrecht voorrang krijgt, maar moet een evenwicht tot stand brengen waarbij de grondrechten op zodanige wijze naast elkaar bestaan dat aan elk van de grondrechten zo min mogelijk afbreuk wordt gedaan. Uit dit arrest volgt ook dat dit evenwicht verschuift van de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde rechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens naar het in artikel 11 daarvan neergelegde recht om te informeren en geïnformeerd te worden, naarmate de betrokkene een rol speelt in het openbare leven en internetgebruikers dus een belang hebben om informatie over hem te ontvangen.(21)

18.      Het vierde vaste element dat voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof is dat de exploitant van de zoekmachine – als verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de werking van die zoekmachine – wordt belast met de taak om de betrokken grondrechten tegen elkaar af te wegen teneinde te verzekeren dat de verwerking voldoet aan de vereisten van de AVG (en voordien richtlijn 95/46).(22) Deze taak is vervolgens gecodificeerd in artikel 17 AVG.

19.      Wat het „recht op vergetelheid” betreft, is de exploitant van de zoekmachine dus verplicht om op basis van alle betrokken rechten en belangen en in het licht van het geheel der omstandigheden van het individuele geval te beslissen welke inhoud in de resultatenlijst van de door deze zoekmachine uitgevoerde zoekopdrachten moet worden opgenomen en welke inhoud van deze lijst moet worden uitgesloten. Wanneer de voor de verwerking verantwoordelijke (of de verwerkingsverantwoordelijke uit hoofde van de AVG) geen gevolg geeft aan het verzoek om verwijdering van links, kan de betrokkene een verzoek indienen bij de toezichthoudende autoriteit of de rechter, opdat zij de nodige controles uitvoeren en naar aanleiding daarvan de exploitant maatregelen opleggen.(23) In dit verband is het vermeldenswaard dat de Groep gegevensbescherming artikel 29(24) op 26 november 2014 richtsnoeren heeft aangenomen inzake de uitvoering van het arrest Google Spain(25), met als doel informatie te verstrekken over de wijze waarop de in de Groep verenigde gegevensbeschermingsautoriteiten voornemens zijn uitvoering te geven aan dit arrest. Deze richtsnoeren bevatten ook een niet-uitputtende lijst van gemeenschappelijke criteria die de gegevensbeschermingsautoriteiten zullen toepassen bij de behandeling, per geval, van klachten die tot hun nationale diensten worden gericht naar aanleiding van de weigering van een zoekmachine om resultaten uit de lijst te verwijderen. Google onderzoekt de bij haar ingediende verzoeken om verwijdering van links met name aan de hand van die richtsnoeren.

20.      De prejudiciële vragen van het BGH moeten in het licht van bovenstaande beginselen worden onderzocht.

B.      Eerste prejudiciële vraag

21.      Google betwist de ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag, die hypothetisch zou zijn omdat de door het BGH voorgestane oplossing een abstracte constructie is die losstaat van de feiten van het hoofdgeding. Bovendien zou het Hof niet over de gegevens beschikken die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven.

22.      In dit verband moet het argument van Google dat de verwijzingsbeslissing niet gedetailleerd genoeg is, mijns inziens worden afgewezen. Het BGH heeft volgens mij een voldoende nauwkeurig en volledig beeld geschetst van de feitelijke context van het aanhangige geding en van de noodzaak om in dit verband antwoord te krijgen op de eerste prejudiciële vraag. Het Hof beschikt over alle nodige gegevens om deze vraag te kunnen beantwoorden, ongeacht het feit dat de verwijzende rechter niet vermeldt of verzoekers in het hoofdgeding daadwerkelijk rechtsbescherming genieten tegen de aanbieder van de inhoud, en evenmin wat de gevolgen zijn indien wordt vastgesteld dat dat niet het geval is. In de tweede plaats betekent het enkele feit dat het BGH het met het oog op de beslechting van het geding nodig acht vooraf de juistheid na te gaan van de – in algemene en abstracte termen omschreven – methode die het van toepassing acht in een situatie als die in het hoofdgeding, niet dat de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag hypothetisch van aard is wanneer blijkt dat het antwoord op die vraag de verwijzende rechter de mogelijkheid kan bieden om, na het nodige onderzoek van de feiten, het hoofdgeding te beslechten. Tot slot merk ik op dat de verdere argumenten die Google aanvoert ter onderbouwing van de niet-ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag, in wezen betrekking hebben op de gevolgen van een eventuele aanvaarding van het door de verwijzende rechter voorgestelde antwoord door het Hof, en dus de kern van die vraag betreffen.

a)      Voorafgaande opmerkingen

23.      Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof in wezen verzocht te verduidelijken welke verplichtingen op de exploitant van een zoekmachine rusten bij de behandeling van een verzoek om verwijdering van links dat berust op de – niet met bewijzen gestaafde – bewering dat bepaalde informatie in de geïndexeerde inhoud, in casu artikelen met gegevens en commentaren over de beleggingsstrategie en de resultaten van de door verzoekers in het hoofdgeding beheerde vennootschappen, onjuist is. Aangezien de verwijdering van de links, met name gelet op de professionele context van de betrokken artikelen en het belang van de informatie voor beleggers vanwege de risicovolle sector waarin verzoekers actief zijn(26), slechts gerechtvaardigd zou zijn indien de betwiste informatie daadwerkelijk onjuist is, vraagt het BGH zich af of verzoekers in het hoofdgeding verplicht zijn om de onjuistheid van die informatie te bewijzen, of op zijn minst aan te tonen dat deze tot op zekere hoogte onjuist is, dan wel of Google ervan moet uitgaan dat de beweringen van verzoekers gegrond zijn en moet overgaan tot de gevraagde verwijdering van links of zelf de feiten moet onderzoeken. Het BGH stelt voor de kwestie te beslechten aan de hand van de vraag of het voor de betrokkene redelijkerwijs mogelijk is om rechtstreeks rechtsbescherming te krijgen tegen de aanbieder van de inhoud, bijvoorbeeld middels een verzoek om een voorlopige voorziening, en vraagt het Hof in wezen of een uitlegging van artikel 17, lid 3, onder a), AVG in die zin correct is.

24.      Alle partijen en belanghebbenden die in de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, verzetten zich met deels verschillende argumenten tegen de door het BGH voorgestelde oplossing(27), althans voor zover die oplossing erop neerkomt dat de belangenafweging in de zin van artikel 17, lid 3, onder a), AVG enkel wordt verricht aan de hand van het criterium van het bestaan van een redelijke mogelijkheid om rechtsbescherming te krijgen tegen de aanbieder van de inhoud, wat in strijd zou zijn met de in de punten 11 tot en met 19 van deze conclusies aangehaalde rechtspraak.

