Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

13 juni 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Telecommunicatiesector – Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer – Richtlijn 2002/58/EG – Artikel 15, lid 1 – Beperking van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie – Rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend tot het afluisteren, opnemen en opslaan van telefoongesprekken van personen die worden verdacht van het plegen van een ernstig, opzettelijk gepleegd strafbaar feit – Nationale regeling volgens welke een dergelijke beslissing een eigen uitdrukkelijke motivering moet bevatten, ongeacht het bestaan van een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten – Artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Motiveringsplicht”

In zaak C‑229/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 12 april 2023, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de strafprocedure tegen

HYA,

IP,

DD,

ZI,

SS,

in tegenwoordigheid van:

Sofiyska gradska prokuratura,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: Z. Csehi, kamerpresident, E. Regan (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en I. Jarukaitis, rechter,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Burke en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Thuillier, BL,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Georgieva, H. Kranenborg, P.‑J. Loewenthal en F. Wilman als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37), en artikel 47, tweede alinea, artikel 52, lid 1, en artikel 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen HYA, IP, DD, ZI en SS wegens deelneming aan een criminele organisatie.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 11 van richtlijn 2002/58 luidt als volgt:

„Deze richtlijn is evenmin [als] richtlijn 95/46/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, p. 31)] van toepassing op vraagstukken met betrekking tot de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden in verband met niet onder het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten. Zij verandert bijgevolg niets aan het bestaande evenwicht tussen het recht van personen op persoonlijke levenssfeer en de mogelijkheid voor de lidstaten om de in artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bedoelde maatregelen te nemen, die nodig zijn voor de bescherming van de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (met inbegrip van het economisch welzijn van de staat wanneer de activiteit verband houdt met de staatsveiligheid) en de wetshandhaving op strafrechtelijk gebied. Bijgevolg doet deze richtlijn geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de lidstaten om wettelijk toegestane interceptie van elektronische communicatie uit te voeren of andere maatregelen vast te stellen, wanneer dat voor één van voornoemde doeleinden noodzakelijk is, mits zij daarbij het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [(EVRM)], zoals geïnterpreteerd in de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in acht nemen. Zulke maatregelen dienen passend te zijn voor, en strikt evenredig met, het beoogde doel en noodzakelijk in een democratische samenleving en moeten adequate waarborgen bevatten overeenkomstig het [EVRM].”

4        Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 bepaalt:

„De lidstaten garanderen via nationale wetgeving het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten. Zij verbieden met name het afluisteren, aftappen, opslaan of anderszins onderscheppen of controleren van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens door anderen dan de gebruikers, indien de betrokken gebruikers daarin niet hebben toegestemd, tenzij dat bij wet is toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1. Dit lid laat de technische opslag die nodig is voor het overbrengen van informatie onverlet, onverminderd het vertrouwelijkheidsbeginsel.”

5        Artikel 15, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in de artikelen 5 en 6, artikel 8, leden 1, 2, 3 en 4, en artikel 9 van deze richtlijn bedoelde rechten en plichten, indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem als bedoeld in artikel 13, lid 1, van [richtlijn 95/46]. Daartoe kunnen de lidstaten o.a. wetgevingsmaatregelen treffen om gegevens gedurende een beperkte periode te bewaren om de redenen die in dit lid worden genoemd. Alle in dit lid bedoelde maatregelen dienen in overeenstemming te zijn met de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, [VEU].”

 Bulgaars recht

6        Artikel 121, lid 4, van de Bulgaarse grondwet bepaalt dat „gerechtelijke handelingen [...] met redenen [zijn] omkleed”.

7        Artikel 34 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „NPK”), bepaalt dat „elke handeling van de rechter [...] een motivering [bevat]”.

8        Overeenkomstig artikel 105, lid 2, NPK zijn „materiële bewijzen die niet zijn verkregen of vastgesteld onder de voorwaarden en modaliteiten als bepaald in dit wetboek, [...] niet toelaatbaar”.

