Language of document : ECLI:EU:C:2014:2359

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

11 november 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Artikel 2, leden 1 en 2, sub a – Artikel 6, lid 1 – Discriminatie op grond van leeftijd – Nationale regeling op grond waarvan voor de bepaling van de bezoldiging tijdvakken van opleiding en van dienst die zijn vervuld vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking kunnen worden genomen onder de voorwaarde dat de wachttijd voor salarisverhoging wordt verlengd – Rechtvaardiging – Geschiktheid om het nagestreefde doel te bereiken – Mogelijkheid om de verlenging van de wachttijd voor salarisverhoging te betwisten”

In zaak C‑530/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 16 september 2013, ingekomen bij het Hof op 8 oktober 2013, in de procedure

Leopold Schmitzer

tegen

Bundesministerin für Inneres,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, C. Vajda, S. Rodin en K. Jürimäe, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, A. Arabadjiev (rapporteur), M. Safjan en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 2, 6, lid 1, en 16 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Schmitzer en de Bundesministerin für Inneres (Bondsminister van Binnenlandse zaken) over de rechtmatigheid van de bezoldigingsregeling voor ambtenaren die de Oostenrijkse wetgever heeft vastgesteld om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd.

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 2000/78

3        Richtlijn 2000/78 heeft volgens artikel 1 ervan „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

4        In artikel 2 van deze richtlijn is bepaald:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]”

5        Volgens artikel 3, lid 1, sub c, van voormelde richtlijn is deze zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot onder meer werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning.

6        Artikel 6 van richtlijn 2000/78 is in de volgende bewoordingen gesteld:

„1.      Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of ‑anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

[...]”

7        Artikel 9 van deze richtlijn, getiteld „Verdediging van rechten”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.”

8        Artikel 16 van richtlijn 2000/78, met het opschrift „Naleving van de richtlijn”, luidt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat

[...]

b)      alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten [...] nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.”

 Oostenrijks recht

 Regeling van vóór de hervorming

9        § 8 van het Gehaltsgesetz 1956 (salariswet van 1956; BGBl. 54/1956, hierna: „GehG”), in de versie die gold voordat deze wet met terugwerkende kracht werd gewijzigd bij het Bundesgesetz van 30 augustus 2010 tot wijziging van de wet van 1979 op het ambtenarenstatuut, de salariswet van 1956, de wet van 1948 op de arbeidscontractanten en de wet op het statuut en de functie van magistraten en het openbaar ministerie (BGBl. I, 82/2010), van toepassing van 1 januari 2004 tot en met 30 augustus 2010 (hierna: „hervormingswet”), bevatte een algemene regel van tweejaarlijkse salarisverhoging.

10      § 12, lid 1, GehG, in de op 31 december 2003 geldende versie van het Deregulierungsgesetz – Öffentlicher Dienst 2002 (dereguleringswet voor de openbare dienst, BGBl. I, 119/2002), bepaalde het volgende:

„Voor de vaststelling van de peildatum voor de salarisverhoging worden – met uitsluiting van de tijdvakken die de betrokkene heeft vervuld vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar en onverminderd de in de leden 4 tot en met 8 genoemde beperkingen – de volgende tijdvakken gelegen vóór de dag van indiensttreding in aanmerking genomen:

1.      de tijdvakken genoemd in lid 2 voor hun geheel;

2.      de overige tijdvakken

a)      indien zij voldoen aan de criteria van lid 3 of lid 3a, voor hun geheel

b)      indien zij niet voldoen aan de criteria van lid 3 of lid 3a, voor de helft indien zij samen niet meer dan drie jaar bedragen.”

 De hervormingswet

11      Met de hervormingswet dienen de nationale wettelijke bepalingen inzake de inaanmerkingneming van tijdvakken van vóór de indiensttreding in overeenstemming te worden gebracht met richtlijn 2000/78, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest Hütter (C‑88/08, EU:C:2009:381), waarin het Hof heeft vastgesteld dat de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78 zich verzetten tegen een nationale regeling die, teneinde het algemene onderwijs niet te benadelen ten opzichte van het beroepsonderwijs en de integratie van jonge leerlingen uit het leerlingenstelsel in de arbeidsmarkt te bevorderen, uitsluit dat met vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van arbeid rekening wordt gehouden voor de vaststelling van de salaristrap waarin arbeidscontractanten in overheidsdienst van een lidstaat worden geplaatst.

