Language of document : ECLI:EU:C:2024:49

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Artikel 101 VWEU – Begrippen ‚onderneming’ en ‚besluiten van ondernemersverenigingen’ – Besluiten van de kamer van notarissen van een lidstaat waarbij de methode voor de berekening van honoraria is vastgesteld – Beperking ‚naar strekking’ – Verbod – Geen rechtvaardiging – Geldboete – Oplegging van die boete aan de ondernemersvereniging en haar leden – Persoon die de inbreuk pleegt”

In zaak C‑128/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 17 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2021, in de procedure

Lietuvos notarų rūmai,

M. S.,

S. Š.,

D. V.,

V. P.,

J. P.,

D. L.B.,

D. P.,

R. O. I.

tegen

Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba,

in tegenwoordigheid van:

Lietuvos Respublikos teisingumo ministerija,

Lietuvos Respublikos finansų ministerija,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, Z. Csehi, president van de Tiende kamer, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 september 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Lietuvos notarų rūmai en M. S., S. Š., D. V., V. P., J. P., D. L.-B, D. P. en R. O. I., vertegenwoordigd door L. Butkevičius en V. Vadapalas, advokatai,

–        de Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba, vertegenwoordigd door M. Dumbrytė-Ožiūnienė en Š. Keserauskas als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis en R. Dzikovič als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Russo, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Jimeno Fernández, I. Rogalski en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Lietuvos notarų rūmai (Litouwse kamer van notarissen; hierna „kamer van notarissen”) en anderzijds M. S., S. Š., D. V., V. P., J. P., D. L.‑B., D. P. en R. O. I., natuurlijke personen die het beroep van notaris uitoefenen in Litouwen, bij de Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba (raad voor de mededinging van de Republiek Litouwen; hierna: „raad voor de mededinging”) betreffende het besluit van deze raad om geldboeten aan die kamer en deze notarissen op te leggen omdat zij het Litouwse mededingingsrecht en dat van de Unie hebben geschonden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 5 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt:

„De mededingingsautoriteiten van de lidstaten zijn in individuele gevallen bevoegd tot toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU]. Zij kunnen te dien einde, ambtshalve of naar aanleiding van een klacht, de volgende besluiten nemen:

[...]

–        geldboeten, dwangsommen of overeenkomstig hun nationaal recht andere sancties opleggen.

[...]”

4        Artikel 23, leden 2 en 4, van die verordening luidt als volgt:

„2.      De [Europese] Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel [101] of artikel [102 VWEU]; of

[...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

Wanneer de inbreuk van een vereniging betrekking heeft op de activiteiten van haar leden is de geldboete niet groter dan 10 % van de som van de totale omzet van elk lid dat actief is op de markt die door de inbreuk van de vereniging geraakt wordt.

[...]

4.      Wanneer aan een ondernemersvereniging een geldboete is opgelegd rekening houdend met de totale omzet van haar leden en deze vereniging insolvent is, is de vereniging verplicht om van haar leden bijdragen te vragen om de geldboete te kunnen betalen.

Wanneer die bijdragen niet binnen een door de Commissie vastgestelde termijn aan de vereniging zijn betaald, kan de Commissie elke onderneming waarvan de vertegenwoordigers lid waren van de betrokken besluitvormende organen van de vereniging, rechtstreeks tot betaling van de boete aanspreken.

Nadat de Commissie betaling heeft geëist op grond van de tweede alinea, kan de Commissie, indien dat nodig is om de volledige betaling van de boete te waarborgen elk lid van de vereniging dat actief was op de markt waarop de inbreuk heeft plaatsgevonden, tot betaling van het saldo aanspreken.

De Commissie mag echter geen betaling uit hoofde van de tweede en derde alinea eisen van ondernemingen die aantonen dat zij de inbreukmakende beslissing van de vereniging niet hebben uitgevoerd en hetzij niet op de hoogte waren van het bestaan ervan, hetzij er actief afstand van hebben genomen vóór de aanvang van het onderzoek van de Commissie naar de zaak.

De financiële aansprakelijkheid van elke onderneming met betrekking tot de betaling van de boete bedraagt niet meer dan 10 % van haar totale omzet in het vorige boekjaar.”

 Litouws recht

 Mededingingswet

5        Artikel 5, lid 1, van de Lietuvos Respublikos konkurencijos įstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake het mededingingsrecht) van 23 maart 1999 (Žin., 1999, nr. 30‑856), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „mededingingswet”), luidt:

„Alle overeenkomsten die ertoe strekken de mededinging te beperken of die de mededinging beperken of kunnen beperken zijn verboden en nietig vanaf het moment dat zij worden gesloten, met inbegrip van:

1)      overeenkomsten waarbij de prijzen of andere aan- of verkoopvoorwaarden van een bepaald product direct of indirect worden vastgesteld;

[...]”

 Notariswet

6        Artikel 2, eerste alinea, van de Lietuvos Respublikos notariato įstatymas (wet van de Republiek Litouwen betreffende het notarisambt) van 15 september 1992 (Žin., 1992, nr. I-2882), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „notariswet”), luidt:

„Een notaris is een persoon die door de staat is gemachtigd om de in deze wet omschreven taken te vervullen en transacties en documenten in het kader van burgerlijke rechtsbetrekkingen wettig te verklaren. Een notaris kan ook optreden als bemiddelaar in burgerlijke geschillen om deze op te lossen [...].”

7        Artikel 6, eerste alinea, van deze wet bepaalt het volgende:

„Het aantal notarissen, hun plaats van vestiging en hun territoriale bevoegdheid worden vastgesteld door de minister van Justitie van de Republiek Litouwen volgens de methode die hij heeft vastgesteld om de behoeften aan juridische dienstverlening door notarissen aan de bevolking te beoordelen.”

8        Artikel 8 van deze wet luidt als volgt:

„Notarissen van de Republiek Litouwen zijn verenigd in de kamer van notarissen [...]

Elke notaris is lid van de kamer van notarissen.

De kamer van notarissen is een rechtspersoon.

De statuten van de kamer van notarissen worden vastgesteld door de vergadering van de kamer van notarissen en goedgekeurd door de minister van Justitie van de Republiek Litouwen.”

9        Artikel 9 van deze wet bepaalt:

„De voornaamste taken van de kamer van notarissen zijn:

1)      coördineren van de activiteiten van notarissen;

2)      zorgen voor de verbetering van de bekwaamheden van notarissen;

3)      beschermen en vertegenwoordigen van de belangen van notarissen bij overheidsinstanties en bestuurlijke autoriteiten;

4)      voorbereiden van wetsvoorstellen met betrekking tot notariële aangelegenheden en voorlegging daarvan aan de minister van Justitie van de Republiek Litouwen;

5)      uniformeren van notariële werkzaamheden;

6)      toezicht houden op de wijze waarop notarissen hun functie uitoefenen en de beroepsdeontologie eerbiedigen;

7)      garanderen van de bewaring en het gebruik van documenten die notarissen in het kader van hun beroepsactiviteit opstellen;

8)      toezicht houden op het verloop van de notariële stage;

9)      verrichten van andere taken die door andere wetten en de statuten van de kamer van notarissen worden voorgeschreven.”