25.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt mijns inziens duidelijk dat het BGH zich de vraag of dit criterium relevant is pas heeft gesteld na op basis van alle omstandigheden van de zaak de in de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest neergelegde rechten tegen elkaar te hebben afgewogen en, ervan uitgaande dat de betwiste informatie juist was, tot de conclusie te zijn gekomen dat het recht van internetgebruikers op informatie prevaleert. De situatie waarnaar het BGH verwijst is dus die waarin de inwilliging of de afwijzing van het verzoek om verwijdering van links, nadat alle andere relevante factoren naar behoren zijn afgewogen, uitsluitend afhangt van de juistheid of onjuistheid van de informatie waarvan om wissing wordt verzocht. Een bevestigend antwoord van het Hof op de vraag van het BGH zou aldus niet betekenen dat de inwilliging of afwijzing van een verzoek om verwijdering van links op grond van de vermeende onjuistheid van de door de zoekmachine toegankelijk gemaakte informatie uitsluitend zou afhangen van de vraag of de betrokkene bescherming kan verkrijgen tegen de aanbieder van de inhoud, en, anders dan Google stelt, evenmin dat de exploitant van een zoekmachine automatisch zou moeten overgaan tot verwijdering van de links indien een dergelijke bescherming niet kan worden verkregen. Deze uitkomst zou bovendien in strijd zijn met een passende afstemming tussen de bepalingen van artikel 17, lid 1, en lid 3, onder a), AVG, die elk automatisme uitsluit dat de uitvoering van de noodzakelijke afweging van de in het geding zijnde grondrechten door de verwerkingsverantwoordelijke, de toezichthoudende autoriteit of de rechter zou kunnen belemmeren. Een bevestigend antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag zou enkel betekenen dat – wanneer het recht op informatie van internetgebruikers en de vrijheid van meningsuiting van de aanbieder van de inhoud op basis van alle relevante omstandigheden zwaarder blijken te wegen dan de rechten van een verzoeker en de inwilliging van het verzoek om verwijdering van links enkel gerechtvaardigd is indien de betwiste informatie daadwerkelijk onjuist is – het de nationale rechter en, in het stadium dat aan het geding voorafgaat, de exploitant van de zoekmachine vrijstaat om in belangrijke mate rekening te houden met die vraag, wanneer deze onjuistheid niet evident is en verzoeker niet minstens een begin van bewijs in die zin heeft aangevoerd. Overigens kan bij nader inzien het al dan niet bestaan van een redelijke mogelijkheid om rechtsbescherming te krijgen tegen de aanbieder van de inhoud op zich geen exclusief of doorslaggevend criterium vormen voor de afwijzing of inwilliging van een verzoek om verwijdering van links, ongeacht de gronden, en is het evenmin een relevant criterium voor de afweging die krachtens artikel 17, lid 3, onder a), AVG moet worden gemaakt. Als zodanig zegt dit criterium immers niets over het bestaan van een recht op wissing van gegevens die deel uitmaken van de betwiste inhoud of over de noodzaak om die inhoud in de resultatenlijst te handhaven met het oog op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie.

26.      Gelet op deze preciseringen moet mijns inziens bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag allereerst worden verduidelijkt welke belang in een zaak als die van het hoofdgeding bij de afweging van de in het geding zijnde grondrechten moet worden gehecht aan de rol van de betrokkene in het openbare leven in de zin van de rechtspraak van het Hof, enerzijds, en aan het feit dat de juistheid van de verwerkte informatie wordt betwist, anderzijds.

b)      Inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest beschermde grondrechten en rol van de betrokkene in het openbare leven

27.      De grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens zijn, ondanks hun belang in het constitutionele recht van de Unie, niet absoluut.(28) Met name uit artikel 17, lid 3, onder a), AVG volgt dat het recht op bescherming van persoonsgegevens moet worden beschouwd in samenhang met de maatschappelijke functie ervan en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moet worden afgewogen tegen andere grondrechten.(29) Bij deze afweging moet het juiste gewicht worden toegekend aan het recht van de eigenaar van de webpagina die het voorwerp is van het verzoek om verwijdering van links om informatie te verstrekken en aan het recht van het publiek om de op die webpagina vermelde informatie te ontvangen.

28.      Uit de bovengenoemde rechtspraak van het Hof blijkt dat dit belang met name kan verschillen naargelang van de „rol die [de persoon op wie de informatie betrekking heeft] in het openbare leven speelt”. Deze uitdrukking heeft, voor zover in het kader van deze procedure van belang, niet alleen betrekking op situaties waarin de persoon een politieke functie bekleedt, waardoor hij per definitie blootgesteld is aan de democratische controle van het publiek, maar ook op situaties waarin hij een belangrijke economische functie vervult.(30) Meer in het algemeen hangt de goede werking van de markt af van het vertrouwen van zowel de andere marktdeelnemers als de consumenten. Dit vertrouwen vereist dat het publiek toegang krijgt tot informatie over personen die een professionele rol vervullen die van invloed kan zijn op de dynamiek van de markt en de belangen van de consumenten, soms zelfs in sterkere mate dan het optreden van politieke besluitvormers. Deze informatie heeft uiteraard hoofdzakelijk betrekking op hun professionele activiteiten, maar kan zich ook uitstrekken tot aspecten van hun privéleven voor zover die verband houden met of anderszins van invloed kunnen zijn op hun professionele activiteiten en op het publieke vertrouwen. In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat iemand die een economische functie aanvaardt, ook aanvaardt dat de werkingssfeer van de bescherming van het privéleven wordt beperkt.(31)

29.      Indien de betrokkene een rol in het openbare leven vervult zoals hierboven gespecificeerd, niet alleen wanneer het om een prominente rol gaat maar ook wanneer deze rol beperkter is, kunnen in het kader van de krachtens artikel 17, leden 1 en 3, AVG te maken afweging het recht om te informeren en het recht om te worden geïnformeerd in het licht van alle relevante omstandigheden voorrang hebben op de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest beschermde grondrechten. Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, pleiten in de omstandigheden van het hoofdgeding zowel de professionele context en het journalistieke karakter van de betrokken publicaties als de aard van de betwiste informatie, die voornamelijk betrekking heeft op de activiteiten van de door verzoekers beheerde vennootschappen, voor een dergelijke voorrang.

c)      Juistheid van de informatie en wijze waarop de afweging wordt gemaakt

30.      De tendens dat het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie prevaleert boven het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens wanneer de betrokkene een prominente rol speelt in het openbare leven, wordt omgekeerd wanneer wordt vastgesteld dat de informatie waarop het verzoek om verwijdering van links betrekking heeft, onjuist is. In een dergelijk geval kan zelfs worden gesteld dat het recht om te informeren en het recht om te worden geïnformeerd in werkelijkheid niet eens aan de orde zijn, aangezien zij niet het recht kunnen omvatten om onwaarheden te verspreiden en er toegang toe te krijgen. Ook zonder de gordiaanse knoop van het verband tussen het recht op vrije meningsuiting en informatie en de juistheid van de informatie door te hakken(32), kan eenvoudigweg worden opgemerkt dat dit recht, in zijn tweeledige – actieve en passieve – betekenis, wanneer het betrekking heeft op onjuiste informatie, in geen geval op hetzelfde niveau kan worden geplaatst als de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens. In dit geval geldt er namelijk een prevalentiecriterium dat is geworteld in een van de fundamentele waarden van de Europese Unie, namelijk de menselijke waardigheid.