12      Bij deze wet zijn inzonderheid de §§ 8 en 12 GehG met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 gewijzigd.

13      Onder het opschrift „Salarisverhoging” bepaalt § 8 GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, in lid 1 het volgende:

„Voor salarisverhoging is de peildatum bepalend. Behoudens andersluidende bepalingen in de onderhavige paragraaf, bedraagt het tijdvak dat nodig is voor overgang naar de tweede salaristrap van elke categorie vijf jaar en twee jaar voor de overige salaristrappen.”

14      § 12 GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, bepaalt onder het opschrift „Referentiedatum voor salarisverhoging”:

„(1)      Behoudens de in de leden 4 tot en met 8 genoemde beperkingen wordt voor de vaststelling van de peildatum voor salarisverhoging rekening gehouden met vóór de dag van indiensttreding gelegen tijdvakken na 30 juni van het jaar waarin na de eerste toelating tot het eerste onderwijsniveau negen schooljaren zijn afgerond of zouden zijn afgerond:

1.      de tijdvakken genoemd in lid 2 voor hun geheel;

2.      de overige tijdvakken

a)      indien zij voldoen aan de criteria van lid 3 of lid 3a, voor hun geheel;

b)      indien zij niet voldoen aan de criteria van lid 3 of lid 3a

aa)      tot drie jaar voor hun geheel, en

bb)      tot nog eens drie jaar voor de helft.

[...]

(3)      De tijdvakken bedoeld in § 1, punt 2, waarin de ambtenaar een werkzaamheid heeft uitgeoefend of een studie heeft gevolgd, kunnen in het algemeen belang voor hun geheel in aanmerking worden genomen voor zover die werkzaamheid of die studie voor de dienst van bijzonder belang is. [...]

[...]”

15      § 113, leden 10 tot en met 12, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, bevat de volgende bepaling:

„(10)      De peildatum voor salarisverhoging en de daaruit voortvloeiende bezoldigingspositie kunnen slechts op grond van de §§ 8 en 12 [GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet] worden herberekend op verzoek en uitsluitend in de gevallen waarin de bestaande bezoldigingspositie door de peildatum voor salarisverhoging wordt bepaald. Ook ontvangers van periodieke uitkeringen krachtens de pensioenwet van 1965 kunnen een verzoek indienen.

(11)      Op personen die geen verzoek op grond van de leden 10 en 12 indienen of voor wie overeenkomstig lid 10 geen nieuwe peildatum dient te worden vastgesteld

1.      blijven de §§ 8 en 12, lid 1, [GehG] gelden in de op 31 december 2003 geldende versie

[...]

(12)      De verzoeken bedoeld in lid 10 moeten worden ingediend met gebruikmaking van het door de bondskanselier bij verordening vast te stellen formulier. De personen die gerechtigd zijn een verzoek in te dienen en die vóór de dag van afkondiging [van de hervormingswet] om herberekening van hun peildatum of hun bezoldigingspositie hadden verzocht op grond van vóór hun indiensttreding gelegen tijdvakken die zij hebben vervuld vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, of die op die grond nabetaling van bezoldiging hebben gevraagd, moet worden verzocht een nieuw verzoek in te dienen met gebruikmaking van bovenbedoeld formulier [...]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Schmitzer is ambtenaar van het Bundesministerium für Inneres. Op 22 januari 2013 heeft hij verzocht om herziening van de peildatum voor zijn salarisverhoging zodat rekening zou worden gehouden met de door hem vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar vervulde dienst- en opleidingstijdvakken in de zin van de toepasselijke nationale wetgeving. Op grond van het bij zijn aanwerving geldende recht kon met die tijdvakken geen rekening worden gehouden, maar op grond van § 113 GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, kan dit thans wel.