10      Volgens artikel 10, punt 7, van de notariswet neemt de kamer van notarissen bij de uitoefening van haar taken maatregelen om de uniformiteit van notariële werkzaamheden te garanderen.

11      Artikel 11, tweede en derde alinea, van deze wet bepaalt:

„De minister van Justitie van de Republiek Litouwen keurt de in deze wet bedoelde normatieve handelingen goed met inachtneming van het advies van het presidium van de kamer van notarissen.

Indien de minister van Justitie van de Republiek Litouwen van oordeel is dat resoluties of besluiten van de kamer van notarissen niet in overeenstemming zijn met de Litouwse regelgeving, kan hij bij de Vilniaus apygardos teismas [(regionale rechtbank van Vilnius, Litouwen)] beroep tot nietigverklaring van die resoluties of besluiten instellen. Dit beroep moet worden ingesteld binnen een maand na de datum van ontvangst van die resolutie of dat besluit.”

12      Volgens artikel 12 van deze wet laten notarissen zich bij de uitoefening van hun bevoegdheden niet beïnvloeden door overheidsinstanties en begrotingsautoriteiten en zijn zij uitsluitend gebonden door de wet.

13      Volgens artikel 13 van deze wet nemen notarissen bij hun werkzaamheden de besluiten van de kamer van notarissen in acht.

14      Artikel 19 van de notariswet bepaalt:

„Voor het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies en het verrichten van technische diensten brengt de notaris honoraria in rekening waarvan het bedrag (het tarief) wordt vastgesteld door de minister van Justitie van de Republiek Litouwen met inachtneming van de criteria voor de vaststelling van de in artikel 191 van deze wet bedoelde bedragen (tarieven) voor de honoraria van notarissen en in overleg met de minister van Financiën van de Republiek Litouwen en de kamer van notarissen. Het bedrag van de honoraria moet aan de notaris een inkomen garanderen dat hem in staat stelt economisch onafhankelijk te zijn, de cliënt goede voorwaarden voor de dienstverlening te bieden, personeel met de benodigde bekwaamheden in dienst te nemen en over een technisch goed uitgerust kantoor te beschikken. [...]

Afhankelijk van de financiële situatie van de cliënt kan de notaris hem geheel of gedeeltelijk vrijstellen van betaling van honoraria.”

[...]”

15      Artikel 21, eerste alinea, van deze wet bepaalt dat een notaris zijn beroep zelfstandig uitoefent en economisch onafhankelijk is.

16      Artikel 28, eerste alinea, van die wet luidt:

„Notariële akten kunnen door elke notaris worden verleden, behalve in geval van erfopvolging. In die gevallen stelt de minister van Justitie van de Republiek Litouwen de territoriale bevoegdheid van de notarissen vast.”

 Statuten van de kamer van notarissen

17      Artikel 8, lid 1 van de statuten van de Litouwse kamer van notarissen, zoals goedgekeurd bij besluit nr. 1R – 3 van de Lietuvos Respublikos teisingumo ministro įsakymas (besluit nr. 1R-3 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen) van 3 januari 2008 (Žin., 2008, n° 6‑222; hierna: „statuten van de kamer van notarissen”), bepaalt:

„Bij de uitoefening van haar functies verricht de kamer van notarissen de volgende taken:

[...]

6)      nemen van maatregelen voor het uniformeren van notariële werkzaamheden;

7)      bundelen van notariële werkzaamheden en verlenen van advies aan notarissen;

[...]”

18      Artikel 10, punt 4, van de statuten bepaalt in het bijzonder dat de leden van de kamer van notarissen gebonden zijn aan de besluiten van het presidium van de kamer.

19      Artikel 18, lid 1, van de statuten luidt als volgt:

„Het presidium is een collegiaal bestuursorgaan van de kamer van notarissen. Het presidium bestaat uit acht leden die door de vergadering van de kamer van notarissen voor drie jaar worden benoemd (gekozen).”

20      Artikel 19 van deze statuten bepaalt:

„1.      [...] [D]e vergaderingen van notarissen van de betrokken rechtsgebieden kiezen een kandidaat om lid te worden van het presidium. [...]

2.      De verkiezingen van de kandidaten om lid te worden van het presidium vinden plaats in de rechtsgebieden via openbare of geheime stemming. [...]

[...]

4.      Elk lid van het presidium brengt verslag uit aan de vergadering van notarissen van het territoriale rechtsgebied dat zijn kandidatuur heeft voorgedragen.

[...]

6.      De voorzitter en de ondervoorzitter zijn leden van het presidium. De voorzitter staat aan het hoofd van het presidium.”

21      Het presidium waarborgt de goede uitoefening van de functies van de kamer van notarissen krachtens artikel 20, lid 1, van de statuten van de kamer van notarissen.

22      Artikel 23, lid 1, van deze statuten bepaalt dat de besluiten van het presidium met gewone meerderheid in een openbare stemming worden genomen.

23      De voorzitter en de ondervoorzitter van deze kamer worden gekozen door haar vergadering krachtens artikel 26, lid 3, en artikel 28, lid 3, van de statuten van de kamer van notarissen.

 Voorlopige tarieflijst

24      De minister van Justitie van de Republiek Litouwen heeft de voorlopige tarieflijst voor de honoraria van notarissen voor het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van ontwerpovereenkomsten, het verlenen van advies en het verrichten van technische diensten (hierna: „voorlopige tarieflijst”) goedgekeurd bij įsakymas Nr. 57 (besluit nr. 57) van 12 september 1996 (Žin., 1996, nr. 87‑2075). Deze tarieflijst voorziet met name in marges waarbinnen notarissen hun honoraria kunnen vaststellen voor de legalisatie van een hypotheek op een onroerend goed, de legalisatie van andere zekerheden, van een erfdienstbaarheid, een vruchtgebruik, een opstalrecht, een overeenkomst tot vaststelling van de gebruikswijze van bepaalde goederen en de legalisatie van een overeenkomst tot ruil van een onroerend goed.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      Bij besluit nr. 2S-2 (2018) van 26 april 2018 heeft de raad voor de mededinging vastgesteld dat de kamer van notarissen alsmede de notarissen die lid waren van het presidium van die kamer artikel 5, lid 1, punt 1, van de mededingingswet en artikel 101, lid 1, onder a), VWEU hebben geschonden, en hen geldboeten opgelegd.

26      In dat besluit heeft de raad voor de mededinging opgemerkt dat het presidium van de kamer van notarissen bij besluiten van 30 augustus 2012, 23 april 2015, 26 mei 2016 en 26 januari 2017 regels had vastgesteld ter verduidelijking van de methode voor berekening van de honoraria die aan notarissen verschuldigd zijn uit hoofde van:

–        het vastleggen van hypotheektransacties en het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging wanneer de partijen bij de transactie de waarde van het gehypothekeerde goed niet vermelden en wanneer in het kader van een hypotheektransactie meerdere goederen worden verhypothekeerd;

–        het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies en het verrichten van technische diensten wanneer bij een enkele overeenkomst een erfdienstbaarheid wordt gevestigd op verschillende onroerende goederen;

–        het vastleggen van een ruilovereenkomst wanneer delen van verschillende goederen bij overeenkomst worden geruild.