31.      In artikel 2 VEU, dat overigens aansluit bij de constitutionele tradities van de lidstaten, wordt eerbied voor de menselijke waardigheid als eerste genoemd in de lijst van waarden waarop de Unie is gegrondvest. Artikel 1 van het Handvest bepaalt als volgt: „De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.” In de „Unie van waarden” heeft de menselijke waardigheid in zekere zin voorrang, als steunpilaar waarop een groot deel van het Europese bouwwerk is gebaseerd. Indien de menselijke waardigheid onschendbaar is en altijd moet worden geëerbiedigd en beschermd, en er geen belangen zijn die de beperking ervan rechtvaardigen, zoals het geval is voor het merendeel van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, kan geen enkele rechtsgrond, zelfs geen rechtsgrond die betrekking heeft op de uitoefening van een grondrecht, worden aangevoerd om de menselijke waardigheid terzijde te schuiven.(33) Onjuiste informatie schendt niet alleen het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van de persoon op wie de informatie betrekking heeft, maar tast uiteindelijk ook diens waardigheid aan, aangezien zij een onjuiste voorstelling van hem geeft en aldus zijn identiteit wijzigt. Dit geldt met name in de internetomgeving, waar informatie zich snel verspreidt, permanent is en, dankzij de werking van zoekmachines, een nauwkeurige profilering van de persoon tot stand brengt. Op het internet vormt de verspreiding van onjuiste informatie over een persoon een blijvende aantasting van diens identiteit, die tegenwoordig vooral online wordt bepaald, alsook een ernstige aantasting van diens waardigheid.

32.      Dit gezegd zijnde, merk ik op dat de AVG zelf een duidelijk antwoord geeft op de vraag welk belang moet worden gehecht aan de juistheid van de verwerkte persoonsgegevens. De in artikel 5, lid 1, van die verordening genoemde beginselen die van toepassing zijn op de verwerking van deze gegevens omvatten, onder d), het beginsel van „juistheid”, op grond waarvan enerzijds de persoonsgegevens „juist [moeten] zijn en zo nodig [moeten] worden geactualiseerd” en anderzijds „persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn”, onverwijld moeten worden gewist of gerectificeerd.(34) De juistheid van de gegevens vormt volgens het Hof een van de „rechtmatigheidsvoorwaarden”(35) bij de verwerking van persoonsgegevens en speelt dus met name een rol bij de toepassing van artikel 17, lid 1, onder d), AVG.

33.      Wanneer het gaat om de juistheid van de door de exploitant van de zoekmachine verwerkte informatie, zoals in het hoofdgeding het geval is, wordt de afweging van de betrokken grondrechten dus in een zeer specifieke context gemaakt, althans zolang nog niet is vastgesteld of de informatie al dan niet juist is. In dit stadium draait het immers om de vraag wie dat moet vaststellen en op welke wijze.

34.      Alvorens op deze kwestie in te gaan, lijkt het mij zinvol nader stil te staan bij de wijze waarop de in het geding zijnde grondrechten tegen elkaar worden afgewogen in het kader van de activiteit van zoekmachines.

d)      Afweging van grondrechten vanuit het oogpunt van de mogelijkheden, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de exploitant van de zoekmachine

35.      De wijze waarop een exploitant van een zoekmachine tegenstrijdige grondrechten tegen elkaar afweegt bij het behandelen van een verzoek om verwijdering van links wordt noodzakelijkerwijs beïnvloed door de kenmerken van de technologische context waarin het conflict zich voordoet. De spanning tussen enerzijds de vrijheid van informatie – zowel in actief als passief opzicht – en anderzijds het recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens komt in de digitale wereld anders tot uiting. De internettechnologie is niet alleen bepalend voor de interactie tussen het recht op informatie en het recht op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens, maar ook voor de wijze waarop zij tegen elkaar worden afgewogen. Daarom verwijst de bovengenoemde rechtspraak van het Hof inzake het „recht op vergetelheid” naar de „mogelijkheden” van de exploitant van een zoekmachine, zijn „bevoegdheden” en zijn „verantwoordelijkheden”. Dit geldt ook indien het verzoek om verwijdering van links gebaseerd is op de vermeende onjuistheid van de informatie op de webpagina waarnaar de te verwijderen link verwijst. De exploitant van een zoekmachine kan niet worden verplicht algemeen toezicht uit te oefenen op de gehoste inhoud en de juistheid ervan te controleren. Zo’n toezicht is overigens uiterst moeilijk uitvoerbaar. Evenmin kan de exploitant van een zoekmachine achteraf nagaan of de inhoud van een artikel dat is gepubliceerd op een webpagina die in de resultatenlijst van een zoekopdracht is opgenomen, juist of onjuist is, aangezien hij niet over de informatie beschikt waarover de webredacteur beschikt en niet bevoegd is om een dergelijke controle te verrichten.

36.      Tegelijkertijd mag echter de bijzondere verantwoordelijkheid van de exploitant van een zoekmachine als „gatekeeper” van de informatie niet buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover de exploitant een actieve en niet louter technische of neutrale rol speelt bij de verspreiding van online-informatie, waarop hij zijn bedrijfsmodel heeft gebaseerd en waaruit hij zijn winst haalt, moet hij ook een actieve rol spelen bij de verwijdering uit de zoekresultaten van inhoud die onjuiste persoonsgegevens bevat, mits hij daarbij handelt binnen zijn bevoegdheden en mogelijkheden. In dit verband merk ik op dat de bijzondere verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de functie van „gatekeeper” van de informatie die bepaalde platforms vervullen, wordt onderstreept door het arrest in de zaak Glawischnig-Piesczek(36), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van de richtlijn inzake elektronische handel(37) zich er niet tegen verzetten dat nationale rechterlijke instanties een hostingprovider gelasten niet alleen informatie die eerder onwettig is verklaard omdat die lasterlijk is te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken, maar ook gelijkwaardige inhoud, teneinde te voorkomen dat deze wordt verspreid ofschoon de oorspronkelijke inhoud is verwijderd. De doeltreffendheid van de bescherming van de rechten van het individu in verband met de specifieke wijze waarop informatie wordt verspreid op internet rechtvaardigt volgens het Hof dus een specifieke toezichtverplichting (een algemene toezichtverplichting zou onverenigbaar zijn met artikel 15, lid 1, van de richtlijn inzake elektronische handel), ook wanneer die de economische belangen van het platform schaadt, op voorwaarde dat die verplichting de tussenpersonen niet buitensporig belast. Maatregelen om de verspreiding van desinformatie en haatspraak op internet tegen te gaan(38) en de tendens in het Unierecht om platforms zoals Google op specifieke terreinen strengere toezichtverplichtingen op te leggen met betrekking tot de inhoud die zij hosten(39), gaan in dezelfde richting.

e)      Verschillende oplossingen die in de onderhavige procedure zijn aangedragen

37.      Gelet op het hierboven geschetste algemene kader, vind ik de oplossingen die met name door de partijen in het hoofdgeding en de verwijzende rechter zijn aangedragen, niet overtuigend.