17      Bij besluit van 28 januari 2013 heeft de Bundesministerin für Inneres de nieuwe peildatum overeenkomstig het verzoek van Schmitzer bepaald op 1 juli 1975. In de motivering van dit besluit wordt vermeld dat de bezoldigingsregeling van Schmitzer mede is onderworpen aan § 8 GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, waarin is bepaald dat de overgang naar de tweede salaristrap plaatsvindt nadat een tijdvak van vijf jaar in de eerste salaristrap is vervuld.

18      Op 26 februari 2013 heeft Schmitzer verzocht om herberekening van zijn bezoldigingspositie op grond van § 8 GehG, in de versie die gold vóór de hervormingswet, om vanaf genoemde peildatum in aanmerking te komen voor de tweejaarlijkse salarisverhoging.

19      Op 4 april 2013 heeft de Bundesministerin für Inneres dat verzoek afgewezen.

20      Schmitzer heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Verwaltungsgerichthof. Dit gerecht vraagt zich af of een wetswijziging waarbij een nieuwe wijze van niet-discriminerende bepaling van de peildatum voor salarisverhoging voor ambtenaren wordt ingevoerd, tegelijkertijd kan meebrengen dat de duur van de voor overgang naar een hogere salaristrap te vervullen tijdvakken wordt verlengd. Bedoeld gerecht vraagt zich af of die verlenging verenigbaar is met het recht van de Unie doordat zij uitsluitend de ambtenaren treft die verzoeken om herziening van de peildatum voor hun salarisverhoging en hun bezoldigingspositie, met uitsluiting van ambtenaren die daar niet om verzoeken of voor wie wijziging van de peildatum irrelevant is.

21      Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het [Handvest] en artikel 6 van richtlijn [2000/78] – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21 van het Handvest en artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van de richtlijn, wanneer naar aanleiding van de invoering van een niet-discriminerend stelsel van salarisverhoging voor nieuwe ambtenaren een in de oude rechtssituatie (door niet-inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar gelegen tijdvakken voor salarisverhoging) gediscrimineerde oude ambtenaar weliswaar op verzoek kan opteren voor het nieuwe stelsel en zo een op niet-discriminerende basis berekende peildatum voor salarisverhoging kan verkrijgen, maar de instemming met een dergelijk verzoek in het interne recht impliceert dat zijn bezoldigingsrechtelijke positie (en dus het hem verschuldigde salaris), gelet op de in het nieuwe stelsel voorziene langzamere verhoging, ondanks een betere peildatum voor salarisverhoging niet op zodanige wijze verbetert dat hij dezelfde bezoldigingsrechtelijke positie verwerft als een in de oude rechtssituatie op discriminerende wijze begunstigde oude ambtenaar (die vergelijkbare tijdvakken niet vóór, maar na de leeftijd van 18 jaar dient aan te tonen, welke reeds in aanmerking werden genomen in de oude rechtssituatie), die zich niet genoopt ziet om voor het nieuwe stelsel te opteren?

2)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke aan een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van [richtlijn 2000/78] (zie met name vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure tot vaststelling van zijn bezoldigingsrechtelijke positie, ook al heeft hij voordien door een verzoek ter zake een verbetering van de peildatum voor salarisverhoging in het nieuwe stelsel verkregen?

3)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is een na de invoering van een niet-discriminerend stelsel voor nieuwe ambtenaren gehandhaafd onderscheid betreffende de bezoldigingsrechtelijke positie van begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, enerzijds, en oude ambtenaren die nog steeds ongunstiger worden behandeld ondanks het opteren voor het nieuwe stelsel, anderzijds, gerechtvaardigd in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van [voormelde] richtlijn als overgangsfenomeen om redenen van proceseconomie, behoud van verworven voordelen en bescherming van het gewettigd vertrouwen, ook indien

a)      de nationale wetgever bij de regeling van het stelsel inzake salarisverhoging niet gebonden is aan de toestemming van partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en uitsluitend binnen de fundamentele grenzen van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet blijven, waarvoor geen volledig behoud van verworven voordelen in de zin van een volledige handhaving van het oude stelsel voor begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, vereist is;