27      Deze besluiten (hierna: „toelichtingen”) zijn unaniem goedgekeurd door de leden van het presidium die aan de vergaderingen hebben deelgenomen, en zijn bekendgemaakt op de interne website van de kamer van notarissen.

28      De raad voor de mededinging was van mening dat verzoekers in het hoofdgeding, door de toelichtingen vast te stellen, in werkelijkheid een methode hadden ingevoerd voor de berekening van de honoraria die de notarissen in rekening brachten voor de werkzaamheden waarop die toelichtingen betrekking hadden, waarbij het bedrag van de honoraria in alle gevallen werd vastgesteld op het hoogste bedrag dat volgens de voorlopige tarieflijst was toegestaan. Volgens de raad voor de mededinging beschikten de notarissen vóór de vaststelling van de toelichtingen over een beoordelingsvrijheid bij de berekening van de honoraria en konden zij in bepaalde gevallen voorzien in lagere honoraria dan die welke in de toelichtingen waren vastgelegd.

29      De raad voor de mededinging is tot de slotsom gekomen dat verzoekers in het hoofdgeding indirect de bedragen van die honoraria hadden vastgesteld. Volgens de raad had de kamer van notarissen – via zijn bestuursorgaan, te weten het presidium, en de leden daarvan – door de vaststelling van de toelichtingen een overeenkomst gesloten die de mededinging beperkte, hetgeen in strijd is met artikel 5, lid 1, punt 1, van de mededingingswet en artikel 101, lid 1, onder a), VWEU. De raad voor de mededinging was van mening dat de kamer van notarissen een vereniging vormde van marktdeelnemers, te weten de notarissen, en dat de toelichtingen moesten worden aangemerkt als een besluit van een ondernemersvereniging, waaraan acht notarissen van het presidium van die kamer hebben deelgenomen.

30      De raad voor de mededinging heeft de toelichtingen voorts gekwalificeerd als een overeenkomst die ertoe strekte de mededinging tussen notarissen te beperken, de betrokken markt omschreven als de markt voor notariële akten in Litouwen, en zich op het standpunt gesteld dat de inbreuk van ten minste 30 augustus 2012 tot en met 16 november 2017 had geduurd. De raad was tevens van mening dat het feit dat de minister van Justitie van de Republiek Litouwen de betrokken vorderingen van de verzoekers in het hoofdgeding had gedoogd, een verzachtende omstandigheid vormde en heeft bijgevolg het bedrag van de geldboeten met 5 % verlaagd.

31      Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het in punt 25 van dit arrest vermelde besluit van de raad voor de mededinging. Deze rechter heeft dit beroep toegewezen en het besluit gedeeltelijk nietig verklaard bij uitspraak van 19 februari 2019.

32      De raad voor de mededinging heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen), de verwijzende rechter.

33      Tot staving van zijn hoger beroep voert de raad voor de mededinging aan dat notarissen marktdeelnemers zijn en met elkaar kunnen concurreren via de prijs, dat wil zeggen het bedrag van de honoraria, binnen de grenzen van de voorlopige tarieflijst. Verzoekers in het hoofdgeding hebben niet het recht om de notariële werkzaamheden te uniformeren op een wijze die in strijd is met het mededingingsrecht, en er is geen hiaat in de nationale regeling. Volgens de raad voor de mededinging is artikel 101 VWEU van toepassing op het hoofdgeding aangezien de besluiten van de kamer van notarissen van toepassing zijn op het gehele Litouwse grondgebied, de honoraria van de notarissen zowel gelden voor Litouwse gebruikers als voor onderdanen van andere lidstaten die gebruikmaken van de diensten van notarissen in Litouwen, en akten kunnen worden opgemaakt door een in Litouwen gevestigde notaris in het kader van grensoverschrijdende betrekkingen tussen marktdeelnemers.

34      Verzoekers in het hoofdgeding betogen dat een notaris in wezen een openbaredienstverlener, een ambtenaar of een openbare vertegenwoordiger is. De notarissen concurreren met de kwaliteit van de diensten en niet met de prijs. De toelichtingen strekken tot uitvoering van de in artikel 9, punt 5, van de notariswet en artikel 8, lid 1, punten 6 en 7, van de statuten van de kamer van notarissen neergelegde bevoegdheden waarover de kamer van notarissen beschikt om de notariële werkzaamheden te uniformeren en advies te verlenen aan notarissen. Zij beogen eveneens een hiaat in de nationale regeling op te vullen, de belangen van consumenten te beschermen, de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid te waarborgen en notarissen te beschermen tegen ongerechtvaardigde wettelijke aansprakelijkheid. De minister van Justitie van de Republiek Litouwen was op de hoogte van de toelichtingen, maar heeft zich niet tot de rechter gewend om de nietigverklaring ervan te verkrijgen en heeft evenmin het initiatief genomen om de voorlopige tarieflijst te wijzigen. Verzoekers in het hoofdgeding betogen ook dat het VWEU in casu niet van toepassing is omdat er binnen de Europese Unie geen gemeenschappelijke markt voor notariële diensten bestaat.

35      De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of notariële taken, zoals die welke aan Litouwse notarissen zijn toegewezen, een economische activiteit vormen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, en of die notarissen ondernemingen zijn in de zin van die bepaling.

36      Deze rechter vraagt zich af of de aan de kamer van notarissen verleende bevoegdheid om de notariële werkzaamheden te uniformeren voldoet aan het criterium in punt 68 van het arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98), volgens hetwelk „een lidstaat de bevoegdheid aan zich [moet] houden om zelf [...] te beslissen”, dan wel aan het criterium in punt 46 van het arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890), volgens hetwelk „de staat effectieve controle [moet] uitoefenen en in laatste instantie beslissingsbevoegd [moet] zijn”.

37      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de minister van Justitie van de Republiek Litouwen de rechter kan verzoeken om nietigverklaring van een eventueel onrechtmatig besluit van de kamer van notarissen en ook de voorlopige tarieflijst kan aanvullen om aan te geven hoe de vergoeding van notarissen voor de werkzaamheden waarop de toelichtingen betrekking hebben, moet worden berekend.

38      De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de toelichtingen moeten worden aangemerkt als besluiten van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat die toelichtingen ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

39      Voor zover verzoekers in het hoofdgeding betogen dat de toelichtingen meerdere doelstellingen nastreven die volgens hen de vaststelling ervan rechtvaardigen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze doelstellingen, gelet op de criteria in punt 97 van het arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98), als legitiem kunnen worden beschouwd en, zo ja, of de beperkingen die zijn opgenomen in de toelichtingen verder gaan dan wat noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.

40      Bovendien rijst de vraag of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat notarissen die lid zijn van het presidium kunnen worden aangemerkt als leden van de vereniging die dat artikel heeft geschonden, en of hen geldboeten kunnen worden opgelegd wegens hun deelname aan deze schending.

41      In die omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU, aldus worden uitgelegd dat notarissen in de Republiek Litouwen, wanneer zij werkzaamheden verrichten die verband houden met de [toelichtingen], ondernemingen zijn in de zin van [deze bepaling]?

2)      Moet artikel 101, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat de [toelichtingen] een besluit van een vereniging vormen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, strekken deze toelichtingen er dan toe of hebben zij tot gevolg dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?