38.      Anders dan verzoekers in het hoofdgeding betogen, kunnen links niet worden verwijderd op basis van een enkel eenzijdig verzoek van de betrokkene die, zonder dit te bewijzen, beweert dat de betrokken inhoud onjuiste informatie bevat, met name indien het, zoals het geval blijkt te zijn bij verzoekers, gaat om personen waarvan de activiteit vanwege de rol die zij vervullen op de markt in beginsel valt onder het recht van het publiek op informatie. Indien dat wel zo was, zou de betrokkene eenzijdig kunnen opteren voor verwijdering van links naar hem betreffende inhoud, zonder dat kan worden getoetst of de beweringen ter rechtvaardiging van die verwijdering gegrond zijn. Daarbij zou op buitensporige en ongerechtvaardigde wijze afbreuk worden gedaan aan het recht van de webredacteur om te informeren en het recht van het publiek om te worden geïnformeerd, en zou worden voorbijgegaan aan de rol die deze rechten spelen in een democratische samenleving.

39.      De door Google voorgestelde oplossing is echter evenmin overtuigend, aangezien zij elke betrokkenheid van de exploitant van de zoekmachine uitsluit en de betrokkene zou verplichten zich tot de redacteur van de webpagina te wenden en te verzoeken om verwijdering van de beweerdelijk onjuiste inhoud. Indien een dergelijke oplossing zou worden gevolgd, zouden personen die menen dat hun grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens zijn geschonden, een stomp wapen in handen hebben. Wanneer de webredacteur weigert de informatie te verwijderen, wordt zij immers verder via de zoekmachine verspreid en blijft zij, indien zij daadwerkelijk onjuist is, op ongerechtvaardigde wijze inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene. Hier hebben we dus te maken met een hypothese die lijnrecht tegenover de vorige staat, waarin de afweging van de verschillende grondrechten volledig in het voordeel van het recht op informatie uitvalt en waarbij op onevenredige en ongerechtvaardigde wijze afbreuk wordt gedaan aan de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest beschermde grondrechten.

40.      Ten slotte doet de door de verwijzende rechter voorgestelde oplossing – die de betrokkene verplicht om zo mogelijk bij de rechter een vordering in te stellen tegen de webredacteur – mijns inziens ook op onevenredige wijze afbreuk aan de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde rechten. Om te beginnen botst de snelheid waarmee informatie op internet wordt verspreid en de moeilijkheid om deze later weer te verwijderen indien wordt vastgesteld dat de informatie onjuist is, met de termijnen van gerechtelijke procedures, zelfs indien dringende procedures worden gevolgd, en kan de betrokkene daarbij onherstelbare schade oplopen. In de tweede plaats zou deze oplossing moeilijk uitvoerbaar kunnen zijn in alle gevallen waarin er aanzienlijke praktische hindernissen bestaan om de beheerder van de website waarop de betwiste inhoud is opgenomen, die zich in een derde land kan bevinden of moeilijk identificeerbaar kan zijn, voor de rechter te dagen, wat zich niet zelden voordoet in de internetomgeving. Indien zou worden erkend dat de mogelijkheid om tegen de aanbieder van de inhoud in rechte op te treden in omstandigheden als die van het hoofdgeding van doorslaggevend belang is voor de bescherming van de rechten van de betrokkene, zou dat bovendien betekenen dat de exploitant van de zoekmachine wordt ontslagen van elke verantwoordelijkheid, hetgeen als zodanig in strijd zou zijn met zowel de erkenning van het autonome karakter van de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de werking van de zoekmachines als het door het Hof vastgestelde beginsel dat de betrokkene bij de verwerkingsverantwoordelijke moet kunnen verzoeken om verwijdering van links naar hem betreffende gegevens, ongeacht of de persoon die de betwiste inhoud als eerste online heeft gezet, deze gegevens reeds heeft verwijderd. Zoals ik reeds heb opgemerkt, verzet dit beginsel, samen met de erkende rol van zoekmachines bij de verspreiding van inhoud op internet en bijgevolg bij de vergroting van de schade die particulieren lijden door de onlinepublicatie van hen betreffende informatie, zich in feite tegen elke oplossing die de exploitant van een zoekmachine ontslaat van de verplichting die hij als verwerkingsverantwoordelijke heeft om te voldoen aan de voorwaarden voor een rechtmatige verwerking, waaronder ook de juistheid van de verwerkte gegevens valt.

41.      Bij alle onderzochte oplossingen slaat de balans volledig door naar een van de in het geding zijnde rechten, terwijl er juist een evenwicht moet worden gevonden dat zo min mogelijk afbreuk doet aan de betrokken grondrechten. Hierna zal ik uiteenzetten hoe dit evenwicht mijns inziens moet worden vastgesteld.

f)      Voorgestelde oplossing en procedural data due process

42.      In situaties zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin het recht op verwijdering van links in wezen afhangt van de vaststelling van de juistheid van de informatie in de inhoud waarnaar de te verwijderen links verwijzen, en dus van de juistheid van de door de exploitant van de zoekmachine verwerkte persoonsgegevens, bestaat de enige middenweg mijns inziens in de vaststelling van een specifieke „procedurele billijkheid”.

43.      In de internetomgeving zijn – mede als gevolg van de technische kenmerken van het medium en de economische dynamiek die er onvermijdelijk toe leidt dat de economische en sociale macht zich concentreert bij enkele platforms – „particuliere machten” ontstaan die van grote invloed kunnen zijn op de uitoefening van de grondrechten, met name van de in de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest neergelegde rechten. In het bijzonder is de rol die sommige van deze platforms spelen als „gatekeeper” van de informatie onvermijdelijk van invloed op het daadwerkelijke genot van deze grondrechten. Om dit verschijnsel te ondervangen, heeft het Hof in de rechtspraak over het „recht op vergetelheid” in wezen een horizontale rechtstreekse werking toegekend aan de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde grondrechten. De logische vervolgstap met het oog op de doeltreffende uitoefening van deze rechten is om particulieren voldoende procedurele waarborgen toe te kennen jegens elektronische platforms die voor de verwerking van persoonsgegevens verantwoordelijk zijn, met overeenkomstige verplichtingen voor die platforms, die uiteraard zijn afgestemd op de kenmerken van het technologische middel en de bijzonderheden van de conflicten tussen grondrechten die zich in de internetomgeving voordoen. In de internetwereld bestaat er mijns inziens behoefte aan een bepaalde vorm van procedural data due process.(40)

44.      Een particulier heeft volgens de AVG het recht om te verzoeken om verwijdering van links naar een webpagina die hem betreffende gegevens bevat die hij onjuist acht. De uitoefening van dit recht brengt mijns inziens evenwel de verplichting mee om aan te geven op welke elementen het verzoek is gebaseerd en een begin van bewijs te leveren dat de inhoud die het voorwerp is van het verzoek om verwijdering van links, onjuist is, voor zover dit – met name gelet op de aard van de informatie – niet kennelijk onmogelijk of uiterst moeilijk is.(41) Het opleggen van een dergelijke last lijkt te stroken met de letter en de geest van de AVG, waarin de aan de betrokkene verleende rechten op rectificatie, wissing, beperking van de verwerking en bezwaar zijn onderworpen aan specifieke voorwaarden en degene die zich op die rechten wil beroepen, moet aantonen dat aan die voorwaarden is voldaan.