b)      de nationale wetgever in die context ook de mogelijkheid had om de gelijke behandeling van de oude ambtenaren tot stand te brengen door eveneens tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking te nemen met handhaving van de oude regels van salarisverhoging voor de voordien gediscrimineerde oude ambtenaren;

c)      aanzienlijke administratieve lasten weliswaar daarmee gepaard zouden gaan op grond van het te verwachten hoge aantal verzoeken, maar de kosten ervan het totaalbedrag van de inkomsten die de benadeelde ambtenaar in vergelijking met de begunstigde ambtenaar misloopt en in de toekomst zal mislopen, niet bij benadering bereiken;

d)      de overgangsperiode waarin het verschil in behandeling tussen oude ambtenaren zal voortbestaan, vele decennia zal duren en ook zeer lang (als gevolg van de principiële ‚wervingsstop’ voor nieuwe ambtenaren in een publiekrechtelijk dienstverband) de grote meerderheid van alle ambtenaren zal betreffen;

e)      het stelsel met terugwerkende kracht werd ingevoerd, waardoor deze invoering ten nadele van de ambtenaar afbreuk deed aan de – gelet op de voorrang van het Unierecht – in elk geval tussen 1 januari 2004 en 30 augustus 2010 in te voeren gunstigere rechtssituatie voor de ambtenaar, waarvan de ambtenaar reeds vóór de wetswijziging de toepassing had gevraagd?

4)      Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, of de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)      Vormt een wettelijke regeling die voor tijdvakken van arbeid aan het begin van de carrière een langere wachttijd voor salarisverhoging voorziet en de verhoging naar de volgende salaristrap zo moeilijker maakt, indirecte discriminatie op grond van leeftijd?

b)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gelet op de geringe beroepservaring aan het begin van de carrière passend en noodzakelijk?

5)      Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)      Vormt een wettelijke regeling die ‚overige tijdvakken’ tot en met 3 jaren volledig, en tot en met 3 bijkomende jaren voor de helft in aanmerking neemt, ook al dienden zij niet voor schoolopleiding of het opdoen van beroepservaring, discriminatie op grond van leeftijd?

b)      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gerechtvaardigd ter vermijding van een verslechtering van de bezoldigingsrechtelijke positie van ambtenaren (hiermee worden kennelijk ook nieuwe ambtenaren bedoeld) waarvoor geen tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking kunnen worden genomen, ofschoon de inaanmerkingneming eveneens betrekking heeft op overige tijdvakken na de leeftijd van 18 jaar?

6)      Indien de vierde vraag, sub a, bevestigend en de vierde vraag, sub b, ontkennend wordt beantwoord, en tegelijkertijd de derde vraag bevestigend of de vijfde vraag, sub a, bevestigend en de vijfde vraag, sub b, ontkennend wordt beantwoord:

Hebben de discriminerende kenmerken van de nieuwe regeling die dan bestaan, tot gevolg dat het verschil in behandeling met betrekking tot oude ambtenaren als overgangsfenomeen niet meer gerechtvaardigd is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

22      Met zijn prejudiciële vragen verzoekt het verwijzende gerecht het Hof om uitlegging van het in artikel 21 van het Handvest verankerde en in richtlijn 2000/78 nader ingevulde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd.

23      Zoals voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, dienen de lidstaten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van richtlijn 2000/78, die het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd concretiseert op het vlak van arbeid en beroep, deze richtlijn in acht te nemen (zie in die zin arresten Prigge e.a., C‑447/09, EU:C:2011:573, punt 48, en Tyrolean Airways Tiroler Luftfahrt, C‑132/11, EU:C:2012:329, punt 22).

24      Bijgevolg dient bij het onderzoek van de vragen, die zijn gesteld in het kader van een geding – zoals het hoofdgeding – tussen een particulier en de nationale overheid, enkel richtlijn 2000/78 in de beschouwing te worden betrokken.

 De eerste en de derde vraag

25      Met de eerste en de derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of de artikelen 2, leden 1 en 2, sub a, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale wettelijke regeling op grond waarvan, om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, rekening wordt gehouden met opleidings- en diensttijdvakken van vóór de leeftijd van 18 jaar, maar tegelijkertijd voor door die discriminatie getroffen ambtenaren de wachttijd voor overgang van de eerste naar de tweede salaristrap van iedere tewerkstellingsgroep en iedere bezoldigingsgroep wordt verlengd met drie jaar.

26      Om te beginnen moet worden nagegaan of de aan de orde zijnde nationale bepalingen een verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 meebrengen. Volgens deze laatste bepaling wordt onder het „beginsel van gelijke behandeling” verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Artikel 2, lid 2, sub a, van de richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 directe discriminatie is wanneer iemand op een van de in artikel 1 van dezelfde richtlijn genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander die zich in een vergelijkbare situatie bevindt.

27      In het hoofdgeding zijn de voor deze vergelijking in aanmerking te nemen categorieën personen aan de ene kant de ambtenaren die hun beroepservaring – al is het maar voor een deel – vóór de leeftijd van 18 jaar hebben verworven (hierna: „onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaren”) en aan de andere kant zij die na het bereiken van die leeftijd gelijkaardige beroepservaring van vergelijkbare duur hebben verworven (hierna: „onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren”).

28      Anders dan de Oostenrijkse regering betoogt, kan de omstandigheid dat sommige ambtenaren hebben besloten geen beroep te doen op § 12, lid 1, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, en daardoor nog aan de vóór deze wet geldende regeling onderworpen zijn, er niet aan afdoen dat die categorieën voor bedoelde vergelijking in aanmerking moeten worden genomen.

29      Aangaande het bestaan van een verschil in behandeling tussen deze twee categorieën ambtenaren blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de Oostenrijkse wetgever naar aanleiding van het arrest Hütter (EU:C:2009:381) met de vaststelling van de hervormingswet § 12, lid 1, GehG heeft gewijzigd en een regeling voor de bezoldiging en salarisverhoging heeft ingevoerd op grond waarvan voor de vaststelling van de peildatum voor salarisverhoging rekening kan worden gehouden met alle ervaring van de werknemer, ongeacht of deze vóór of na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar is verworven. Zoals het verwijzende gerecht opmerkt, wordt die peildatum thans bepaald zonder discriminatie op grond van leeftijd.

30      Niettemin moet worden onderzocht of er onder de hervormingswet nog een verschil in behandeling van de twee categorieën ambtenaren bestaat.

31      In dit verband moet worden opgemerkt dat onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaren die § 113, lid 10, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, inroepen en verzoeken dat tijdvakken van vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking worden genomen, thans onderworpen zijn aan § 8, lid 1, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, op grond waarvan pas na een wachttijd van vijf jaar wordt overgegaan van de eerste naar de tweede salaristrap, terwijl onder de vóór die wet geldende regeling die overgang plaatsvond na een wachttijd van twee jaar.

32      Daarentegen wordt volgens § 113, lid 11, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, de peildatum voor salarisverhoging voor onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren enkel herzien na indiening van een verzoek, tot de indiening waarvan, zoals het verwijzende gerecht opmerkt, die ambtenaren geen enkele reden hebben. Voor hen geldt, anders dan voor onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaren die een dergelijk verzoek hebben ingediend, de verlenging met drie jaar van de wachttijd voor overgang van de eerste naar de tweede salaristrap dus niet.

33      De Oostenrijkse wetgever heeft daarmee door de vaststelling van § 8, lid 1, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, een bepaling ingevoerd waardoor voor onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaren en ambtenaren die onder die regeling bevoordeeld waren een verschil in behandeling blijft bestaan voor hun bezoldigingspositie en het bijbehorende salaris.

34      Daardoor heft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet alleen het voordeel op dat voortvloeit uit de inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde opleidings‑ en diensttijdvakken, maar benadeelt zij bovendien enkel de onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaren daar de verlenging van de wachttijd alleen voor hen kan gelden. Voor deze ambtenaren zijn de nadelige gevolgen van de regeling van vóór de hervormingswet bijgevolg niet volledig opgeheven.

