Language of document : ECLI:EU:C:2021:668

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

2 september 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Volksgezondheid – Gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten – Verordening (EG) nr. 1069/2009 – Artikel 9, onder d), en artikel 10, onder a) en f) – Indeling van producten – Ontbinding en bederf van het materiaal en aanwezigheid van productvreemde elementen daarin – Invloed op de oorspronkelijke indeling”

In zaak C‑836/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Gera (bestuursrechter in eerste aanleg Gera, Duitsland) bij beslissing van 14 november 2019, ingekomen bij het Hof op 18 november 2019, in de procedure

Toropet Ltd

tegen

Landkreis Greiz,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby (rapporteur), S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Toropet Ltd, vertegenwoordigd door S. Artopée, Rechtsanwalt,

–        Landkreis Greiz, vertegenwoordigd door K. Reiher als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en W. Farrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, onder d), en artikel 10, onder a) en f), van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Toropet Ltd, een vennootschap naar Engels recht die een in Duitsland gevestigde inrichting voor de verwerking van slachtafval exploiteert, en de Landkreis Greiz (district Greiz, Duitsland) over een besluit van deze laatste waarbij de verwijdering van bepaalde dierlijke bijproducten is gelast.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 178/2002

3        Artikel 14, lid 5, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB 2002, L 31, blz. 1), luidt als volgt:

„Bij de beoordeling of een levensmiddel ongeschikt is voor menselijke consumptie, wordt bezien of een levensmiddel onaanvaardbaar is voor menselijke consumptie, gelet op het gebruik waarvoor het is bestemd, als gevolg van verontreiniging door vreemd materiaal of anderszins, of door verrotting, kwaliteitsverlies of bederf.”

 Verordening nr. 1013/2006

4        Artikel 2, punt 2, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1) definieert het begrip „gevaarlijke afvalstoffen” onder verwijzing naar de definitie ervan in artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB 1991, L 377, blz. 20).

 Verordening nr. 853/2004

5        De punten 1.9 en 8.1 van bijlage I bij verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB 2004, L 139, blz. 55, met rectificaties in PB 2004, L 226, blz. 22 en PB 2013, L 160, blz. 15) vermelden het volgende:

„1.9      Karkas: het hele slachtdier na slachting en uitslachting.

[...]

8.1      Producten van dierlijke oorsprong:

–      levensmiddelen van dierlijke oorsprong, inclusief honing en bloed;

–      de levendige tweekleppige weekdieren, levende stekelhuidigen, levende manteldieren en levende mariene buikpotigen bestemd voor menselijke consumptie,

en

–      andere dieren bestemd om bereid te worden teneinde levend aan de eindverbruiker te worden geleverd.”

 Verordening nr. 1069/2009

6        De overwegingen 2, 5, 6, 11, 29, 35, 36 en 38 van verordening nr. 1069/2009 luiden:

„(2)      Dierlijke bijproducten ontstaan voornamelijk bij het slachten van dieren voor menselijke consumptie, bij de productie van producten van dierlijke oorsprong zoals zuivel, bij de verwijdering van dode dieren en bij ziektebestrijdingsmaatregelen. Ongeacht waar zij vandaan komen, vormen dierlijke bijproducten een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu. Dit risico moet adequaat worden beheerst, hetzij door deze producten naar veilige middelen van verwijdering te brengen, hetzij door ze voor andere doeleinden te gebruiken onder strenge voorwaarden die de betrokken risico’s tot een minimum beperken.

[...]

(5)      De communautaire gezondheidsvoorschriften voor het verzamelen, vervoeren, hanteren, bewerken, omvormen, verwerken, opslaan, op de markt brengen, verdelen, gebruiken of verwijderen van dierlijke bijproducten moeten worden vastgesteld in een coherent en allesomvattend kader.

(6)      Deze algemene voorschriften moeten in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen, wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering. In deze voorschriften moet ook rekening worden gehouden met de milieurisico’s die deze activiteiten met zich brengen. Waar nodig moet het communautaire kader gezondheidsvoorschriften voor het in de handel brengen, met inbegrip van het intracommunautaire verkeer en de invoer van dierlijke bijproducten, omvatten.

[...]

(11)      [...] De hoofddoelstellingen van de voorschriften voor dierlijke bijproducten, namelijk de beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen, moeten duidelijk worden vastgesteld. De bepalingen van deze verordening moeten het mogelijk maken die doelstellingen te verwezenlijken.

[...]

(29)      Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten op basis van risicobeoordelingen in drie categorieën worden ingedeeld volgens het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat zij inhouden. Terwijl dierlijke bijproducten en afgeleide producten met een hoog risico alleen voor doeleinden buiten de voederketen mogen worden gebruikt, moet het gebruik ervan met een laag risico onder veilige omstandigheden worden toegestaan.