45.      In geval van een dergelijk verzoek om verwijdering van links dient de exploitant van de zoekmachine, gelet op de rol die hij speelt bij de verspreiding van de informatie en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden, de controles uit te voeren die binnen zijn concrete mogelijkheden liggen om de gegrondheid van het verzoek al dan niet te bevestigen. Deze controles kunnen worden verricht op de gegevens die hij host en die verband houden met de betrokkene en met de redacteur van de webpagina waar de betwiste inhoud is gepubliceerd. De exploitant van de zoekmachine kan dergelijke gegevens snel analyseren met behulp van de technische instrumenten die hem ter beschikking staan. Bovendien moet de exploitant van de zoekmachine, indien mogelijk, snel een debat organiseren met de webredacteur die de informatie aanvankelijk heeft verspreid, die daarbij argumenten kan aanvoeren ter ondersteuning van de juistheid van de verwerkte persoonsgegevens en van de rechtmatigheid van de verwerking. Tot slot moet de exploitant van de zoekmachine beslissen of hij het verzoek om verwijdering van links al dan niet inwilligt en moet hij die beslissing beknopt motiveren.

46.      Enkel indien er gerede twijfel blijft bestaan over de juistheid van de betrokken informatie, of indien de onjuiste informatie in de context van de betrokken publicatie duidelijk van gering belang en niet gevoelig is, kan de exploitant van de zoekmachine het verzoek afwijzen. De betrokkene kan zich vervolgens wenden tot de rechter, die bevoegd is de nodige controles te verrichten, of tot de in artikel 51 AVG bedoelde toezichthoudende autoriteit, om een klacht in te dienen tegen het besluit van de exploitant van de zoekmachine.

47.      Indien de inhoud betrekking heeft op een persoon die een openbare rol vervult, zoals hierboven omschreven, moet de keuze om de links te verwijderen worden gebaseerd op bijzonder sterke aanwijzingen dat de informatie onjuist is, aangezien het recht op informatie in beginsel zwaarder weegt dan de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest genoemde rechten. Wanneer in een dergelijk geval gerede twijfel blijft bestaan over de juistheid of onjuistheid van de informatie, moet de verwijdering van links mijns inziens worden uitgesloten. In ieder geval mag de verwijdering van links niet worden toegestaan indien de betwiste inhoud slechts meningen weergeeft, ook niet wanneer deze heel kritisch en fel verwoord zijn of wanneer het satire betreft, zeker niet wanneer deze inhoud betrekking heeft op een persoon vanwege de rol die hij in het openbare leven speelt.(42) De rectificatie van onjuiste gegevens heeft namelijk betrekking op feitelijke informatie en niet op meningen, die hoe dan ook bijdragen tot de ontwikkeling van het publieke debat in een democratische samenleving, voor zover zij niet ontaarden in laster. Niettemin spreekt het vanzelf dat de exploitant van de zoekmachine, ook indien hij het verzoek in eerste instantie heeft afgewezen, verplicht is de links te verwijderen indien vervolgens in rechte wordt vastgesteld dat de informatie onjuist is.

48.      Tot slot kan de exploitant van de zoekmachine, indien de omstandigheden van het geval zulks vereisen om onherstelbare schade voor de betrokkene te voorkomen, overgaan tot tijdelijke opschorting van de opneming van de links in zijn resultatenlijst(43) of kan hij in de zoekresultaten vermelden dat de juistheid van een deel van de informatie in de inhoud waarnaar de betreffende link verwijst, wordt betwist(44), onverminderd met name het recht van de webredacteur om bij een rechterlijke instantie op te komen tegen een dergelijke maatregel.

49.      In de voorgestelde oplossing worden naar mijn mening de verschillende betrokken rechten op evenwichtige wijze tegen elkaar afgewogen, en wordt tevens het risico voorkomen dat Google de „rechter van de waarheid” wordt of dat er een soort particuliere censuur van informatie op internet ontstaat. Dat laatste risico zou zich gemakkelijk kunnen voordoen indien aan zoekmachines algemene verplichtingen werden opgelegd om geen publicaties te hosten die onjuiste informatie bevatten, of om na te gaan of de informatie waarvoor wordt verzocht de links ernaar te verwijderen, al dan niet juist is. In dit geval zou de zoekmachine, om eventuele aansprakelijkheid te voorkomen, er immers toe worden aangezet alle inhoud waarover twijfels bestaan, te verwijderen, zelfs indien er geen aanwijzingen zijn op basis waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die informatie onjuist is, met alle ernstige gevolgen van dien voor de vrijheid van informatie. Om dit risico te vermijden, zou het nuttig zijn een procedure vast te leggen voor de uitoefening van het recht op verwijdering van links door specifieke verplichtingen aan alle betrokken partijen op te leggen.

50.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 17, lid 3, onder a), AVG aldus moet worden uitgelegd dat bij de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest voortvloeiende tegenstrijdige grondrechten die moet worden verricht in het kader van de toetsing van een verzoek om verwijdering van links dat bij de exploitant van een zoekmachine is ingediend op basis van de vermeende onjuistheid van de informatie in de inhoud waarnaar de links verwijzen, niet in belangrijke mate rekening dient te worden gehouden met de vraag of de betrokkene redelijkerwijs – bijvoorbeeld middels een verzoek om een voorlopige voorziening – rechtsbescherming kan krijgen tegen de aanbieder van de inhoud. In het kader van een dergelijk verzoek staat het aan de betrokkene om een begin van bewijs te leveren dat de inhoud die het voorwerp is van het verzoek om verwijdering van links onjuist is, voor zover dit – met name gelet op de aard van de informatie – niet kennelijk onmogelijk of uiterst moeilijk is. Het staat aan de exploitant van de zoekmachine om de controles met betrekking tot de vermeende onjuistheid van de verwerkte gegevens uit te voeren die binnen zijn concrete mogelijkheden liggen, en daarbij zo mogelijk contact op te nemen met de redacteur van de geïndexeerde webpagina. Indien de omstandigheden van het geval zulks vereisen om onherstelbare schade voor de betrokkene te voorkomen, kan de exploitant van de zoekmachine overgaan tot tijdelijke opschorting van de opneming van de links in zijn resultatenlijst of kan hij in de zoekresultaten vermelden dat de juistheid van een deel van de informatie in de inhoud waarnaar de betreffende link verwijst, wordt betwist.

