Language of document : ECLI:EU:T:2011:719

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

7 december 2011

Zaak T‑274/11 P

VE

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut – Begrip gewone verblijfplaats – Verkeerde opvatting van feiten – Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 15 maart 2011, VE/Commissie (F‑28/10), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      De hogere voorziening wordt afgewezen. VE zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Gerecht van beoordeling van bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11, lid 1)

2.      Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Gebruikmaking door het Gerecht voor ambtenarenzaken van impliciete motivering – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en bijlage I, art. 7, lid 1)

1        De rechter in eerste aanleg is als enige bevoegd om de feiten vast te stellen, tenzij uit de aan hem overgelegde stukken van het dossier blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten door de rechter in eerste aanleg levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Gerecht, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van de aan die rechter overgelegde bewijselementen. Die onjuiste opvatting moet duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld.

(cf. punt 18)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 8 september 2008, Kerstens/Commissie, T‑222/07 P, JurAmbt. blz. I‑B‑1‑37 en II‑B‑1‑267, punten 60‑62, en aangehaalde rechtspraak

2        De krachtens artikel 36 van het Statuut van het Hof en artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut op het Gerecht voor ambtenarenzaken rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, houdt niet in dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en het Gerecht over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

(cf. punt 34)

Referentie:

Gerecht van de Europese Unie: 2 juli 2010, Lafili/Commissie, T‑485/08 P, punt 72, en aangehaalde rechtspraak