9        Artikel 173, lid 1, NPK luidt als volgt:

„Voor het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken tijdens het vooronderzoek dient de openbaar aanklager die het onderzoek leidt vooraf een schriftelijk, met redenen omkleed verzoek in bij de rechtbank. [...]”

10      Artikel 174, leden 3 en 4, NPK, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„(3)      Machtigingen tot het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken in procedures die onder de bevoegdheid van de Spetsializiran nakazatelen sad [(bijzondere strafrechter, Bulgarije)] vallen, worden vooraf door de president ervan verleend. [...]

(4)      De in de leden 2 en 3 bedoelde autoriteit beslist bij met redenen omklede beschikking. [...]”

11      Artikel 14, lid 1, van de zakon za spetsialnite razuznavatelni sredstva (wet inzake de bijzondere inlichtingentechnieken) (DV nr. 95 van 21 oktober 1997, blz. 2), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ZSRS”), luidt:

„Het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken vereist een met redenen omkleed schriftelijk verzoek [...].”

12      Artikel 15, lid 1, ZSRS, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

„[...] [D]e presidenten van [...] de Spetsializiran nakazatelen sad [verlenen] een schriftelijke machtiging tot het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken [...], onder motivering van hun beslissingen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Tussen 10 april en 23 mei 2017 heeft de Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije) bij de president van de Spetsializiran nakazatelen sad zeven verzoeken ingediend tot machtiging van het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken om de telefoongesprekken van IP, DD, ZI en SS, vier personen die worden verdacht van het plegen van ernstige strafbare feiten, af te luisteren en te onderscheppen en zelfs te monitoren en te traceren.

14      In elk van deze verzoeken tot aftappen van telefoongesprekken zijn het doel van het verzoek, de naam en het telefoonnummer van de betrokkene, het verband tussen dat nummer en die persoon, het tot dusver verzamelde bewijsmateriaal en de rol die de betrokkene bij de strafbare feiten zou hebben gespeeld, uitgebreid, tot in detail, en met redenen omkleed beschreven. Ook werd specifiek onderbouwd waarom het noodzakelijk was de gevraagde telefoontaps uit te voeren om bewijsmateriaal over de onderzochte criminele activiteit te verzamelen, en om welke redenen en uit welke omstandigheden bleek dat het onmogelijk was om die informatie op een andere wijze te verkrijgen.

15      De president van de Spetsializiran nakazatelen sad heeft elk van deze verzoeken nog op de dag van indiening ingewilligd en bijgevolg zeven beschikkingen vastgesteld waarbij machtiging werd verleend tot het aftappen van telefoongesprekken. Volgens de Spetsializiran nakazatelen sad volgen deze machtigingen een vooraf opgestelde standaardtekst die alle mogelijke gevallen waarin machtiging kan worden verleend moet bestrijken, zonder enige verwijzing naar feitelijke en juridische omstandigheden, met uitzondering van de duur waarvoor de machtiging tot het gebruik van de bijzondere inlichtingentechnieken werd verleend. Op basis van deze machtigingen zijn bepaalde gesprekken van IP, DD, ZI en SS opgenomen en opgeslagen.

16      Op 19 juni 2020 heeft het bijzonder openbaar ministerie deze vier personen en een vijfde, HYA, beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die erop was gericht, met het doel zich te verrijken, derdelanders de Bulgaarse grenzen over te smokkelen, hen te helpen Bulgarije illegaal binnen te komen en in verband met die activiteiten steekpenningen aan te nemen of te betalen.

17      De rechter bij wie de zaak aanvankelijk aanhangig was gemaakt, te weten de Spetsializiran nakazatelen sad, overwoog dat de inhoud van de opgenomen gesprekken van rechtstreeks belang was om vast te stellen of de tenlasteleggingen tegen IP, DD, ZI en SS gegrond waren, en was van oordeel dat hij eerst de procedure die heeft geleid tot de machtigingen tot het aftappen van telefoongesprekken op geldigheid moest controleren.

18      In dit verband heeft deze rechter bij beslissing van 3 juni 2021 het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing. Met zijn eerste vraag wenste deze rechter te vernemen of een nationale praktijk – volgens welke is voldaan aan de verplichting tot motivering van de rechterlijke beslissing tot machtiging van het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken op een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten wanneer in die beslissing, opgesteld volgens een vooraf opgestelde standaardtekst die geen geïndividualiseerde motivering bevat, louter is vermeld dat is voldaan aan de voorschriften van de wetgeving, die in de beslissing wordt genoemd – in overeenstemming is met artikel 15, lid 1, laatste volzin, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van overweging 11 daarvan.

19      Bij arrest van 16 februari 2023, HYA e.a. (Motivering van machtigingen tot het aftappen van telefoongesprekken) (C‑349/21, EU:C:2023:102; hierna: „arrest HYA e.a. I”), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale praktijk, mits de precieze redenen waarom de bevoegde rechter heeft geoordeeld dat in het licht van de feitelijke en juridische elementen die het betrokken geval kenmerken aan de wettelijke vereisten was voldaan, gemakkelijk en ondubbelzinnig kunnen worden afgeleid uit een kruislingse lezing van de beslissing en het verzoek tot machtiging, dat na de verlening van de machtiging toegankelijk moet worden gemaakt voor de persoon tegen wie het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken is toegestaan.

20      In die omstandigheden heeft het Hof in punt 66 van dat arrest geoordeeld dat niet hoefde te worden geantwoord op de tweede vraag, waarmee de betreffende rechter wenste te vernemen of, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, het in strijd is met het Unierecht dat het nationale recht aldus wordt uitgelegd dat informatie die is verkregen als gevolg van een dergelijke machtiging, kan worden gebruikt om de tenlastelegging te bewijzen.

21      Na een op 27 juli 2022 in werking getreden wetswijziging is de Spetsializiran nakazatelen sad ontbonden en zijn bepaalde strafzaken overgedragen aan de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), die in deze zaak de verwijzende rechter is. Laatstgenoemde rechter geeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aan dat hij bij de toepassing van het arrest HYA e.a. I bepaalde moeilijkheden ondervindt.

22      Hij herinnert eraan dat het Hof in de punten 56 tot en met 61 van dat arrest de verwijzende rechter heeft gelast om na te gaan of de motivering van de machtiging tot het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken toegankelijk en begrijpelijk is, door over te gaan tot een kruislingse lezing van het verzoek en de rechterlijke machtiging.

23      Volgens de verwijzende rechter is het inderdaad zo dat het gehele verzoek in casu bij het dossier is gevoegd en voor de verdediging toegankelijk is. Bovendien heeft dit verzoek de door de nationale wetgeving vereiste inhoud. Een kruislingse lezing van de motivering in het verzoek en in de rechterlijke machtiging maakt het bijgevolg mogelijk om gemakkelijk en eenduidig de motivering te begrijpen van de rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de gebruikers.

24      De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat het door het Hof in het arrest HYA e.a. I ontwikkelde motiveringsmodel, volgens hetwelk in essentie wordt overgegaan tot een kruislingse lezing van de machtiging en het verzoek om daaruit de precieze gronden voor de verlening van de machtiging af te leiden wanneer de machtiging is opgesteld volgens een vooraf opgestelde standaardtekst die geen geïndividualiseerde motivering bevat, niet toepasbaar is in het nationale recht, gelet op de daarin gestelde vereisten met betrekking tot de procedure voor rechterlijke uitspraken waarbij machtiging wordt verleend tot afluisteren, onderscheppen en opslaan van communicatie zonder toestemming van de gebruikers. Artikel 14, lid 1, ZSRS en artikel 173, lid 1, NPK bepalen namelijk dat het verzoek tot een dergelijke machtiging door de strafrechtelijke autoriteiten schriftelijk moet worden gedaan en met redenen omkleed moet zijn. Evenzo vereisen artikel 15, lid 1, ZSRS en artikel 174, lid 4, NPK dat de rechterlijke machtiging die naar aanleiding van een dergelijk verzoek wordt verleend zelf schriftelijk en gemotiveerd is.