[...]

(35)      [...] Voor andere dierlijke bijproducten die niet onder een van de drie categorieën zijn vermeld, moet de standaardindeling als categorie 2-materiaal uit voorzorg behouden blijven, met name om de algemene uitsluiting van dergelijk materiaal uit de voederketen voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren te versterken.

(36)      In andere wetgeving die sinds de vaststelling van [verordening nr. 178/2002] in werking is getreden, namelijk verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne [(PB 2004, L 139, blz. 1)], verordening [...] nr. 853/2004 en verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne [(PB 2005, L 35, blz. 1)], waarop verordening (EG) nr. 1774/2002 [van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB 2002, L 273, blz. 1)] een aanvulling vormt, wordt de verantwoordelijkheid voor de naleving van de communautaire wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid in eerste instantie bij de exploitanten van levensmiddelen- en voederbedrijven gelegd. In overeenstemming met die wetgeving moeten exploitanten die activiteiten uitvoeren die onder deze verordening vallen, eveneens in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de naleving van deze verordening. Deze verplichting moet verder worden verduidelijkt en gespecificeerd voor wat betreft de wijze waarop voor traceerbaarheid wordt gezorgd, bijvoorbeeld door het afzonderlijk verzamelen en kanaliseren van dierlijke bijproducten. [...]

[...]

(38)      Dierlijke bijproducten mogen slechts worden gebruikt als de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid tot een minimum worden beperkt bij de verwerking van de dierlijke bijproducten en het in de handel brengen van afgeleide producten die op basis van dierlijke bijproducten vervaardigd zijn. Indien deze optie niet beschikbaar is, moeten de dierlijke bijproducten onder veilige omstandigheden worden verwijderd. De beschikbare opties voor het gebruik van dierlijke bijproducten van de verschillende categorieën moeten in samenhang met andere communautaire wetgeving worden verduidelijkt. Algemeen moeten de opties voor een hogere risicocategorie ook beschikbaar zijn voor de lagere risicocategorieën, tenzij bijzondere overwegingen gelden, gelet op het risico dat met bepaalde dierlijke bijproducten verbonden is.”

7        Artikel 2, lid 1, onder a), van verordening nr. 1069/2009 luidt als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op:

a)      dierlijke bijproducten en afgeleide producten, die overeenkomstig de communautaire wetgeving van menselijke consumptie uitgesloten zijn; [...]”

8        Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Definities”, bepaalt in de punten 3, 4, 10 en 11:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚producten van dierlijke oorsprong’: producten van dierlijke oorsprong als gedefinieerd in punt 8.1 van bijlage I bij verordening [...] nr. 853/2004;

4.      ‚karkas’: karkas als gedefinieerd in punt 1.9 van bijlage I bij verordening [...] nr. 853/2004;

[...]

10.      ‚bevoegde autoriteit’: de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan die taak is gedelegeerd; in voorkomend geval valt hieronder ook de overeenkomstige autoriteit van een derde land;

11.      ,exploitant’: de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijk bijproduct of een afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers”.

9        Artikel 4 van verordening nr. 1069/2009, „Beginpunt in de productieketen en verplichtingen”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Zodra exploitanten dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van deze verordening vallen, doen ontstaan, identificeren zij deze en zorgen zij ervoor dat deze overeenkomstig deze verordening worden verwerkt (beginpunt).

2.      De exploitanten zorgen er in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering binnen de ondernemingen die zij controleren, voor dat de dierlijke bijproducten en afgeleide producten voldoen aan de vereisten van deze verordening, die betrekking hebben op hun activiteiten.

3.      De lidstaten zien erop toe dat en verifiëren of de exploitanten aan de relevante vereisten van deze verordening voldoen voor de hele keten van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als gepreciseerd in lid 2. Hiertoe handhaven zij een systeem van officiële controles overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving.”

10      Artikel 7 van die verordening, „Indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in categorieën”, bepaalt in lid 1:

„Dierlijke bijproducten worden overeenkomstig de lijst in de artikelen 8, 9 en 10 ingedeeld in bepaalde categorieën naargelang van het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid [dat] deze dierlijke bijproducten inhouden.”

11      Artikel 8 van deze verordening, „Categorie 1-materiaal”, bepaalt onder g):

„Categorie 1-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

[...]

g)      mengsels van categorie 1-materiaal met categorie 2-materiaal en/of met categorie 3-materiaal.”