35      Voor zover de verlenging met drie jaar van de wachttijd voor overgang van de eerste naar de tweede salaristrap alleen geldt voor ambtenaren die tijdvakken hebben vervuld vóór het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78 bevat.

36      Vervolgens moet worden onderzocht of dat verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd.

37      Krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

38      Het Hof heeft herhaalde malen geoordeeld dat de lidstaten beschikken over een ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Volgens het verwijzende gerecht moet met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling vooral een niet-discriminerend stelsel van bezoldiging en salarisverhoging worden ingevoerd. In het kader van de hervormingswet hebben de regels die aan herziening van de peildatum de voorwaarde koppelen dat iedere belanghebbende daartoe een verzoek indient en de regels inzake de verlenging van de wachttijden vereenvoudiging van de administratie, eerbiediging van verworven rechten en bescherming van het gewettigd vertrouwen tot doel.

40      De Oostenrijkse regering beklemtoont bovendien dat aan de vaststelling van de hervormingswet begrotingsoverwegingen ten grondslag lagen.

41      Voor zover aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het doel verbonden is de begroting in evenwicht te houden, zij in herinnering gebracht dat het Unierecht de lidstaten niet belet, behalve met politieke, sociale of demografische overwegingen ook rekening te houden met begrotingsoverwegingen, voor zover zij daarmee inzonderheid het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd eerbiedigen. In zoverre kunnen begrotingsoverwegingen weliswaar ten grondslag liggen aan de keuzes van sociaal beleid van een lidstaat en de aard of de omvang van de maatregelen die deze wenst vast te stellen beïnvloeden, maar dergelijke overwegingen kunnen op zich geen legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 vormen (arrest Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punten 73 en 74). Hetzelfde geldt voor de door het verwijzende gerecht genoemde overwegingen van administratieve aard.

42      Aangaande de eerbiediging van verworven rechten en de bescherming van het gewettigd vertrouwen van onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren wat hun bezoldiging betreft zij opgemerkt dat deze legitieme doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid en de arbeidsmarkt vormen die – gedurende een overgangsperiode – kunnen rechtvaardigen dat de vroegere bezoldigingen, en daarmee een regeling die discrimineert op grond van leeftijd, worden gehandhaafd (zie in die zin arrest Hennigs en Mai, C‑297/10 en C‑298/10,EU:C:2011:560, punten 90 en 92).

43      Voor zover in het onderhavige geval § 113, lid 11, GehG, zoals gewijzigd bij de hervormingswet, bepaalt dat voor personen die niet verzoeken om herziening van de peildatum voor salarisverhoging of voor wie die datum niet moet worden herzien, de §§ 8 en 12 GehG, in hun versie die gold op 31 december 2003, van toepassing blijven, kunnen met deze bepalingen de doelstellingen van behoud van verworven rechten en bescherming van het gewettigd vertrouwen van onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren wat het behoud van hun bezoldigingsniveau betreft worden bereikt. Voor deze ambtenaren zal de wachttijd immers niet met terugwerkende kracht worden verlengd.

44      Die doelstellingen kunnen echter geen rechtvaardiging vormen voor een maatregel die – al is het maar voor bepaalde personen – het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat met de hervorming van een discriminerende regeling, waarvan die maatregel deel uitmaakt, moet worden beëindigd, definitief handhaaft. Een dergelijke maatregel is niet een maatregel waarmee een niet-discriminerende regeling voor onder die vroegere regeling benadeelde ambtenaren tot stand kan worden gebracht, ook al kan er de bescherming van verkregen rechten en van het gewettigd vertrouwen van onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren mee worden gewaarborgd.

45      Blijkens het voorgaande moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, leden 1 en 2, sub a, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale wettelijke regeling op grond waarvan, om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, rekening wordt gehouden met opleidings- en diensttijdvakken van vóór de leeftijd van 18 jaar, maar tegelijkertijd voor door die discriminatie getroffen ambtenaren de wachttijd voor overgang van de eerste naar de tweede salaristrap van iedere tewerkstellingsgroep en iedere bezoldigingsgroep wordt verlengd met drie jaar.