25      Bijgevolg is de verwijzende rechter van mening dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen het nationale recht en het Unierecht wat de kwaliteit van de motivering van de rechterlijke machtiging betreft. Het nationale recht vereist namelijk dat de rechterlijke machtiging zelf een uitdrukkelijke schriftelijke motivering bevat, terwijl het Unierecht genoegen neemt met een standaardmachtiging door de rechter, op voorwaarde dat de machtiging wordt verleend op basis van een uitvoerig met redenen omkleed verzoek dat toegankelijk is voor de rechter en de verdediging, zodat uit een kruislingse lezing van de rechterlijke machtiging en het verzoek kan worden opgemaakt wat de redenen zijn voor de genomen beslissing.

26      Bij gebreke van enige mogelijkheid om het nationale recht conform het Unierecht uit te leggen, vraagt deze rechter zich af of het nationale recht op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing moet worden gelaten om het motiveringsmodel te gebruiken dat het Hof in het arrest HYA e.a. I heeft vastgesteld, ook al lijkt dat arrest niet alleen in strijd met de eerdere rechtspraak van het Hof, zoals die met name voortvloeit het arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152), maar ook met de eerdere rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zoals die voortvloeit uit het arrest van 11 januari 2022, Ekimdzhiev e.a. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2022:0111JUD007007812).

27      In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het door het Hof in het arrest HYA e.a. I vastgestelde motiveringsmodel berust op een uitlegging van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

28      Hij twijfelt echter of dit motiveringsmodel voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit, ten eerste, overweging 11 van richtlijn 2002/58, volgens welke de toepassing van de in artikel 15, lid 1, van deze richtlijn bedoelde maatregelen in overeenstemming moet zijn met het EVRM en met de interpretatie ervan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ten tweede, artikel 52 van het Handvest, op grond waarvan beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten moeten eerbiedigen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, ten derde, artikel 53 van het Handvest, dat bepaalt dat geen van de bepalingen van het Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van een bepaald door het EVRM of de grondwet van een lidstaat erkend recht en, ten vierde, het gelijkwaardigheidsbeginsel, volgens hetwelk een rechtssituatie die het Unierecht betreft, niet minder gunstig mag worden geregeld door het nationale recht en de nationale rechtspraak dan een vergelijkbare rechtssituatie die uitsluitend betrekking heeft op een interne rechtssituatie.

29      De vraag rijst dus of deze Unierechtelijke bepalingen en beginselen zich ertegen verzetten dat een nationale wettelijke regeling buiten toepassing wordt gelaten die uitdrukkelijk voorschrijft dat rechterlijke beslissingen met redenen moeten worden omkleed en die het door het Hof in het arrest HYA e.a. vastgestelde motiveringsmodel niet toestaat.

30      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of, indien deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, het Unierecht zich ook verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 105, lid 2, NPK, op grond waarvan opgenomen communicatie moet worden uitgesloten van het bewijs wegens ontoereikende motivering van de rechterlijke machtigingen, wanneer die rechterlijke machtigingen overeenkomstig het Unierecht geen eigen motivering vereisen mits de verzoeken daartoe voldoende zijn gemotiveerd. In dat geval zou er geen beletsel zijn om de telefoongesprekken als bewijs te gebruiken op grond van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. In het tegenovergestelde geval zouden de telefoongesprekken overeenkomstig artikel 105, lid 2, NPK, bij gebreke van een eigen motivering van de machtigingen in strijd met het nationale recht, als bewijs moeten worden uitgesloten, tenzij het Hof in voorkomend geval oordeelt dat het Unierecht zich niet ertegen verzet dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat op basis van een niet-gemotiveerde rechterlijke machtiging verzamelde bewijzen mogen worden gebruikt wanneer de rechtmatigheid van die machtiging later door een rechter wordt vastgesteld met inachtneming van de rechten van de verdediging van de beklaagde.

31      In die omstandigheden heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest [HYA e.a. I] en in het licht van overweging 11 van [richtlijn 2002/58], artikel 52, lid 1, en artikel 53 van het Handvest alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter de verplichting oplegt

–        om nationale wetgeving (artikel 121, lid 4, van de grondwet, artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS) en de uitlegging van artikel 8, lid 2, EVRM door het EHRM in het arrest van [11 januari 2022 Ekimdzhiev e.a. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2022:0111JUD007007812)], volgens welke de uitdrukkelijke schriftelijke motivering in de rechterlijke machtiging (om zonder toestemming van de gebruikers telecommunicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan) vereist is niettegenstaande het bestaan van een met redenen omkleed verzoek op basis waarvan de machtiging is verleend, buiten toepassing te laten, waarbij de reden voor het buiten toepassing laten [van de nationale wetgeving en de uitlegging van het EHRM] is dat op basis van een kruislingse lezing van het verzoek en de machtiging kan worden nagegaan 1) op welke precieze gronden de rechter in de feitelijke en juridische omstandigheden van het concrete geval tot de conclusie is gekomen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan, en 2) ten aanzien van welke persoon en welk communicatiemiddel de rechterlijke machtiging is verleend;

–        in het kader van het onderzoek naar de vraag of de in de procedure aan de orde zijnde telecommunicatie als bewijs moet worden uitgesloten, een nationale wettelijke bepaling (artikel 105, lid 2, NPK) buiten toepassing te laten of conform het Unierecht uit te leggen voor wat het gedeelte betreft waarin de naleving van de nationale procedureregels wordt vereist (in casu artikel 174, lid 4, NPK en artikel 15, lid 2, ZSRS), en in plaats daarvan de door het Hof in het arrest [HYA e.a. I] vastgestelde regel toe te passen?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en bevoegdheid van het Hof

32      De Commissie betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Dit verzoek strekt er namelijk toe dat het Hof zich uitspreekt over de verenigbaarheid met het Bulgaarse recht van de nationale rechterlijke praktijk die aan de orde was in het arrest HYA e.a. I en volgens welke de rechterlijke beslissingen waarbij op een met redenen omkleed en gedetailleerd verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten machtiging wordt verleend tot het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken, zoals het aftappen van telefoongesprekken, worden opgesteld volgens een vooraf opgestelde tekst die geen geïndividualiseerde motivering bevat en die, naast de geldigheidsduur van die machtiging, louter vermeldt dat is voldaan aan de voorschriften van de wetgeving waarnaar die beslissingen verwijzen. Een dergelijke vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van het nationale recht, valt buiten de bevoegdheid van het Hof.

33      In dit verband moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend in de context van hetzelfde hoofdgeding als hetwelk heeft geleid tot het arrest HYA e.a. I, inderdaad blijkt dat deze nationale rechterlijke praktijk volgens de verwijzende rechter, aan wie deze zaak is overgedragen, in strijd is met verschillende bepalingen van nationaal recht, in het bijzonder met artikel 121, lid 4, van de Bulgaarse grondwet, volgens welke elke rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de gebruikers, een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering moet bevatten, ongeacht of er een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten is.

34      Deze rechter lijkt dus een uitlegging van het nationale recht voor te staan die, zoals blijkt uit de punten 47 tot en met 52 van het arrest HYA e.a. I, afwijkt van die van de nationale rechter die aanvankelijk met die zaak was belast en wiens verwijzingsbeslissing tot laatstgenoemd arrest heeft geleid.

35      Volgens vaste rechtspraak is het Hof niet bevoegd om het nationale recht van een lidstaat uit te leggen (arrest van 26 januari 2021, Hessischer Rundfunk, C‑422/19 en C‑423/19, EU:C:2021:63, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Niettemin moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met dit nieuwe verzoek om een prejudiciële beslissing niet beoogt vast te stellen of die nationale rechterlijke praktijk in overeenstemming is met bepalingen van nationaal recht, maar beoogt vast te stellen of het Unierecht zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht die een dergelijke praktijk verbieden, door te vereisen dat elke rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de gebruikers, een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering bevat, ongeacht of er een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten is. Een dergelijke vraag, die betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht, valt onder de bevoegdheid van het Hof.