12      Artikel 9 van verordening nr. 1069/2009, „Categorie 2-materiaal”, bepaalt onder d) en h):

„Categorie 2-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

[...]

d)      producten van dierlijke oorsprong die ongeschikt voor menselijke consumptie zijn verklaard omdat er productvreemde elementen in aanwezig zijn;

[...]

h)      andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal of categorie 3-materiaal.”

13      Artikel 10 van verordening nr. 1069/2009, „Categorie 3-materiaal”, bepaalt onder a) en f):

„Categorie 3-materiaal omvat de volgende dierlijke bijproducten:

a)      karkassen en delen van geslachte of, in het geval van wild, karkassen of delen van gedode dieren, die overeenkomstig de communautaire wetgeving voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar die om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn;

[...]

f)      producten van dierlijke oorsprong, of voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden;”

14      Artikel 14 van deze verordening, „Verwijdering en gebruik van categorie 3-materiaal”, luidt als volgt:

„Categorie 3-materiaal wordt:

a)      als afval verwijderd door verbranding, al dan niet na verwerking;

b)      indien het categorie 3-materiaal afval is, verwijderd of nuttig toegepast door meeverbranding, al dan niet na verwerking;

c)      verwijderd op een toegelaten stortplaats, na verwerking;

d)      verwerkt, tenzij het categorie 3-materiaal zodanig door ontbinding of bederf is aangetast dat het via dat product een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid vormt, [...]

[...]”

15      Artikel 24 van deze verordening, „Erkenning van inrichtingen of bedrijven”, bepaalt in lid 1:

„1.      De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:

a)      verwerking van dierlijke bijproducten door sterilisatie onder druk, met verwerkingsmethoden als bedoeld in artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder b), of met alternatieve methoden die overeenkomstig artikel 20 zijn toegestaan;

[...]

h)      hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan, door handelingen als sorteren, snijden, koelen, invriezen, zouten, verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;

[...]”

16      Artikel 25 van deze verordening, „Algemene hygiënevoorschriften”, bepaalt in lid 1, onder e):

„De exploitanten zorgen ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle die de in artikel 24, lid 1, onder a) en h), bedoelde activiteiten uitvoeren:

[...]

e)      beschikken over adequate regelingen voor de schoonmaak en ontsmetting van de aanwezige containers en voertuigen, om besmettingsrisico te voorkomen.”

17      Artikel 28 van verordening nr. 1069/2009, „Eigen controles”, is als volgt verwoord:

„Exploitanten zorgen voor de invoering, toepassing en handhaving van eigen controles in hun inrichtingen om op de naleving van deze verordening toe te zien. Zij zorgen ervoor dat geen dierlijke bijproducten of afgeleide producten waarvan wordt vermoed of is vastgesteld dat zij niet aan deze verordening voldoen, de inrichtingen of bedrijven verlaten, tenzij deze bestemd zijn om te worden verwijderd.”

 Verordening nr. 142/2011

18      Hoofdstuk I, afdeling 4, punt 3, van bijlage IV bij verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van verordening nr. 1069/2009 en tot uitvoering van richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB 2011, L 54, blz. 1), vermeldt het volgende:

„Naast de in afdeling 1 vermelde algemene voorschriften gelden ook de volgende bepalingen:

[...]

3.      Verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken, zijn uitgerust met een installatie waarmee zij de aanwezigheid van vreemde bestanddelen, zoals verpakkingsmateriaal of metaal, in de dierlijke bijproducten of afgeleide producten kunnen opsporen, indien het verwerkte materiaal voor vervoedering bestemd is. Dergelijke vreemde bestanddelen worden vóór of tijdens het verwerkingsproces verwijderd.”

 Duits recht

 Wet verwijdering dierlijke bijproducten

19      Het Tierische Nebenprodukte-Beseitigungsgesetz (wet betreffende de verwijdering van dierlijke bijproducten) van 25 januari 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 82), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (BGBl. 2016 I, blz. 1966) (hierna: „wet verwijdering dierlijke bijproducten)”, bepaalt in § 1, met het opschrift „Werkingssfeer”:

„Deze wet beoogt uitvoering te geven aan [verordening nr. 1069/2009] en aan de in het kader of ter uitvoering van deze verordening vastgestelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen van de Europese Gemeenschap of de Europese Unie.”