C.      Tweede prejudiciële vraag

51.      Met zijn tweede vraag wenst het BGH in wezen van het Hof te vernemen of in het kader van de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest voortvloeiende tegenstrijdige rechten en belangen die overeenkomstig artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46 en artikel 17, lid 3, onder a), AVG dient te worden verricht indien de exploitant van een zoekmachine als verwerkingsverantwoordelijke wordt verzocht om links – meer bepaald als miniaturen weergegeven foto’s waarop een natuurlijke persoon is afgebeeld – te verwijderen uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen op naam van die persoon, in belangrijke mate rekening moet worden gehouden met de context van de publicatie op internet waarin die foto’s oorspronkelijk zijn verschenen, ook al geeft de zoekmachine die context niet weer, maar verwijst zij er slechts naar door middel van een link die samen met de genoemde miniaturen wordt verstrekt. Het BGH merkt op dat de foto’s van verzoekers, afzonderlijk beschouwd, geen enkele bijdrage leveren aan het openbare debat, maar dat zij in de context van het artikel waarin zij zijn geplaatst een rol spelen in de doorgifte van de daarin vervatte informatie en meningen.

52.      Google acht deze vraag hypothetisch, ten eerste omdat, anders dan uit de verwijzingsbeslissing zou blijken, het hoofdgeding geen betrekking heeft op een verzoek om verwijdering van links uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen die op basis van de naam van verzoekers is verricht, maar op het algemene verbod om de miniaturen van de in een van de betwiste artikelen opgenomen afbeeldingen weer te geven, en ten tweede omdat Google de betrokken foto’s sinds september 2017 niet meer als miniaturen in de resultatenlijst opneemt en de betwiste artikelen sinds 28 juni 2018 niet meer op de site van g-net beschikbaar zijn. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen.(45) Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.(46) In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet duidelijk dat de vragen van de verwijzende rechter betreffende de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 95/46 en de AVG niet reëel zijn, of dat de uitlegging ervan geen verband houdt met het reële geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Wat met name het feit betreft dat de betrokken foto’s en de betwiste artikelen niet langer op de site van g-net staan, legt de verwijzende rechter uit dat de verwijdering van deze inhoud slechts tijdelijk is en dat verzoekers in het hoofdgeding nog steeds belang hebben bij een beslissing over hun verzoek om verwijdering van de links. In die omstandigheden kan mijns inziens niet worden getwijfeld aan de noodzaak en het nut van de gevraagde uitlegging.

53.      Met betrekking tot de inhoud van de vraag van het BGH moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals Google terecht heeft aangegeven, voor het zoeken op naam via een internetzoekmachine dezelfde regels gelden als voor het zoeken op het web. De in de punten 11 tot en met 19 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof geldt dus ook voor verzoeken om verwijdering van links die betrekking hebben op de resultaten van dit soort zoekopdrachten. De weergave van foto’s van natuurlijke personen in de vorm van miniaturen in deze resultaten vormt een verwerking van persoonsgegevens waarbij de exploitant van de zoekmachine de „voor de verwerking verantwoordelijke” of „verwerkingsverantwoordelijke” is in de zin van respectievelijk artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46 en artikel 4, punt 7, AVG, en in het kader van zijn verantwoordelijkheden en de bevoegdheden en mogelijkheden waarover hij beschikt verantwoordelijk is voor de naleving van de in die handelingen vervatte voorschriften. Bij een verzoek om verwijdering van links in de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen moet de exploitant van de zoekmachine de verschillende in het geding zijnde grondrechten tegen elkaar afwegen en beoordelen of de rechten van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven en op bescherming van zijn persoonsgegevens dan wel de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van informatie prevaleren. Daarbij moet hij alle relevante elementen in aanmerking nemen.(47)

54.      Of de inhoud van de webpagina waarop de foto is geplaatst die voorwerp is van het verzoek om verwijdering ook tot die elementen moet worden gerekend, hangt mijns inziens af van de vraag of het voorwerp van de betrokken verwerking en de aard van die verwerking correct zijn geïdentificeerd. Zoals gezegd vragen verzoekers in het hoofdgeding om verwijdering van de links naar vier foto’s waarop zij staan afgebeeld. Dit verzoek heeft evenwel geen betrekking op de informatie in de tekst van het artikel die samen met de foto’s op de webpagina van de redacteur wordt weergegeven, noch op de foto’s als visuele en beschrijvende ondersteuning van die tekst en als integrerend onderdeel van het betrokken artikel. De via een internetzoekopdracht verkregen weergave in de resultatenlijst van de link naar dit artikel en naar de daarin opgenomen foto’s vormt een afzonderlijke verwerking met een afzonderlijk doel, waartegen verzoekers zich verzetten middels een afzonderlijk verzoek om verwijdering van links (waarop de eerste prejudiciële vraag van het BGH betrekking heeft).

55.      Door op internet gepubliceerde foto’s van natuurlijke personen te verzamelen en in de vorm van miniaturen weer te geven in de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen, los van de inhoud waarin zij zijn opgenomen en door de foto’s te ontdoen van de oorspronkelijk toegekende informatieve of beschrijvende waarde, biedt de exploitant van een zoekmachine een dienst aan waarbij hij persoonsgegevens verwerkt onafhankelijk en los van zowel de verwerking die wordt verricht door de redacteur van de webpagina waaraan de foto’s zijn ontleend als de indexering van die pagina, waarvoor deze exploitant eveneens verantwoordelijk is. Zoals het BGH terecht heeft opgemerkt, lijkt de exploitant van een zoekmachine, gelet op de aard van deze verwerking, waarbij een op zichzelf staand deel van de door derden gecreëerde inhoud wordt geëxtraheerd en afzonderlijk wordt weergegeven, niet op te treden als tussenpersoon, maar veeleer als schepper van inhoud.

56.      Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat bij de afweging van tegenstrijdige grondrechten die op grond van de desbetreffende bepalingen van richtlijn 95/46 en de AVG moet worden verricht in het kader van de behandeling van een verzoek om verwijdering van foto’s waarop een natuurlijke persoon is afgebeeld uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen op diens naam, uitsluitend rekening moet worden gehouden met de informatieve waarde van de foto’s als zodanig, ongeacht de inhoud van de webpagina waaraan zij zijn ontleend. Indien daarentegen de weergave van foto’s in de context van de inhoud van een webpagina wordt aangevochten in het kader van een verzoek om verwijdering van links naar die pagina, moet bij deze afweging rekening worden gehouden met de informatieve waarde die die foto’s hebben in die context.

57.      De argumenten die Google in haar schriftelijke opmerkingen aanvoert, kunnen mijns inziens niet afdoen aan deze conclusie. Wanneer een zoekopdracht naar afbeeldingen wordt uitgevoerd, wordt bij de miniaturen weliswaar een link weergegeven naar de inhoud van de webpagina waarop de afbeeldingen zijn geplaatst, maar dat doet niets af aan het feit dat zij door de zoekmachine op volledig autonome wijze worden weergegeven, los van de context waarin de foto’s zijn geplaatst. Anders dan bij een zoekopdracht op het hele internet, waarbij de resultaten het niet mogelijk maken de geïndexeerde inhoud onmiddellijk te gebruiken, vormt bij een zoekopdracht naar afbeeldingen de weergave van de grafische inhoud, met inbegrip van miniaturen van op internet gepubliceerde foto’s, op zichzelf het door de gebruiker gezochte resultaat, ongeacht of hij later besluit de oorspronkelijke webpagina al dan niet weer te geven. De door de verwijzende rechter benadrukte omstandigheid dat een dergelijke weergave onderdeel is van het bedrijfsmodel van Google en dat het technisch niet mogelijk zou zijn om anders te werk te gaan, doet evenmin af aan het autonome karakter van de gegevensverwerking die met deze weergave gepaard gaat.