4)      Moeten deze [toelichtingen], in het kader van de beoordeling van een mogelijke schending van artikel 101, lid 1, VWEU, worden getoetst aan de in punt 97 van het arrest Wouters [van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98)] vastgestelde criteria?

5)      Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, vormen de door [verzoekers in het hoofdgeding] aangevoerde doelstellingen, namelijk het uniformeren van de notariële werkzaamheden, het opvullen van een hiaat in de regelgeving, het beschermen van de consumentenbelangen, het waarborgen van het beginsel van gelijke behandeling van consumenten en het evenredigheidsbeginsel, en het beschermen van notarissen tegen ongerechtvaardigde wettelijke aansprakelijkheid, legitieme doelstellingen bij de toetsing van die toelichtingen volgens de in punt 97 van het arrest [van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98),] vastgestelde criteria?

6)      Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, gaan de in deze toelichtingen opgelegde beperkingen dan niet verder dan nodig is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen?

7)      Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat notarissen die lid waren van het presidium, kunnen worden geacht dit artikel te hebben geschonden en kunnen worden beboet op grond dat zij als notaris hebben deelgenomen aan de vaststelling van de [toelichtingen]?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

42      Verzoekers in het hoofdgeding voeren aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat artikel 101 VWEU, waarvan de uitlegging in dit verzoek aan de orde is, niet van toepassing is op het hoofdgeding en de gestelde vragen dus enkel betrekking hebben op de toepassing van het Litouws recht op een zuiver interne situatie.

43      In dit verband moet worden vastgesteld dat de kwestie van de toepasselijkheid van artikel 101 VWEU op het hoofdgeding betrekking heeft op de grond van de prejudiciële vragen en niet op de ontvankelijkheid ervan, zodat de argumenten van de verzoekers in het hoofdgeding in het vorige punt moeten worden onderzocht in het kader van een onderzoek ten gronde van deze vragen (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 30).

44      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

45      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat in een lidstaat gevestigde notarissen als „ondernemingen” in de zin van deze bepaling moeten worden aangemerkt wanneer zij in bepaalde situaties werkzaamheden verrichten die bestaan in het vastleggen van hypotheektransacties, het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging, het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies, het verrichten van technische diensten en het vastleggen van ruilovereenkomsten.

46      Volgens artikel 101, lid 1, VWEU zijn onverenigbaar met de interne markt en verboden, alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.

47      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verzoekers in het hoofdgeding betogen dat deze bepaling niet van toepassing is op het hoofdgeding aangezien de toelichtingen de handel tussen lidstaten niet ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van die bepaling. Notarissen kunnen geen notariële akten verlijden op het grondgebied van andere lidstaten dan die waar zij zijn gevestigd wegens de aard van deze akten en de nationale regeling van elke lidstaat. Er bestaat dus geen gemeenschappelijke markt voor notariële diensten die door de toelichtingen kan worden beïnvloed.

48      In dit opzicht is het vaste rechtspraak dat besluiten, overeenkomsten of feitelijke gedragingen de handel tussen lidstaten slechts ongunstig kunnen beïnvloeden indien zij op grond van een reeks objectieve, juridische of feitelijke gegevens met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen doen verwachten dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, invloed uitoefenen op het handelsverkeer tussen lidstaten, en wel zo dat gevreesd moet worden dat zij de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen lidstaten kan belemmeren. Deze invloed mag voorts niet van zeer geringe betekenis zijn (arresten van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211‑22, EU:C:2023:529, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Een beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten is in de regel dus het gevolg van een combinatie van verschillende factoren die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn. Om te onderzoeken of een mededingingsregeling de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig beïnvloedt, moet zij worden onderzocht in haar economische en juridische context (arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Volgens eveneens vaste rechtspraak heeft een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt naar haar aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het VWEU beoogde economische vervlechting doorkruist (arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, ING Pensii, C‑172/14, EU:C:2015:484, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Bovendien is het begrip „handel tussen lidstaten” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU niet beperkt tot de grensoverschrijdende handel in goederen en diensten, maar heeft het een ruimere reikwijdte die elke grensoverschrijdende economische activiteit, met inbegrip van vestiging, omvat (zie in die zin arrest van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, EU:C:2001:577, punt 49).

52      In casu staat vast dat de toelichtingen van toepassing zijn op het gehele grondgebied van de Republiek Litouwen aangezien zij krachtens artikel 13 van de notariswet en artikel 10, punt 4, van de statuten van de kamer van notarissen als besluiten van de kamer van notarissen bindend zijn voor alle in deze lidstaat gevestigde notarissen.

53      Ook al kan een notaris in beginsel geen diensten verrichten in een andere lidstaat dan die waar hij is gevestigd, dit neemt niet weg dat het beroep van notaris in beginsel onder de vrijheid van vestiging valt (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Commissie/Letland, C‑151/14, EU:C:2015:577, punt 48). Regels zoals de toelichtingen, die betrekking hebben op een fundamenteel aspect van de uitoefening van dit beroep in de betrokken lidstaat, kunnen in beginsel de keuze van onderdanen van andere lidstaten om zich in deze lidstaat te vestigen teneinde dat beroep uit te oefenen, aanzienlijk beïnvloeden. Zoals in wezen is opgemerkt door de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie, kunnen onderdanen van andere lidstaten dan de Republiek Litouwen voorts gebruikmaken van de diensten van de in die lidstaat gevestigde notarissen.

54      Voor zover de toelichtingen moeten worden aangemerkt als overeenkomsten tussen ondernemingen of besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, kunnen zij in die omstandigheden de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van deze bepaling.

55      Na deze precisering zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak het in die bepaling bedoelde begrip „onderneming” in het kader van het mededingingsrecht elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 35).

56      Onder een economische activiteit moet volgens eveneens vaste rechtspraak worden verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt (arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 36).

57      Wat notarissen betreft heeft het Hof reeds geoordeeld dat zij in beginsel een economische activiteit uitoefenen, aangezien zij een vrij beroep uitoefenen dat als hoofdactiviteit het verrichten van meerdere afzonderlijke diensten tegen beloning impliceert (zie in die zin arresten van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, EU:C:1987:161, punt 9, en 1 februari 2017, Commissie/Hongarije, C‑392/15, EU:C:2017:73, punten 98‑101).

58      Bovendien kunnen de complexe en technische aard van de verrichte diensten en het feit dat de uitoefening van het beroep gereglementeerd is, niet afdoen aan deze beoordeling (zie naar analogie arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 38).

59      In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de in Litouwen gevestigde notarissen hun werkzaamheden verrichten als vrij beroep en niet als ambtenaar. Artikel 19 van de notariswet bepaalt immers dat de notaris honoraria in rekening brengt voor het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies en het verrichten van technische diensten. Daarnaast bepaalt artikel 12 van deze wet dat notarissen zich bij de uitoefening van hun bevoegdheden niet laten beïnvloeden door overheidsinstanties en begrotingsautoriteiten en zij uitsluitend gebonden zijn door de wet. Ten slotte oefent de notaris zijn taken zelfstandig uit en is hij economisch onafhankelijk volgens artikel 21 van deze wet.