 Tweede vraag

46      Met zijn tweede vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of een ambtenaar die door de wijze van vaststelling van de peildatum voor de berekening van zijn salarisverhoging is gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, zich op artikel 2 van richtlijn 2000/78 moet kunnen beroepen ter betwisting van de discriminerende gevolgen van de verlenging van de wachttijden, ook al heeft hij, op zijn verzoek, herziening van die datum gekregen.

47      Volgens het verwijzende gerecht is het immers denkbaar dat de mogelijkheid om de discriminerende gevolgen van verlenging van de wachttijden te betwisten aan een onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaar kan worden ontzegd op grond dat die nieuwe discriminatie uitsluitend voortvloeit uit de omstandigheid dat deze laatste herziening van zijn peildatum heeft gevraagd en deze heeft gekregen, terwijl ambtenaren die alle tijdvakken die in aanmerking kunnen worden genomen na de leeftijd van 18 jaar hebben vervuld, geen verzoek in die zin hebben ingediend, zodat de verlenging van de wachttijd voor hen niet geldt.

48      Volgens de rechtspraak van het Hof vormt het recht op gelijke behandeling, dat voortvloeit uit het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 2 van richtlijn 2000/78, een recht dat door een particulier tegen een overheidsinstantie kan worden ingeroepen (zie in die zin arrest Römer, C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      In dit verband bepaalt artikel 9 van richtlijn 2000/78 dat de lidstaten ervoor zorgen dat eenieder die zich door discriminatie benadeeld acht, zijn rechten kan doen gelden. Artikel 16 van deze richtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om er zorg voor te dragen dat met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in individuele of collectieve contracten of overeenkomsten, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.

50      Indien een onder de vroegere regeling benadeelde ambtenaar de discriminerende gevolgen van verlenging van de wachttijden niet kon betwisten op grond dat hij herziening van de peildatum voor zijn salarisverhoging heeft gevraagd en heeft gekregen, terwijl onder de vroegere regeling bevoordeelde ambtenaren een dergelijk verzoek niet hebben ingediend, zou hij niet alle rechten die hij aan het door richtlijn 2000/78 gewaarborgde beginsel van gelijke behandeling ontleent kunnen laten gelden, zulks in strijd met de artikelen 9 en 16 van die richtlijn.

51      Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag moet op de tweede vraag bijgevolg worden geantwoord dat de artikelen 9 en 16 van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat een ambtenaar die door de wijze van vaststelling van de peildatum voor de berekening van zijn salarisverhoging is gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, zich op artikel 2 van die richtlijn moet kunnen beroepen ter betwisting van de discriminerende gevolgen van de verlenging van de wachttijden, ook al heeft hij op zijn verzoek herziening van die datum gekregen.

 De vierde tot en met de zesde vraag

52      De vierde tot en met de zesde vraag zijn subsidiair gesteld, voor het geval van een ontkennend antwoord op de eerste en de tweede vraag of een bevestigend antwoord op de derde vraag.

53      Gelet op het antwoord op de eerste tot en met de derde vraag, hoeven de vierde tot en met de zesde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 2, leden 1 en 2, sub a, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale wettelijke regeling op grond waarvan, om een einde te maken aan discriminatie op grond van leeftijd, rekening wordt gehouden met opleidings- en diensttijdvakken van vóór de leeftijd van 18 jaar, maar tegelijkertijd voor door die discriminatie getroffen ambtenaren de wachttijd voor overgang van de eerste naar de tweede salaristrap van iedere tewerkstellingsgroep en iedere bezoldigingsgroep wordt verlengd met drie jaar.

2)      De artikelen 9 en 16 van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat een ambtenaar die door de wijze van vaststelling van de peildatum voor de berekening van zijn salarisverhoging is gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, zich op artikel 2 van die richtlijn moet kunnen beroepen ter betwisting van de discriminerende gevolgen van de verlenging van de wachttijden, ook al heeft hij op zijn verzoek herziening van die datum gekregen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.