58.      Het is uiteraard niet uitgesloten dat de betrokkene, door te verzoeken om verwijdering van de foto’s waarop hij staat afgebeeld, in feite de toegang – via de link bij die foto’s – tot de inhoud waarin zij zijn opgenomen en tot alle daarin vervatte informatie van openbaar belang tracht te beperken. In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat de verwijdering van foto’s uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen zeker de mogelijkheden beperkt om toegang te krijgen tot de inhoud waarin zij zijn ingevoegd, maar dat deze inhoud rechtstreeks toegankelijk blijft via een traditionele zoekopdracht op internet. Met een dergelijke zoekopdracht kan voorts via de geïndexeerde link de volledige inhoud worden weergegeven, met inbegrip van de foto’s, die in hun oorspronkelijke context volledig de hun eventueel door de webredacteur toebedeelde functie om de verstrekte informatie en de geuite meningen over te brengen en te ondersteunen, vervullen. Dus ook indien het verzoek om verwijdering van de links naar de betrokken artikelen in het hoofdgeding zou moeten worden afgewezen omdat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van informatie voorrang hebben op de rechten van verzoekers op eerbiediging van hun privéleven en op bescherming van hun persoonsgegevens, zou de eventuele inwilliging van het verzoek om verwijdering van de foto’s waarop zij staan afgebeeld, die vrijheden niet op buitensporige of ongerechtvaardigde wijze beperken indien, zoals het BGH stelt, deze foto’s een geringe informatieve waarde hebben wanneer zij uit de context worden gehaald waarin zij zijn ingevoegd.

59.      Gelet op de verduidelijkingen in het vorige punt, houdt de conclusie waartoe ik in punt 56 van deze conclusie ben gekomen, geenszins in dat een nagenoeg absolute bescherming toekomt aan het recht op afbeelding, maar wordt daarbij aan dit recht het juiste belang binnen de persoonlijkheidsrechten toegekend. De beeltenis van een individu is immers een van de belangrijkste attributen van zijn persoonlijkheid, aangezien zij zijn originaliteit uitdrukt en het mogelijk maakt hem van anderen te onderscheiden. Het recht van een persoon op bescherming van zijn afbeelding is een van de voorwaarden voor zijn persoonlijke ontplooiing en vereist dat hij controle heeft over zijn beeltenis en in het bijzonder de mogelijkheid heeft om de verspreiding ervan te weigeren.(48) Hieruit volgt dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie weliswaar ontegenzeglijk ook de publicatie van foto’s omvat(49), maar dat de bescherming van het recht van het individu op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit verband van bijzonder belang is, aangezien foto’s bijzonder persoonlijke of zelfs intieme informatie over een persoon of diens familie kunnen overbrengen.(50)

60.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46 en artikel 17, lid 3, onder a), AVG aldus moeten worden uitgelegd dat bij de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest voortvloeiende tegenstrijdige grondrechten die dient te worden verricht in het kader van een tot de exploitant van een zoekmachine gericht verzoek om links – meer bepaald als miniaturen weergegeven foto’s waarop een natuurlijke persoon is afgebeeld – te verwijderen uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen op naam van die persoon, geen rekening dient te worden gehouden met de context van de internetpublicatie waarin deze foto’s oorspronkelijk zijn opgenomen.

V.      Conclusie

61.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 17, lid 3, onder a), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG moet aldus worden uitgelegd dat bij de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voortvloeiende tegenstrijdige grondrechten die moet worden verricht in het kader van de toetsing van een verzoek om verwijdering van links dat bij de exploitant van een zoekmachine is ingediend op basis van de vermeende onjuistheid van de informatie in de inhoud waarnaar de links verwijzen, niet in belangrijke mate rekening dient te worden gehouden met de vraag of de betrokkene redelijkerwijs – bijvoorbeeld middels een verzoek om een voorlopige voorziening – rechtsbescherming kan krijgen tegen de aanbieder van de inhoud. In het kader van een dergelijk verzoek staat het aan de betrokkene om een begin van bewijs te leveren dat de inhoud die het voorwerp is van het verzoek om verwijdering van links onjuist is, voor zover dit – met name gelet op de aard van de informatie – niet kennelijk onmogelijk of uiterst moeilijk is. Het staat aan de exploitant van de zoekmachine om de controles met betrekking tot de vermeende onjuistheid van de verwerkte gegevens uit te voeren die binnen zijn concrete mogelijkheden liggen, en daarbij zo mogelijk contact op te nemen met de redacteur van de geïndexeerde webpagina. Indien de omstandigheden van het geval zulks vereisen om onherstelbare schade voor de betrokkene te voorkomen, kan de exploitant van de zoekmachine overgaan tot tijdelijke opschorting van de opneming van de links in zijn resultatenlijst of kan hij in de zoekresultaten vermelden dat de juistheid van een deel van de informatie in de inhoud waarnaar de betreffende link verwijst, wordt betwist.

2)      Artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en artikel 17, lid 3, onder a), van verordening 2016/679 moeten aldus worden uitgelegd dat bij de afweging van de uit de artikelen 7, 8, 11 en 16 van het Handvest voortvloeiende tegenstrijdige grondrechten die dient te worden verricht in het kader van een tot de exploitant van een zoekmachine gericht verzoek om links – meer bepaald als miniaturen weergegeven foto’s waarop een natuurlijke persoon is afgebeeld – te verwijderen uit de resultaten van een zoekopdracht naar afbeeldingen op naam van die persoon, geen rekening dient te worden gehouden met de context van de internetpublicatie waarin deze foto’s oorspronkelijk zijn opgenomen.”


1      Oorspronkelijke taal: Italiaans.


2      PB 2016, L 119, blz. 1.


3      PB 1995, L 281, blz. 31.


4      Zie met name punten 14 en 15 van deze conclusie.


5      Zie punt 15 van deze conclusie.


6      Arrest C‑131/12, EU:C:2014:317.


7      Informatie betreffende geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen, en dus „persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder a), van die richtlijn.


8      Zie arrest Google Spain, punten 28‑31.


9      Zie arrest Google Spain, punten 32 en 33. In de Italiaanse versie van richtlijn 95/46 en de AVG komt het begrip responsabile del trattamento („voor de verwerking verantwoordelijke”) in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46 overeen met het begrip titolare del trattamento („verwerkingsverantwoordelijke”) in de zin van artikel 4, punt 7, AVG.