60      Verzoekers in het hoofdgeding betogen echter in wezen dat Litouwse notarissen geen economische activiteit uitoefenen aangezien zij betrokken zijn bij de uitvoering van overheidstaken.

61      In dat verband blijkt uit vaste rechtspraak dat activiteiten houdende de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag geen economisch karakter hebben dat de toepassing van de mededingingsregels van het VWEU rechtvaardigt (arresten van 12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 mei 2021, Analisi G. Caracciolo, C‑142/20, EU:C:2021:368, punt 56).

62      Het feit dat een entiteit voor de uitoefening van een deel van haar activiteiten over bevoegdheden van openbaar gezag beschikt, belet op zich niet dat zij voor haar economische activiteiten als onderneming in de zin van het mededingingsrecht wordt aangemerkt, voor zover deze activiteiten kunnen worden losgekoppeld van de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag (zie in die zin arresten van 12 juli 2012, Compass-Datenbank, C‑138/11, EU:C:2012:449, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2022, GVN/Commissie, C‑666/20 P, EU:C:2022:225, punt 71).

63      Onder voorbehoud van een toetsing door de verwijzende rechter lijken in casu de notariële werkzaamheden waarop de toelichtingen betrekking hebben, meer bepaald het vastleggen van hypotheektransacties, het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging, het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies, het verrichten van technische diensten en het vastleggen van ruilovereenkomsten, in bepaalde situaties geen verband te houden met de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag.

64      In dit verband heeft het Hof in wezen reeds geoordeeld dat de notariële werkzaamheden die bestaan uit het verlijden van akten die eenzijdige verbintenissen of vrijelijk door partijen gesloten overeenkomsten tot uitdrukking brengen, niet rechtstreeks en specifiek verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag (zie in die zin arrest van 1 februari 2017, Commissie/Hongarije, C‑392/15, EU:C:2017:73, punten 119 en 120 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt voor het vestigen van hypotheken (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Frankrijk, C‑50/08, EU:C:2011:335, punt 97), het louter aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging (zie in die zin arrest van 1 februari 2017, Commissie/Hongarije, C‑392/15, EU:C:2017:73, punten 125‑127), het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies en het verrichten van technische diensten door notarissen (zie in die zin arrest van 1 december 2011, Commissie/Nederland, C‑157/09, EU:C:2011:794, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Bovendien blijkt uit de aan het Hof verstrekte gegevens niet dat de notariële werkzaamheden waarop de toelichtingen betrekking hebben onlosmakelijk verbonden zijn met andere werkzaamheden die de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag impliceren.

66      Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de in Litouwen gevestigde notarissen, binnen de grenzen van hun respectieve territoriale bevoegdheden, een groot deel van hun werkzaamheden verrichten onder mededingingsomstandigheden, aangezien artikel 28, eerste alinea, van de notariswet in dit verband bepaalt dat notariële akten door elke notaris kunnen worden verleden, behalve in geval van erfopvolging. Dit kan echter niet typerend zijn voor de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Commissie/Letland, C‑151/14, EU:C:2015:577, punt 74).

67      Hieruit volgt dat notarissen die in een lidstaat zijn gevestigd, moeten worden aangemerkt als „ondernemingen” in de zin van artikel 101 VWEU wanneer zij de in de toelichtingen bedoelde werkzaamheden verrichten.

68      Gelet op het bovenstaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat in een lidstaat gevestigde notarissen als „ondernemingen” in de zin van deze bepaling moeten worden aangemerkt wanneer zij in bepaalde situaties werkzaamheden verrichten die bestaan in het vastleggen van hypotheektransacties, het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging, het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies, het verrichten van technische diensten en het vastleggen van ruilovereenkomsten, aangezien die werkzaamheden geen verband houden met de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag.

 Tweede vraag

69      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat regels die door een beroepsorganisatie als de kamer van notarissen zijn vastgesteld ter uniformering van de wijze waarop notarissen van een lidstaat het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, moeten worden aangemerkt als besluiten van een ondernemersvereniging in de zin van die bepaling.

70      In dat verband moet in de eerste plaats worden nagegaan of een beroepsorganisatie bij de vaststelling van regels als die in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als een ondernemersvereniging of integendeel als een overheidsinstantie, omdat haar activiteiten de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag inhouden (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punten 56 en 57, en 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 42).

71      Het Hof heeft geoordeeld dat een beroepsorganisatie die weliswaar over regelgevende bevoegdheden beschikt doch geen typische bevoegdheden van openbaar gezag uitoefent, maar handelt als het regulerend orgaan van een beroep waarvan de uitoefening overigens een economische activiteit is, niet aan de toepassing van de mededingingsregels kan ontsnappen (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punten 58 en 59, en 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 44).

72      Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat andere aanwijzingen, die met name verband houden met de samenstelling van de bestuursorganen van de betrokken beroepsorganisatie, haar werkwijze, haar betrekkingen met de overheid en het kader van haar regelgevende bevoegdheid of beslissingsbevoegdheid, in aanmerking worden genomen om te bepalen of een dergelijke organisatie moet worden aangemerkt als een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101 VWEU dan wel als een overheidsinstantie.

73      Zo heeft het Hof beroepsorganisaties als „ondernemersverenigingen” gekwalificeerd, met name gelet op het feit dat de bestuursorganen van deze organisaties uitsluitend waren samengesteld uit door hun collega’s gekozen leden van de beroepsgroep, zonder dat de nationale autoriteiten zich met deze benoeming konden bemoeien (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 61, en 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 43).

74      Het Hof heeft ook rekening gehouden met het feit dat de staat geen beslissende rol speelde in de besluitvorming van deze organen (zie in die zin arrest van 4 september 2014, APOI e.a., C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punten 33 en 41).

75      Evenzo heeft het Hof rekening gehouden met het feit dat de regelgevende of beslissingsbevoegdheid van de betrokken organisatie niet was gebonden aan voorwaarden of criteria van algemeen belang die zij in acht moest nemen bij de vaststelling van haar handelingen en dat deze organisatie of entiteit niet handelde onder de effectieve controle en de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid van de staat (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punten 62 en 68; 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 49, 54 en 55, en 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punt 49).

76      In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat alle notarissen in Litouwen overeenkomstig artikel 8 van de notariswet lid zijn van de kamer. De belangrijkste taken van de kamer, die zijn genoemd in artikel 9 van die wet, omvatten onder meer de coördinatie van de activiteiten van notarissen, de verbetering van hun bekwaamheden, de bescherming en vertegenwoordiging van hun belangen bij bestuurlijke en beleidsautoriteiten, de uniformering van notariële werkzaamheden en het toezicht op de wijze waarop notarissen hun functie uitoefenen en de beroepsdeontologie eerbiedigen.

77      Voorts bestaat het presidium – het collegiaal bestuursorgaan van deze kamer – volgens artikel 18 en 19 van de statuten van de kamer van notarissen uit acht leden, die door de vergadering van de kamer worden benoemd uit de kandidaten die door de vergaderingen van de notarissen zijn gekozen, en worden de besluiten van dit orgaan volgens artikel 23 van de statuten genomen met gewone meerderheid in een openbare stemming.

78      Indien de minister van Justitie van de Republiek Litouwen tot slot van mening is dat besluiten van de kamer van notarissen niet in overeenstemming zijn met de Litouwse regelgeving, kan hij op grond van artikel 11 van de notariswet om nietigverklaring van deze besluiten verzoeken bij de Vilniaus apygardos teismas.

79      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt dus dat de kamer van notarissen de kenmerken vertoont van een regelgevende organisatie voor het beroep van notaris in Litouwen en dat haar bestuursorgaan – te weten het presidium – uitsluitend bestaat uit leden van dit beroep die alleen door hun collega’s worden gekozen, waarbij blijkt dat de Litouwse Staat niet betrokken is bij de benoeming van die leden en bij de besluitvorming van het presidium.

80      Bovendien heeft de verwijzende rechter naar geen enkele bepaling verwezen die voldoende nauwkeurige voorwaarden of criteria bevat om te waarborgen dat de kamer van notarissen en haar presidium bij de uitoefening van hun beslissingsbevoegdheid daadwerkelijk het algemeen belang eerbiedigen.

81      Voorts betekent de mogelijkheid voor de Litouwse rechters om de rechtmatigheid van de besluiten van de kamer van notarissen te toetsen, op zich niet dat deze kamer onder de effectieve controle van de staat handelt (zie naar analogie arrest van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 48 en 49).

82      In die omstandigheden moet een beroepsorganisatie als de kamer van notarissen worden aangemerkt als een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en niet als een overheidsinstantie.

83      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de toelichtingen een besluit van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101 VWEU vormen, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat deze toelichtingen, die strekken tot uniformering van de wijze waarop notarissen het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, krachtens artikel 13 van de notariswet en artikel 10, punt 4, van de statuten van de kamer van notarissen bindend zijn voor notarissen, zoals in punt 52 van dit arrest in herinnering is gebracht.

84      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat in besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 101 VWEU de wil van de vertegenwoordigers van de beoefenaren van een beroep ligt besloten dat de beroepsgenoten in het kader van hun economische activiteit een bepaald gedrag volgen (zie in die zin arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 64).

85      Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat een prijsaanbeveling, ongeacht hoe zij juridisch precies moet worden gekwalificeerd, kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 101 VWEU (arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013: 489, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de vaststelling van de prijs door middel van een bindende handeling a fortiori als een dergelijk besluit worden beschouwd (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 47).

86      Hieruit volgt dat regels zoals de toelichtingen moeten worden aangemerkt als besluiten van ondernemersverenigingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

87      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat regels die door een beroepsorganisatie als de kamer van notarissen zijn vastgesteld ter uniformering van de wijze waarop notarissen van een lidstaat het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, besluiten van een ondernemersvereniging vormen in de zin van die bepaling.

 Derde tot en met zesde vraag

88      Met zijn derde tot en met zesde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat besluiten van een ondernemersvereniging ter uniformering van de wijze waarop notarissen het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, door dat artikel verboden mededingingsbeperkingen zijn.

89      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de rol van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, beperkt is tot het uitleggen van de Unierechtelijke bepalingen waarover aan het Hof een vraag wordt gesteld, in casu artikel 101, lid 1, VWEU. Bijgevolg is het niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om definitief te beoordelen of de betrokken overeenkomst ertoe strekt en/of ten gevolge heeft de mededinging te beperken, gelet op alle relevante gegevens van de situatie in het hoofdgeding en de economische en juridische context ervan (zie in die zin arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Niettemin kan het Hof in een prejudiciële beslissing op basis van de stukken waarover het beschikt, preciseringen geven om de verwijzende rechter bij zijn uitlegging te leiden, opdat die het geding kan beslechten (arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 52).

91      Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat een besluit van een ondernemersvereniging slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt wanneer het „ertoe [strekt] of ten gevolge [heeft]” dat de mededinging binnen de interne markt merkbaar wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie in die zin arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Volgens vaste rechtspraak van het Hof sinds het arrest van 30 juni 1966, LTM (56/65, EU:C:1966:38), volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden – wat blijkt uit het voegwoord „of” – dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van het besluit van een ondernemersvereniging (zie in die zin arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers dat bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen de goede werking van de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat zij als mededingingsbeperkend naar strekking kunnen worden aangemerkt en de gevolgen ervan dus niet meer hoeven te worden onderzocht. Die rechtspraak is ingegeven door het feit dat bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen worden geacht naar hun aard schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise, C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Zo staat het vast dat bepaalde kartelafspraken als die welke tot horizontale prijsbepaling leiden, kunnen worden beschouwd als afspraken die een zodanig groot risico op negatieve beïnvloeding van inzonderheid de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten en diensten inhouden, dat het overbodig kan worden geacht voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen dat zij concrete effecten hebben op de markt. De ervaring leert namelijk dat dergelijke gedragingen leiden tot productieverminderingen en prijsstijgingen, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, hetgeen inzonderheid de consumenten schaadt (arrest van 2 april 2020, Budapest Bank e.a., C‑228/18, EU:C:2020:265, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de toelichtingen voorzien in een methode voor de berekening van het bedrag van de honoraria van notarissen, op grond waarvan zij voor de werkzaamheden waarop deze toelichtingen betrekking hebben, moeten uitgaan van de hoogste prijs van de prijsmarge in de voorlopige tarieflijst die is vastgesteld door de minister van Justitie van de Republiek Litouwen. Onder voorbehoud van een toetsing door de verwijzende rechter, moet dus worden aangenomen dat deze toelichtingen juist leiden tot een horizontale prijsbepaling van de betrokken diensten.

96      In die omstandigheden moeten besluiten zoals de toelichtingen worden aangemerkt als een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

97      Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt niet elke overeenkomst tussen ondernemingen die, of elk besluit van een ondernemersvereniging dat de handelingsvrijheid beperkt van de ondernemingen die partij zijn bij die overeenkomst of die dat besluit moeten naleven, automatisch onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU. Uit het onderzoek van de economische en juridische context waarin bepaalde van die overeenkomsten en besluiten moeten worden geplaatst, kan namelijk naar voren komen, ten eerste, dat deze worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn, ten tweede, dat de concrete middelen waarmee die doelstellingen worden nagestreefd, daar werkelijk toe noodzakelijk zijn, en ten derde, dat ook als die middelen er onvermijdelijk toe leiden dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt of vervalst, dit onvermijdelijk gevolg niet verder gaat dan noodzakelijk is, wat met name wél het geval zou zijn wanneer de mededinging volledig zou worden uitgeschakeld. Deze rechtspraak kan in het bijzonder toepassing vinden op overeenkomsten of besluiten die de vorm aannemen van regels die een bond, zoals een beroeps- of een sportbond, vaststelt om bepaalde ethische of deontologische doelstellingen na te streven en, meer algemeen, om de uitoefening van een beroepsactiviteit te regelen, indien de betrokken bond aantoont dat aan de zo-even genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Deze rechtspraak kan daarentegen niet worden toegepast op gedragingen die niet gewoon tot onvermijdelijk „gevolg” hebben dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt doordat zij de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknotten, maar voor de mededinging zodanig schadelijk zijn dat het gerechtvaardigd is om ze aan te merken als gedragingen die er juist „toe strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Enkel indien het onderzoek van de gedraging die in een concreet geval aan de orde is, uitwijst dat die gedraging er niet toe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, dient bijgevolg aansluitend te worden nagegaan of zij onder die rechtspraak kan vallen (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      Gedragingen die ertoe strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen kunnen dus alleen op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en voor zover aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan, worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 101, lid 1, VWEU wordt opgelegd (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    In dit verband heeft het Hof al geoordeeld dat voor de toepassing van de vrijstelling waarin artikel 101, lid 3, VWEU voorziet, het vereist is dat aan de vier in die bepaling genoemde cumulatieve voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden houden ten eerste in dat de betrokken mededingingsregeling bijdraagt tot de verbetering van de productie of de distributie van de betrokken producten of diensten dan wel de technische of economische vooruitgang bevordert, ten tweede dat een billijk aandeel van de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, ten derde dat de regeling de betrokken ondernemingen geen beperkingen oplegt die niet onmisbaar zijn, en ten vierde en ten slotte dat zij hun niet de mogelijkheid biedt om voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten de mededinging uit te schakelen (arrest van 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 97).

101    In casu voeren verzoekers in het hoofdgeding in wezen aan dat de toelichtingen legitieme doelstellingen nastreven in de zin van de in punt 97 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Zij beogen namelijk de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid te waarborgen en notarissen te beschermen tegen ongerechtvaardigde wettelijke aansprakelijkheid door de notariële werkzaamheden te uniformeren en een hiaat in de regelgeving op te vullen. Voorts beogen de toelichtingen de belangen van de gebruikers van notariële diensten te beschermen, aangezien het in rekening brengen van de honoraria tegen het hoogste bedrag dat volgens de voorlopige tarieflijst is toegestaan voor het stellen van zekerheden op goederen met een onbekende waarde, ertoe bijdraagt dat personen ervan worden weerhouden een goed waarvan de waarde niet is vastgesteld, in onderpand te geven.

102    Besluiten zoals de toelichtingen die, zoals blijkt uit punt 96 van dit arrest, moeten worden beschouwd als een mededingingsbeperking „naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, kunnen echter hoe dan ook niet worden gerechtvaardigd door de in het vorige punt van dit arrest genoemde doelstellingen.

103    Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat verzoekers in het hoofdgeding zich hadden beroepen op de vrijstelling van artikel 101, lid 3, VWEU.

104    In die omstandigheden moeten besluiten zoals de toelichtingen worden aangemerkt als een door artikel 101, lid 1, VWEU verboden mededingingsbeperking „naar strekking”.

105    Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de derde tot en met de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat besluiten van een ondernemersvereniging ter uniformering van de wijze waarop notarissen het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, door dat artikel verboden mededingingsbeperkingen „naar strekking” zijn.

 Zevende vraag

106    Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale mededingingsautoriteit wegens een inbreuk op deze bepaling een geldboete oplegt aan de ondernemersvereniging waaraan het inbreukmakende besluit kan worden toegerekend, alsmede voor dezelfde inbreuk afzonderlijke geldboeten oplegt aan de ondernemingen die lid zijn van het bestuursorgaan van deze vereniging dat dit besluit heeft vastgesteld.

107    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat artikel 5 van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de nationale mededingingsautoriteit die bevoegd is om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen, geldboeten, dwangsommen of overeenkomstig haar nationaal recht andere sancties kan opleggen.

108    Wanneer een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld, moeten de nationale mededingingsautoriteiten volgens de rechtspraak van het Hof de persoon die de inbreuk pleegt in beginsel een boete opleggen. De waarborging van de doeltreffende toepassing van die bepaling in het algemeen belang vereist namelijk dat deze autoriteiten slechts in uitzonderingsgevallen geen geldboete opleggen wanneer een onderneming opzettelijk of uit onachtzaamheid deze bepaling heeft geschonden (zie in die zin arresten van 18 juni 2013, Schenker & Co. e.a., C‑681/11, EU:C:2013:404, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 maart 2022, Nordzucker e.a., C‑151/20, EU:C:2022:203, punt 64).

109    In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de doeltreffendheid van mededingingsregels van de Unie, inzonderheid artikel 101, lid 1, VWEU, met name vereist dat de afschrikkende werking wordt gewaarborgd van de sancties die worden opgelegd voor inbreuken op deze regels (zie in die zin arresten van 18 december 2008, Coop de France Bétail et viande e.a./Commissie, C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741, punt 98, en 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, EU:C:2009:166, punt 149).

110    Geldboeten die worden opgelegd wegens inbreuk op artikel 101 VWEU strekken er immers toe onwettige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel de betrokken ondernemingen als andere deelnemers aan het economisch verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden (zie in die zin arresten van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 102; 26 september 2013, Alliance One International/Commissie, C‑668/11 P, EU:C:2013:614, punt 62, en 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C‑408/12 P, EU:C:2014:2153, punt 84). Zo is het streven naar een afschrikkende werking niet uitsluitend gericht op de ondernemingen die specifiek worden getroffen door het besluit waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien het ook noodzakelijk is dat ondernemingen van vergelijkbare omvang en met soortgelijke middelen worden aangemoedigd om niet deel te nemen aan vergelijkbare inbreuken op de mededingingsregels (arrest van 5 december 2013, Caffaro/Commissie, C‑447/11 P, EU:C:2013:797, punt 37).

111    In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat de nationale mededingingsautoriteiten er ook voor moeten zorgen dat de boeten die zij opleggen wegens inbreuken op de mededingingsregels van de Unie evenredig zijn aan de aard van de inbreuk (zie in die zin arrest van 3 april 2019, Powszechny Zakład Ubezpieczeń na Życie, C‑617/17, EU:C:2019:283, punt 38).

112    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de nationale mededingingsautoriteiten in beginsel een geldboete moeten opleggen die voldoende afschrikkend en evenredig is wanneer een inbreuk op artikel 101 VWEU is vastgesteld.

113    Wat de vaststelling betreft van de entiteit die als persoon die een inbreuk pleegt op het verbod van artikel 101 VWEU moet worden beschouwd, blijkt uit de bewoordingen van lid 1 van dit artikel dat de auteurs van de Verdragen ervoor hebben gekozen om de begrippen „onderneming” en „ondernemersvereniging” te gebruiken ter aanduiding van de persoon die een inbreuk pleegt op het in die bepaling neergelegde verbod (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Skanska Industrial Solutions e.a., C‑724/17, EU:C:2019:204, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    Wanneer een entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij volgens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen (zie in die zin arresten van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 106).

115    Aangezien artikel 101, lid 1, VWEU met name „besluiten van ondernemersverenigingen” verbiedt die de handel tussen lidstaten kunnen aantasten en die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, moet worden geoordeeld dat een ondernemersvereniging als de kamer van notarissen als zodanig de persoon die een inbreuk pleegt op deze bepaling kan zijn.

116    In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de door de raad voor de mededinging vastgestelde inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU bestaat in de vaststelling van toelichtingen die besluiten van het presidium van de kamer van notarissen zijn. Uit de gegevens waarover het Hof beschikt, in het bijzonder de verduidelijkingen die verzoekers in het hoofdgeding hebben verstrekt als antwoord op de door het Hof ter terechtzitting gestelde vragen, blijkt dat de besluiten van het presidium, het leidinggevend orgaan van de kamer krachtens artikel 18, lid 1, van de statuten van de kamer van notarissen, bindend zijn voor deze kamer, zodat die besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten van de kamer van notarissen zelf.