37      Bijgevolg dient het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing te worden behandeld.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

38      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de betrokken gebruikers een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering moet bevatten, ongeacht of er een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten is. Indien dat het geval is, wenst hij te vernemen of diezelfde bepaling van richtlijn 2002/58 zich verzet tegen een regel van nationaal recht die vereist dat opgenomen gesprekken als bewijs worden uitgesloten omdat de rechterlijke machtiging niet is gemotiveerd, ook al maakt een kruislingse lezing van de rechterlijke machtiging en het verzoek het mogelijk om de gronden voor die machtiging gemakkelijk en eenduidig te begrijpen.

39      Vooraf moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter is nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58 vallen. Naar aanleiding van het verzoek van het Hof in punt 38 van het arrest HYA e.a. I om na te gaan of de in het hoofdgeding gebruikte bijzondere inlichtingentechnieken tot gevolg hadden dat aan de betrokken aanbieders van elektronische-communicatiediensten verwerkingsverplichtingen waren opgelegd, heeft de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing namelijk aangegeven dat dit inderdaad het geval was, aangezien de betrokken aanbieders wettelijk verplicht waren om de gegevens te onderscheppen en aan de politieautoriteiten door te zenden.

40      Wat de gestelde vraag betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat deze vraag, zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 29 van het onderhavige arrest, berust op de premisse dat uit het arrest HYA e.a. I voortvloeit dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, vereist dat de Bulgaarse rechterlijke instanties de in dat arrest onderzochte nationale rechterlijke praktijk aanwenden, zodat deze rechterlijke instanties bepalingen van nationaal recht als onverenigbaar met het Unierecht moeten beschouwen en buiten beschouwing moeten laten wanneer die bepalingen in strijd met het door het Hof in dat het arrest HYA e.a. I vastgestelde motiveringsmodel vereisen dat elke rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend tot het afluisteren, onderscheppen en opslaan van communicatie zonder toestemming van de betrokken gebruikers, een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering bevat.

41      Deze premisse is echter onjuist.

42      Er zij namelijk aan herinnerd dat in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten, het Hof dient uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen worden gesteld, zodat een prejudiciële verwijzing moet worden onderzocht in het licht van de uitlegging die de verwijzende rechter aan dit nationale recht heeft gegeven (zie onder meer arrest van 8 juni 2023, Prestige and Limousine, C‑50/21, EU:C:2023:448, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Overeenkomstig deze rechtspraak heeft het Hof zich in het arrest HYA e.a. I uitgesproken over de verenigbaarheid, met het Unierecht, van de nationale rechterlijke praktijk die de Spetsializiran nakazatelen sad in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing had beschreven. Zoals reeds is opgemerkt in punt 19 van het onderhavige arrest, heeft het Hof aldus in het arrest HYA e.a. I voor recht verklaard dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale rechterlijke praktijk, mits de precieze redenen waarom de bevoegde rechter heeft geoordeeld dat in het licht van de feitelijke en juridische elementen die het betrokken geval kenmerken aan de wettelijke vereisten was voldaan, gemakkelijk en ondubbelzinnig kunnen worden afgeleid uit een kruislingse lezing van de beslissing en het verzoek tot machtiging, dat na de verlening van de machtiging toegankelijk moet worden gemaakt voor de persoon tegen wie het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken is toegestaan.

44      Daarentegen kan dat arrest geenszins aldus worden uitgelegd dat het een motiveringsmodel heeft ingevoerd dat de Bulgaarse autoriteiten verplicht om een dergelijke praktijk toe te passen en wegens onverenigbaarheid met het Unierecht bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten die vereisen dat een rechterlijke beslissing waarbij het gebruik van bijzondere inlichtingentechnieken – zoals het afluisteren, onderscheppen en opslaan van communicatie – wordt toegestaan, een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering bevat.