10      Zie arrest Google Spain, punt 34.


11      Zie arrest Google Spain, punt 35.


12      Zie arrest Google Spain, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook punten 36‑38 van dat arrest.


13      Zie arrest Google Spain, punt 38.


14      Arrest C‑136/17, EU:C:2019:773.


15      Zie arrest GC, punten 45‑47.


16      Zie arrest Google Spain, punt 81.


17      Zie arrest Google Spain, punt 81.


18      Zie arrest Google Spain, met name punten 88 en 99. Het Hof heeft het recht op wissing van persoonsgegevens afgeleid uit de uitlegging van artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46.


19      Zie arrest GC, punten 54‑59.


20      Zie arrest GC, punt 66; zie in dit verband, hoewel daarin niet uitdrukkelijk naar het in artikel 11 van het Handvest verankerde recht op informatie wordt verwezen, arrest Google Spain, punt 81.


21      Zie in dit verband ook arrest van 24 september 2019, Google (Territoriale reikwijdte van verwijdering van links) (C‑507/17, EU:C:2019:772, punt 45).


22      De uitoefening van het recht op verwijdering van links is namelijk door het Hof gekoppeld aan het mechanisme van artikel 12, onder b), en artikel 14, eerste alinea, onder a), van richtlijn 95/46, op grond waarvan de desbetreffende verzoeken door de betrokkene rechtstreeks aan de voor de verwerking verantwoordelijke kunnen worden gericht, die vervolgens naar behoren de gegrondheid van deze verzoeken moet onderzoeken en, in voorkomend geval, de betrokken gegevensverwerking moet beëindigen; zie arrest Google Spain, punt 77. Zie, wat de AVG betreft, uitdrukkelijk arrest GC, punt 66.


23      Zie arrest Google Spain, punt 77.


24      De Groep gegevensbescherming artikel 29, die is opgericht overeenkomstig artikel 29 van richtlijn 95/46, is een onafhankelijk Europees adviesorgaan inzake gegevensbescherming en de persoonlijke levenssfeer.


25      https://ec.europa.eu/newsroom/article29/items/667236/en.


26      De uiteengezette criteria zijn slechts enkele van de door het BGH gehanteerde criteria, die uitdrukkelijk worden genoemd in de verwijzingsbeslissing. Uit verschillende passages van die beslissing blijkt echter dat deze rechter de verschillende elementen die de aan hem voorgelegde zaak kenmerken, globaal heeft beoordeeld.


27      Het standpunt van de Griekse regering lijkt genuanceerder.


28      Zie arrest GC, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


29      Zie arrest GC, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


30      Zie in die zin EHRM, 19 oktober 2017, Fuchsmann tegen Duitsland, CE:ECHR:2017:1019JUD007123313, §§ 40 en 41, en 14 december 2006, Verlagsgruppe News GmbH tegen Oostenrijk, CE:ECHR:2006:1214JUD001052002, § 36.


31      Zie arrest van 9 maart 2017, Manni (C‑398/15, EU:C:2017:197, punt 59).


32      Deze kwestie is van groot belang in het rechtssysteem van de Verenigde Staten, gelet op de ruime bescherming die door het eerste amendement van de grondwet wordt toegekend aan het recht op vrije meningsuiting.


33      Zie toelichtingen bij het Handvest, toelichting ad artikel 1 (PB 2007, C 303, blz. 17).


34      Zie ook overwegingen 39 en 71, artikel 16 en artikel 18, lid 1, onder a), AVG, over de uitoefening van respectievelijk het recht op rectificatie en het recht op beperking van de verwerking.


35      Zie in dit verband arrest GC, punt 64, ofschoon de AVG formeel een onderscheid maakt tussen de in artikel 5 opgesomde „beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens” en de in artikel 6 genoemde voorwaarden inzake „rechtmatigheid van de verwerking”.


36      Arrest van 3 oktober 2019, C‑18/18, EU:C:2019:821.


37      Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PB 2000, L 178, blz. 1).


38      Ik verwijs met name naar de gedragscode van 2016 voor de bestrijding van illegale haatzaaiende uitlatingen op internet (https://ec.europa.eu/info/policies/justice-and-fundamental-rights/combatting-discrimination/racism-and-xenophobia/eu-code-conduct-countering-illegal-hate-speech-online_en) en de gedragscode van 2018 inzake desinformatie (https://digital-strategy.ec.europa.eu/en/policies/code-practice-disinformation), die door de Commissie zijn opgesteld en door de belangrijkste elektronische platforms zijn onderschreven.


39      Artikel 17 van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PB 2019, L 130, blz. 92) en de artikelen 3 en 5 van de verordening (EU) 2021/784 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2021 inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud (PB 2021, L 172, blz. 79) gaan in die richting.


40      Zie in dit verband Crawford, K., Schultz, J., „Big Data and Due process: Towards a Framework to Redress Predictive Privacy Harms”, Boston College Law Review, 2014, blz. 93.


41      In de bij het BGH aanhangige zaak heeft de beweerdelijk onjuiste informatie voornamelijk betrekking op de economische gegevens van de door verzoekers beheerde vennootschappen. In dit verband kan moeilijk worden aangevoerd dat verzoekers in het hoofdgeding niet in staat zijn om ten minste een begin van bewijs te leveren dat de gegevens in de betwiste artikelen onjuist zijn.


42      Zie onder andere EHRM, 25 mei 2021, Milosavlievic tegen Servië, CE:ECHR:2021:0525JUD005757414, § 63.


43      De mogelijkheid om de gegevensverwerking tijdelijk te beperken wordt uitdrukkelijk geboden bij artikel 18, lid 1, onder a), AVG indien de betrokkene de juistheid van de persoonsgegevens betwist. Deze beperking is mogelijk gedurende een periode die de verwerkingsverantwoordelijke in staat stelt de juistheid van de persoonsgegevens te controleren.


44      Zie voor een dergelijke oplossing EHRM, 10 maart 2009, Times Newspaper Ltd tegen Verenigd Koninkrijk (nr. 1 en nr. 2), CE:ECHR:2009:0310JUD000300203.


45      Zie arrest van 24 februari 2022, Eulex Kosovo (C‑283/20, EU:C:2022:126, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


46      Zie arrest van 24 februari 2022, Eulex Kosovo (C‑283/20, EU:C:2022:126, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


47      Zie, wat betreft de elementen die relevant zijn voor een dergelijke afweging wanneer het vermeende schadelijke gedrag betrekking heeft op de publicatie van foto’s, onder meer EHRM, 7 februari 2012, Von Hannover tegen Duitsland, CE:ECHR:2012:0207JUD004066008, §§ 109‑113 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


48      EHRM, 7 februari 2012, Von Hannover tegen Duitsland, CE:ECHR:2012:0207JUD004066008, § 96.


49      EHRM, 14 december 2006, Verlagsgruppe tegen Oostenrijk, CE:ECHR:2006:1214JUD001052002, §§ 29 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


50      EHRM, 7 februari 2012, Von Hannover tegen Duitsland, CE:ECHR:2012:0207JUD004066008, § 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak.