Language of document : ECLI:EU:C:2024:51

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bij het einde van het dienstverband betaalde vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie – Nationale regeling die de betaling van die vergoeding bij vrijwillig vertrek van een werknemer in overheidsdienst verbiedt – Beheersing van de overheidsuitgaven – Organisatorische behoeften van de publieke werkgever”

In zaak C‑218/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië) bij beslissing van 22 maart 2022, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2022, in de procedure

BU

tegen

Comune di Copertino,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G.  Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        BU, vertegenwoordigd door A. Russo, avvocata,

–        Comune di Copertino, vertegenwoordigd door L. Caccetta, avvocata,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Recchia als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), en van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BU, een voormalige werknemer in overheidsdienst bij de Comune di Copertino (gemeente Copertino, Italië), en die gemeente met betrekking tot de weigering om aan BU een vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet was opgenomen bij de beëindiging van het dienstverband nadat BU vrijwillig ontslag had genomen om met vervroegd pensioen te gaan.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In overweging 4 van richtlijn 2003/88 staat het volgende te lezen:

„De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.”

4        Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met het opschrift „Jaarlijkse vakantie”, bepaalt:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.      De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

 Italiaans recht

5        Artikel 36, lid 3, van de Italiaanse grondwet bepaalt het volgende:

„Een werknemer heeft recht op wekelijkse rusttijd en jaarlijkse vakantie met behoud van loon en kan geen afstand doen van dit recht.”

6        Artikel 2109 van de Codice civile (burgerlijk wetboek), met als opschrift „Rustperiode”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De werknemer heeft recht op één rustdag per week, die in de regel samenvalt met de zondag.

2.      Hij heeft eveneens recht op een jaarlijkse periode van vakantie met behoud van loon, eventueel ononderbroken, op een door de werkgever bepaald tijdstip, rekening houdend met de behoeften van het bedrijf en de belangen van de werknemer. De duur van deze periode wordt bepaald door de wet, de bedrijfsnormen, de gebruiken en de billijkheid.”

7        Artikel 5 van de decreto-legge n. 95 – Disposizioni urgenti per la revisione della spesa pubblica con invarianza dei servizi ai cittadini nonché misure di rafforzamento patrimoniale delle imprese del settore bancario (voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 houdende spoedeisende bepalingen ter herziening van de overheidsuitgaven met behoud van de dienstverlening aan de burger en maatregelen ter versterking van de kapitaalpositie van ondernemingen uit de banksector) van 6 juli 2012 (gewoon supplement bij GURI nr. 156 van 6 juli 2012), met wijzigingen omgezet bij artikel 1, lid 1, van wet nr. 135 van 7 augustus 2012, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95”), heeft als opschrift „Beperking van de uitgaven van de overheidsdiensten” en bepaalt in lid 8:

„Vakantie-, rust- en andere verlofdagen van het personeel – met inbegrip van leidinggevend personeel – van overheidsdiensten die zijn opgenomen in de geconsolideerde boekhouding van de overheid, zoals vastgesteld door [het Istituto nazionale di statistica – ISTAT (Nationaal bureau voor de statistiek, Italië)] overeenkomstig artikel 1, lid 2, van wet nr. 196 van 31 december 2009, alsmede van onafhankelijke autoriteiten, waaronder [de Commissione nazionale per le società e la borsa – Consob (nationale commissie voor het vennootschaps- en beurswezen, Italië)], moeten worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van de respectieve reglementen van deze overheidsdiensten en kunnen in geen geval aanleiding geven tot de betaling van vergoedingen ter compensatie daarvan. Deze bepaling is ook van toepassing wanneer de arbeidsverhouding eindigt wegens mobiliteit, ontslag door de werknemer, ontslag door de werkgever, pensionering en het bereiken van de leeftijdsgrens. Eventuele gunstigere bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen zijn niet langer van toepassing nadat het onderhavige voorlopige besluit met kracht van wet in werking is getreden. Schending van deze bepaling leidt niet alleen tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen, maar ook tot tuchtrechtelijke en bestuursrechtelijke aansprakelijkheid van de verantwoordelijke bestuurder. Dit lid is niet van toepassing op onderwijzend, administratief, technisch en ondersteunend personeel dat korte en incidentele vervangingen uitvoert, noch op leraren die tot het einde van het schooljaar of van de onderwijsactiviteiten onder contract staan, beperkt tot maximaal het verschil tussen de verschuldigde vakantiedagen en de dagen waarop het betreffende personeel vakantie mag opnemen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        BU was van 1 februari 1992 tot 1 oktober 2016 in dienst bij de gemeente Copertino en bekleedde daar de functie van „Istruttore direttivo” (uitvoerend instructeur).

9        Op 1 oktober 2016 heeft BU vrijwillig ontslag genomen en zijn functie opgezegd om met vervroegd pensioen te gaan.

10      Aangezien BU van mening was dat hij recht had op een vergoeding voor 79 dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij in de periode van 2013 tot en met 2016 had verworven, heeft hij bij de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië), de verwijzende rechter, verzocht om vergoeding van deze niet-opgenomen vakantiedagen.

11      De gemeente Copertino heeft deze vordering voor de verwijzende rechter betwist met een beroep op artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95. Volgens die gemeente bewijst het feit dat BU in 2016 vakantie heeft genomen dat hij zich bewust was van de voor hem uit die bepaling voortvloeiende verplichting om de verworven vakantiedagen vóór de beëindiging van de arbeidsverhouding op te nemen. Toch heeft hij, hoewel hij ontslag had genomen, zijn resterende vakantiedagen niet opgenomen.

12      De verwijzende rechter zet uiteen dat het bij de door BU aangevoerde 79 niet-opgenomen vakantiedagen gaat om jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in richtlijn 2003/88, en dat 55 dagen verschuldigd zijn voor de jaren vóór 2016 en de rest voor het laatste dienstjaar. Deze rechter voegt daaraan toe dat BU in 2016 vakantie heeft opgenomen die overeenstemt met in eerdere jaren verworven dagen die werden overgedragen naar 2013 en de daaropvolgende jaren. Deze situatie levert echter geen misbruik van BU in de zin van de in punt 48 van het arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C‑684/16, EU:C:2018:874), bedoelde gedragingen op.

13      De verwijzende rechter merkt tevens op dat de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) in het arrest nr. 95/2016 heeft geoordeeld dat artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95, dat van toepassing is op overheidspersoneel en dat behoudens bepaalde uitzonderingen bepaalt dat er geen vergoeding mag worden betaald voor niet-opgenomen vakantie met behoud van loon, in overeenstemming is met de beginselen van de Italiaanse grondwet en geen afbreuk doet aan het Unierecht of de regels van internationaal recht. Die rechterlijke instantie is tot die conclusie gekomen door te kijken naar verschillende uitzonderingen op deze regel, die in casu niet relevant zijn.

14      De Corte costituzionale heeft zowel rekening gehouden met de noodzaak om de overheidsuitgaven te beheersen als met de organisatorische behoeften van de publieke werkgever en heeft erop gewezen dat deze regeling ertoe strekte om een einde te maken aan het ongebreidelde gebruik van de „vergoeding ter compensatie” van niet-opgenomen vakantie en om opnieuw te bevestigen dat het daadwerkelijk opnemen van vakantie voorrang heeft. Volgens die rechterlijke instantie geldt het verbod om een vergoeding te betalen niet wanneer de vakantie niet is opgenomen om redenen die buiten de macht van de werknemer liggen, zoals bij ziekte, maar wel in geval van vrijwillig ontslag.

15      De verwijzende rechter betwijfelt echter of artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 verenigbaar is met het Unierecht, met name in het licht van het arrest van 25 november 2021, job-medium (C‑233/20, EU:C:2021:960), temeer daar de doelstelling om de overheidsuitgaven te beheersen blijkt uit het opschrift van artikel 5 van dat voorlopige besluit met kracht van wet, en lid 8 van dat artikel deel uitmaakt van een pakket maatregelen om besparingen in de overheidssector te realiseren.

16      Daarop heeft de Tribunale di Lecce de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Moeten artikel 7 van [richtlijn 2003/88] en artikel 31, lid 2, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding (te weten artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 [...]), die wegens de noodzaak van beheersing van de overheidsuitgaven en organisatorische eisen van de publieke werkgever voorziet in een verbod op uitbetaling van vakantiedagen in geval van vrijwillig ontslag van een werknemer in overheidsdienst?

2)      In geval van een bevestigend antwoord [op de eerste vraag], moeten artikel 7 van [richtlijn 2003/88] en artikel 31, lid 2, van het [Handvest] dan aldus worden uitgelegd dat de werknemer in overheidsdienst dient aan te tonen dat de vakantiedagen onmogelijk konden worden opgenomen tijdens het dienstverband?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

17      De Italiaanse Republiek betoogt dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 20 juli 2016, Maschek (C‑341/15, EU:C:2016:576), en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C‑684/16, EU:C:2018:874), duidelijk aangeeft hoe het nationale recht moet worden uitgelegd wil het in overeenstemming zijn met het Unierecht, en de Corte costituzionale die uitlegging ook heeft gevolgd. Bovendien bevat de tweede vraag tegenstrijdige verklaringen.

18      In dit verband moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie niet verplicht is om zich tot het Hof te wenden of dat het antwoord op een verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk zou zijn in het licht van het Unierecht, krachtens het Reglement voor de procesvoering van het Hof geen weerslag heeft op de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek (arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 16).

19      Bovendien is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend de taak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een prejudiciële vraag van een nationale rechter te antwoorden wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven (arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Volgens de verwijzende rechter volgt uit artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 dat BU niet de door hem gevorderde vergoeding voor de bij de beëindiging van het dienstverband niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan krijgen omdat hij dat dienstverband vrijwillig heeft beëindigd. In deze context wenst de verwijzende rechter met zijn vragen te vernemen of deze bepaling verenigbaar is met artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest.

22      De gestelde vragen zien dus op de uitlegging van het Unierecht en het blijkt niet duidelijk dat de door die rechter gevraagde uitlegging van die Unierechtelijke bepalingen geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, en evenmin dat het vraagstuk hypothetisch is. Bovendien beschikt het Hof over de gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven.

23      De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

24      Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan er – met het oog op de beheersing van de overheidsuitgaven en de organisatorische behoeften van de publieke werkgever – aan een werknemer die zijn dienstverband vrijwillig beëindigt geen vergoeding mag worden betaald voor de zowel in het laatste dienstjaar als in de daaraan voorafgaande jaren verworven jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen indien die werknemer niet heeft aangetoond dat het niet opnemen van zijn vakantiedagen tijdens dat dienstverband te wijten was aan redenen die buiten zijn macht liggen.

25      Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 – waarin wordt bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie – weerspiegelt en concretiseert aldus het grondrecht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat in artikel 31, lid 2, van het Handvest is neergelegd (zie in die zin arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In dit verband volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het Hof dat het de taak van de lidstaten is om in hun nationale recht de voorwaarden voor de uitoefening en de uitvoering van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast te leggen, en daarbij de concrete omstandigheden te bepalen waarin werknemers van dat recht mogen gebruikmaken [arrest van 22 september 2022, LB (Verval van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon), C‑120/21, EU:C:2022:718, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

28      De lidstaten mogen echter niet het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit die richtlijn voortvloeiende recht van enigerlei voorwaarde afhankelijk stellen (zie in die zin arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Hieraan dient te worden toegevoegd dat het recht op jaarlijkse vakantie slechts één van de twee aspecten uitmaakt van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie. Dat grondrecht omvat aldus een recht op het ontvangen van een geldbedrag alsook – als recht dat wezenlijk verbonden is met dat recht op jaarlijkse vakantie „met behoud van loon” – het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen (arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer het dienstverband is beëindigd, de werknemer de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waar hij recht op heeft, niet langer daadwerkelijk kan opnemen. Om te voorkomen dat de werknemer daardoor van dit recht verstoken blijft – ook in de vorm van een geldbedrag – bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat hij in geval van beëindiging van het dienstverband recht heeft op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen dagen jaarlijkse vakantie (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Zoals het Hof heeft geoordeeld, stelt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarden dan dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waar hij op de datum van beëindiging van het dienstverband recht op had (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit recht wordt rechtstreeks toegekend bij die richtlijn en kan niet afhangen van andere voorwaarden dan die welke uitdrukkelijk in die richtlijn worden gesteld (arrest van 6 november 2018, Kreuziger, C‑619/16, EU:C:2018:872, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Hieruit volgt dat een werknemer die niet in staat was om zijn volledige recht op betaalde jaarlijkse vakantie op te nemen vóór het einde van zijn dienstverband, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 recht heeft op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Het doet er in dat verband niet toe waarom het dienstverband is beëindigd. De omstandigheid dat een werknemer op eigen initiatief een einde maakt aan zijn dienstverband, heeft daarom geen enkele invloed op diens recht om in voorkomend geval een financiële vergoeding te ontvangen voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij vóór het einde van zijn dienstverband niet heeft kunnen uitputten (arresten van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punten 28 en 29, en 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punten 32 en 34).

33      Die bepaling staat in de weg aan nationale wettelijke regelingen of praktijken op grond waarvan bij beëindiging van het dienstverband geen financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt uitbetaald aan de werknemer die niet in de mogelijkheid verkeerde om alle jaarlijkse vakantie waar hij recht op had, vóór het einde van dat dienstverband op te nemen, met name omdat hij gedurende de hele of een deel van de referentieperiode en/of van een overdrachtsperiode met ziekteverlof was (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Overigens wil artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, door te bepalen dat de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon alleen in geval van beëindiging van het dienstverband door een financiële vergoeding kan worden vervangen, er met name voor zorgen dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 33).

35      Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 staat dus in beginsel niet in de weg aan een nationale regeling die voorwaarden stelt aan de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs met inbegrip van het verlies van dat recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing ten eerste dat de werknemer jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft verworven over verschillende referentieperioden die blijkbaar zijn gecumuleerd, waarbij een deel van die dagen, die zowel sinds 2013 als in 2016 waren verworven, nog niet was opgenomen toen het dienstverband op 1 oktober 2016 eindigde. Ten tweede blijkt dat die werknemer op grond van artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 geen recht heeft op een vergoeding voor al deze zowel in het laatste dienstjaar als in de daaraan voorafgaande jaren niet-opgenomen vakantiedagen om de enkele reden dat hij het dienstverband vrijwillig heeft beëindigd door vervroegd met pensioen te gaan, en dat hij dit vooraf had kunnen voorzien.

37      In dit verband blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze bepaling volgens de Corte costituzionale beoogt een einde te maken aan het ongebreidelde gebruik van de „vergoeding ter compensatie” van niet-opgenomen vakantie. Zo voorziet de bij die bepaling ingevoerde regel niet alleen in maatregelen ter beheersing van de overheidsuitgaven, maar heeft deze regel ook tot doel te bevestigen dat het daadwerkelijk opnemen van vakantie voorrang heeft op de betaling van een vergoeding, aldus die rechterlijke instantie.

38      Dit laatste doel komt overeen met het door richtlijn 2003/88 en in het bijzonder artikel 7, lid 2 daarvan nagestreefde doel, volgens hetwelk er – zoals in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – met name wordt beoogd te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten.

39      In het licht van die doelstelling is het, aangezien artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling waarbij voorwaarden voor de uitoefening van het uitdrukkelijk bij deze richtlijn toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden vastgesteld – zelfs met inbegrip van het verlies van dat recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode – zo dat deze richtlijn in beginsel niet kan verbieden dat naar nationaal recht aan het einde van een dergelijke periode de niet-opgenomen dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet meer door een vergoeding kunnen worden vervangen, ook niet in geval van beëindiging van het dienstverband na die periode, mits de werknemer de mogelijkheid heeft gehad om het hem door de richtlijn toegekende recht uit te oefenen.

40      De reden voor de beëindiging van het dienstverband is irrelevant voor het in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 neergelegde recht op een financiële vergoeding (zie in die zin arrest van 25 november 2021, job-medium, C‑233/20, EU:C:2021:960, punten 32 en 34).

41      Uit het voorgaande volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling – zoals uitgelegd door de Corte costituzionale – op grond waarvan aan de werknemer geen vergoeding voor de bij de beëindiging van het dienstverband niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag worden betaald als die werknemer de arbeidsverhouding met zijn werkgever vrijwillig heeft beëindigd, een voorwaarde invoert die verder gaat dan de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitdrukkelijk in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 opgenomen voorwaarden. Bovendien betreft dit verbod in het bijzonder het laatste dienstjaar en de referentieperiode waarin het dienstverband is beëindigd. Deze nationale wettelijke regeling beperkt bijgevolg het recht op een vergoeding voor de bij de beëindiging van het dienstverband niet-opgenomen vakantie, dat – zoals blijkt uit de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – een van de aspecten is van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

42      In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat beperkingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon mogelijk zijn mits voldaan is aan de in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde voorwaarden, te weten dat deze beperkingen bij wet zijn voorzien, dat zij de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigen en dat zij overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang [arrest van 22 september 2022, LB (Verval van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon), C‑120/21, EU:C:2022:718, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      In casu is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beperking van de uitoefening van het in artikel 31, lid 2, van het Handvest bedoelde grondrecht bij wet voorzien, namelijk in artikel 5, lid 8, van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95.

44      Aangaande de doelstellingen die door de nationale rechter worden nagestreefd – en waarover de verwijzende rechter specifiek vragen heeft – volgt uit de bewoordingen van de eerste vraag dat deze doelstellingen, zoals die voortvloeien uit het opschrift van artikel 5 van voorlopig besluit met kracht van wet nr. 95 en worden uitgelegd door de Corte constituzionale, betrekking hebben op de beheersing van de overheidsuitgaven en op de organisatorische behoeften van de publieke werkgever, waaronder ook de rationele planning van de vakantieperiode en de aanmoediging van deugdzaam gedrag van de partijen bij het dienstverband.

45      Wat ten eerste de doelstelling van de beheersing van de overheidsuitgaven betreft, volstaat het eraan te herinneren dat uit overweging 4 van richtlijn 2003/88 blijkt dat de doeltreffende bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet aan zuiver economische overwegingen ondergeschikt mag worden gemaakt (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Wat ten tweede de doelstelling van de organisatorische behoeften van de publieke werkgever betreft, moet worden opgemerkt dat hiermee in het bijzonder de rationele planning van de vakantieperiode en de aanmoediging van deugdzaam gedrag van de partijen bij het dienstverband worden beoogd. Die doelstelling kan worden begrepen als een aanmoediging voor werknemers om hun vakantie op te nemen en beantwoordt aan het doel van richtlijn 2003/88 zoals dat blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest.

47      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten niet kunnen afwijken van het beginsel dat voortvloeit uit artikel 7 van richtlijn 2003/88, gelezen tegen de achtergrond van artikel 31, lid 2, van het Handvest, volgens hetwelk een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen indien de werknemer niet in de mogelijkheid verkeerde om zijn vakantie op te nemen (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 54).

48      Als de werknemer echter welbewust en met volledige kennis van de eraan verbonden gevolgen zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft opgenomen, nadat hij in de gelegenheid was gesteld om zijn recht daarop daadwerkelijk uit te oefenen, staat artikel 31, lid 2, van het Handvest er daarentegen niet aan in de weg dat dat recht verloren gaat, noch dat de daarmee samenhangende financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband niet wordt betaald, zonder dat de werkgever gehouden is die werknemer te verplichten zijn recht daadwerkelijk uit te oefenen (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 56).

49      Dienaangaande is de werkgever, gelet op het verplichte karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde de nuttige werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren, met name gehouden om er concreet en in alle transparantie voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en hem er zo nodig formeel toe aan te zetten dat te doen. Daarbij dient hij de werknemer erover te informeren – op precieze wijze en tijdig, zodat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan bieden waaraan deze wordt geacht bij te dragen – dat hij de vakantie die aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode niet is opgenomen verliest, of dat die niet meer kan worden vervangen door een financiële vergoeding. De bewijslast rust op de werkgever (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punten 45 en 46).

50      Hieruit volgt dat als de werkgever niet kan bewijzen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om de werknemer daadwerkelijk in staat te stellen de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop deze recht had – hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan –, er moet worden geoordeeld dat het verval van het recht op die vakantie aan het einde van de referentieperiode of van de toegestane overdrachtsperiode en, ingeval het dienstverband wordt beëindigd, de overeenkomstige niet-betaling van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie, respectievelijk artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 alsook artikel 31, lid 2, van het Handvest schenden (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punten 46 en 55).

51      Hoe dan ook blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het verbod om een vergoeding te betalen voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ook betrekking heeft op vakantiedagen die in het laatste lopende dienstjaar zijn verworven.

52      Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan er – met het oog op de beheersing van de overheidsuitgaven en de organisatorische behoeften van de publieke werkgever – aan de werknemer die zijn dienstverband vrijwillig beëindigt geen vergoeding mag worden betaald voor de zowel in het laatste dienstjaar als in de daaraan voorafgaande jaren verworven jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen indien die werknemer niet heeft aangetoond dat het niet opnemen van zijn vakantiedagen tijdens dat dienstverband te wijten was aan redenen die buiten zijn macht liggen.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan er – met het oog op de beheersing van de overheidsuitgaven en de organisatorische behoeften van de publieke werkgever – aan een werknemer die zijn dienstverband vrijwillig beëindigt geen vergoeding mag worden betaald voor de zowel in het laatste dienstjaar als in de daaraan voorafgaande jaren verworven jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen indien die werknemer niet heeft aangetoond dat het niet opnemen van zijn vakantiedagen tijdens dat dienstverband te wijten was aan redenen die buiten zijn macht liggen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.