45      Integendeel, uit de motivering van het arrest HYA e.a. I blijkt dat het Unierecht zich geenszins verzet tegen dergelijke bepalingen van nationaal recht.

46      In dit verband zij eraan herinnerd dat in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 het beginsel van het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens via openbare communicatienetwerken en via openbare elektronische-communicatiediensten is vastgelegd. Dit beginsel komt tot uiting in het verbod om zonder toestemming van de betrokken gebruikers de communicatie en de daarmee verband houdende verkeersgegevens af te luisteren, af te tappen, op te slaan, of anderszins te onderscheppen of te controleren, behalve in de in artikel 15, lid 1, van die richtlijn bedoelde gevallen (arrest HYA e.a. I, punt 40).

47      Zo kunnen de lidstaten volgens laatstgenoemde bepaling wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 5 van die richtlijn bedoelde rechten en verplichtingen, onder meer indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk en proportioneel is voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Die bepaling verduidelijkt voorts dat al deze wettelijke maatregelen moeten worden genomen in overeenstemming met de algemene beginselen van het Unierecht, met inbegrip van de in het Handvest vastgestelde rechten, vrijheden en beginselen (arrest HYA e.a. I, punt 41).

48      In dit verband kunnen de wettelijke maatregelen die de toegang van de bevoegde instanties tot de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 bedoelde gegevens regelen, zich er niet toe beperken te eisen dat die toegang beantwoordt aan het doel dat met dezelfde wettelijke maatregelen wordt nagestreefd, maar moeten zij ook de materiële en procedurele voorwaarden voor deze verwerking bepalen (arrest HYA e.a. I, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Dergelijke maatregelen en voorwaarden moeten worden vastgesteld met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, en de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, zoals voortvloeit uit artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, dat verwijst naar artikel 6, leden 1 en 2, VEU (arrest HYA e.a. I, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In het bijzonder moeten de in punt 48 van het onderhavige arrest bedoelde procedurele voorwaarden worden vastgesteld met eerbiediging van het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat – zoals blijkt uit de toelichtingen op dit artikel – overeenkomt met artikel 6, lid 1, EVRM. Dit recht verlangt dat elke rechterlijke beslissing wordt gemotiveerd (arrest HYA e.a. I, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Wanneer een krachtens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 vastgestelde wettelijke maatregel bepaalt dat het in artikel 5, lid 1, van deze richtlijn neergelegde beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie bij rechterlijke beslissingen kan worden beperkt, verplicht dat artikel 15, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest de lidstaten dus te bepalen dat dergelijke beslissingen met redenen moeten worden omkleed (arrest HYA e.a. I, punt 45).

52      Het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op daadwerkelijke rechterlijke toetsing vereist namelijk dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden van de tegen hem genomen beslissing, hetzij door lezing van die beslissing zelf, hetzij doordat de redenen hem worden meegedeeld teneinde die belanghebbende de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij zich tot een bevoegde rechter wendt met het verzoek om de rechtmatigheid van die beslissing te toetsen (arrest HYA e.a. I, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Hieruit volgt dat een nationale regeling die voorschrijft dat elke rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de betrokken gebruikers, een eigen uitdrukkelijke motivering moet bevatten, noodzakelijkerwijs voldoet aan de motiveringsvereisten die uit het Unierecht voortvloeien. De nationale rechterlijke instanties zijn dus geenszins verplicht om een dergelijke regeling buiten toepassing te laten.

54      Bijgevolg moet op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de betrokken gebruikers een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering moet bevatten, ongeacht of er een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten is.

55      Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag hoeft het tweede onderdeel ervan niet te worden beantwoord.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een rechterlijke beslissing waarbij machtiging wordt verleend om communicatie af te luisteren, te onderscheppen en op te slaan zonder toestemming van de betrokken gebruikers een eigen uitdrukkelijke schriftelijke motivering moet bevatten, ongeacht of er een met redenen omkleed verzoek van de strafrechtelijke autoriteiten is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.