117    Voorts hebben verzoekers in het hoofdgeding ter terechtzitting verduidelijkt dat het presidium noch de individuele leden ervan aansprakelijk kunnen worden gesteld voor die besluiten, aangezien deze uitsluitend aan de kamer van notarissen kunnen worden toegerekend.

118    Onder voorbehoud van een toetsing door de verwijzende rechter volgt hieruit dat de kamer van notarissen moet worden beschouwd als de persoon die de inbreuk heeft gepleegd die door de raad voor de mededinging in het hoofdgeding is vastgesteld.

119    Wat de notarissen betreft die deel uitmaken van het presidium van de kamer van notarissen, blijkt dat zij bij de vaststelling van de toelichtingen hebben gehandeld in de hoedanigheid van lid van dit presidium. In het bijzonder blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat deze notarissen op een andere wijze aan de aldus vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.

120    Bovendien heeft de raad voor de mededinging ter terechtzitting in wezen verklaard dat hij individuele geldboeten had opgelegd aan notarissen die lid waren van het presidium van de kamer van notarissen, niet omdat zij medeplichtig waren aan de inbreuk, maar juist omdat zij lid waren van dit presidium toen de toelichtingen werden vastgesteld. De raad voor de mededinging heeft in dit verband uiteengezet dat deze geldboeten waren opgelegd om de afschrikkende werking van de voor die inbreuk opgelegde sancties te verzekeren, aangezien het destijds op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke Litouwse recht niet toestond dat alleen aan de kamer van notarissen een geldboete werd opgelegd die hoog genoeg was om afschrikkend te zijn. Dit recht liet namelijk niet toe dat de omzet van de leden van deze kamer in aanmerking werd genomen voor de berekening van de geldboete.

121    Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid, dat vereist dat alleen de entiteit die de inbreuk op de mededingingsregels heeft begaan, daarvoor wordt bestraft, verzet zich evenwel tegen een dergelijke benadering, aangezien de notarissen die op het moment van vaststellingen van de toelichtingen lid waren van het presidium van de kamer van notarissen, niet kunnen worden aangemerkt als medeplichtig aan de door de raad voor de mededinging in het hoofdgeding vastgestelde inbreuk.

122    Daaruit volgt echter niet dat de raad voor de mededinging de mogelijkheid werd ontnomen om de kamer van notarissen een afschrikkende sanctie op te leggen voor deze inbreuk, noch dat deze notarissen noodzakelijkerwijs moesten worden vrijgesteld van elke aansprakelijkheid voor dezelfde inbreuk.

123    Wanneer een ondernemersvereniging haar leden kan binden via interne regels, moet immers volgens vaste rechtspraak de aan deze vereniging op te leggen geldboete, teneinde een sanctie met een afschrikkende werking vast te stellen, worden berekend op basis van de omzet van alle bij deze vereniging aangesloten ondernemingen, ook al hebben zij niet daadwerkelijk aan de inbreuk deelgenomen [zie in die zin arresten van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, EU:C:2000:634, punt 66; beschikking van de president van het Hof van 23 maart 2001, FEG/Commissie, C‑7/01 P(R), EU:C:2001:183, punt 11, en 18 december 2008, Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741, punt 93].

124    Bovendien is een dergelijke inaanmerkingneming van de omzet van de leden van de ondernemersvereniging ook mogelijk wanneer met name de door deze vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectief belang heeft dat losstaat van de objectieve belangen van haar leden (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741, punt 97).

125    Deze rechtspraak is in wezen gecodificeerd in artikel 23, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 1/2003, dat bepaalt dat wanneer de inbreuk van een vereniging betrekking heeft op de activiteiten van haar leden, de geldboete niet groter is dan 10 % van de som van de totale omzet van elk lid dat actief is op de markt die door de inbreuk van de vereniging geraakt wordt.

126    Bovendien bepaalt artikel 23, lid 4, van deze verordening dat wanneer aan een ondernemersvereniging een geldboete is opgelegd rekening houdend met de totale omzet van haar leden en de deze vereniging insolvent is, deze vereniging verplicht is om van haar leden bijdragen te vragen om de geldboete te kunnen betalen, en dat de Commissie onder bepaalde voorwaarden elke onderneming waarvan de vertegenwoordigers lid waren van de betrokken besluitvormende organen van de vereniging en vervolgens elk lid van de vereniging dat actief was op de markt waarop de inbreuk is gepleegd, rechtstreeks tot betaling van de boete kan aanspreken.

127    Artikel 23 van verordening nr. 1/2003 verwijst weliswaar uitdrukkelijk alleen naar de bevoegdheden van de Commissie. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat dit artikel relevant is voor de vaststelling van de bevoegdheid van de nationale mededingingsautoriteiten om geldboeten op te leggen (zie in die zin arrest van 18 juni 2013, Schenker & Co. e.a., C‑681/11, EU:C:2013:404, punten 48‑50).

128    Het feit dat het volgens het Litouwse recht dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijk was, niet mogelijk was om de omzet van de leden van de kamer van notarissen in aanmerking te nemen voor de berekening van de geldboete die de raad voor de mededinging voor de door hem vastgestelde inbreuk op artikel 101 VWEU aan deze vereniging moest opleggen, belette deze nationale mededingingsautoriteit dus niet om die omzet in aanmerking te nemen, mits aan de voorwaarden in de punten 123 tot en met 125 van dit arrest was voldaan.

129    Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale mededingingsautoriteit wegens een inbreuk op deze bepaling door een ondernemersvereniging, afzonderlijke geldboeten oplegt aan de ondernemingen die lid zijn van het bestuursorgaan van deze vereniging, wanneer die ondernemingen niet medeplichtig zijn aan de inbreuk.

 Kosten

130    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in een lidstaat gevestigde notarissen als „ondernemingen” in de zin van deze bepaling moeten worden aangemerkt wanneer zij in bepaalde situaties werkzaamheden verrichten die bestaan in het vastleggen van hypotheektransacties, het aanbrengen van de formule van tenuitvoerlegging, het verlijden van notariële akten, het voorbereiden van transacties, het verlenen van advies, het verrichten van technische diensten en het vastleggen van ruilovereenkomsten, aangezien die werkzaamheden geen verband houden met de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag.

2)      Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat regels die door een beroepsorganisatie als de kamer van notarissen zijn vastgesteld ter uniformering van de wijze waarop notarissen van een lidstaat het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, moeten worden aangemerkt als besluiten van een ondernemersvereniging in de zin van die bepaling.

3)      Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat besluiten van een ondernemersvereniging ter uniformering van de wijze waarop notarissen het bedrag berekenen van de honoraria die zij in rekening brengen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, door dat artikel verboden mededingingsbeperkingen „naar strekking” zijn.

4)      Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale mededingingsautoriteit wegens een inbreuk op deze bepaling door een ondernemersvereniging, afzonderlijke geldboeten oplegt aan de ondernemingen die lid zijn van het bestuursorgaan van deze vereniging, wanneer die ondernemingen niet medeplichtig zijn aan de inbreuk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Litouws.