20      § 3 van de wet verwijdering dierlijke bijproducten, „Verplichting tot verwijdering”, luidt als volgt:

„(1)      Wanneer, overeenkomstig de bepalingen van § 1,

1.      dierlijke bijproducten van categorie 1 in de zin van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1069/2009,

2.      dierlijke bijproducten van categorie 2 in de zin van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1069/2009, met uitzondering van drijfmest, guano, inhoud van het spijsverteringsapparaat, melk, zuivelproducten, biest, eieren en eierproducten, of

3.      afgeleide producten van in de punten 1 en 2 genoemde dierlijke bijproducten

moeten worden opgehaald, ingezameld, geïdentificeerd, vervoerd, opgeslagen, verwerkt, gebruikt of verwijderd, bepaalt de bevoegde autoriteit de voorwaarden voor ophaling, inzameling, identificatie, vervoer, opslag, verwerking, gebruik en verwijdering. De bevoegde autoriteit moet overgaan tot ophaling, inzameling, identificatie, vervoer, opslag, bewerking, verwerking, gebruik of verwijdering van

1.      dierlijke bijproducten van categorie 1,

2.      dierlijke bijproducten van categorie 2, met uitzondering van drijfmest, guano, inhoud van het spijsverteringsapparaat, melk, zuivelproducten, biest, eieren en eierproducten, en

3.      afgeleide producten van de in de punten 1 en 2 genoemde dierlijke bijproducten,

die op zijn grondgebied zijn ontstaan overeenkomstig de in § 1 bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen, deze wet en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen. Totdat zij door de bevoegde autoriteit zijn opgehaald, blijven de verplichtingen van de eigenaren om dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bij hen zijn ontstaan, overeenkomstig de bepalingen van de in § 1 bedoelde rechtstreeks toepasselijke uitvoeringshandelingen te identificeren, te vervoeren en op te slaan, ongewijzigd. De bevoegde autoriteit kan een beroep doen op derden om de krachtens de tweede volzin op haar rustende verplichtingen na te komen. De tweede zin is tevens van toepassing op dode in het wild levende dieren, voor zover de bevoegde autoriteit om redenen in verband met de bestrijding van dierziekten een gebruik, verwerking of verwijdering heeft gelast.

(2)      De tweede volzin van lid 1 is niet van toepassing wanneer dierlijke bijproducten en afgeleide producten bestemd zijn voor de vervaardiging van diervoeders en afgeleide producten als bedoeld in de artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 1069/2009, en de dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn ingezameld, geïdentificeerd, vervoerd, opgeslagen, behandeld, verwerkt of gebruikt door ondernemingen, inrichtingen of bedrijven die overeenkomstig artikel 23 van verordening (EG) nr. 1069/2009 zijn geregistreerd of overeenkomstig artikel 24 van verordening (EG) nr. 1069/2009 zijn erkend.

(3) Met betrekking tot de in lid 1, eerste volzin, bedoelde dierlijke bijproducten en afgeleide producten kan de bevoegde autoriteit de verplichting om de dierlijke bijproducten of afgeleide producten op te halen, in te zamelen, te identificeren, vervoeren, opslaan, behandelen, verwerken, gebruiken of verwijderen gedeeltelijk of geheel overdragen aan een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die een verwerkingsinrichting of een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie exploiteert, met zijn toestemming, op voorwaarde dat:

1.      geen enkel hoger openbaar belang zich daartegen verzet,

2.      de verwerkingsinrichting of de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voldoet aan de eisen die van toepassing zijn op de betrokken verwerkingsmethode en die zijn opgenomen in de artikelen 6, 8 en 9 van verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB 2011, L 54, blz. 1), in de bijgewerkte versie, en

3.      de naleving van de overige bepalingen van verordening (EG) nr. 1069/2009, van de ter uitvoering daarvan vastgestelde rechtshandelingen, van deze wet en van de op grond daarvan vastgestelde bepalingen wordt gewaarborgd.

Bij een gedeeltelijke overdracht kan deze overdracht afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de verwerkingsinrichting of de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie de in een bepaald gebied voortgebrachte dierlijke bijproducten en afgeleide producten ophaalt, inzamelt, identificeert, vervoert, opslaat, behandelt, verwerkt, gebruikt of verwijdert, indien dit in het algemeen belang vereist is.

(4) De bevoegde autoriteit kan een verwerkingsinrichting, of een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie verplichten om, tegen een redelijke vergoeding die rekening houdt met de kosten en producten, tijdelijk toestemming te verlenen voor gedeeld gebruik van de inrichting of installatie voor verwerking of verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in lid 1, eerste zin, die buiten het interventiegebied van de verwerkingsinrichting of de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie zijn gegenereerd, mits dit redelijk is en de dierlijke bijproducten of afgeleide producten anders niet doelmatig of alleen met aanzienlijk meer kosten kunnen worden verwerkt. Indien over de vergoeding geen overeenstemming kan worden bereikt, wordt deze door de bevoegde autoriteit vastgesteld.”

21      § 12 van de wet verwijdering dierlijke bijproducten, met als opschrift „Controle”, bepaalt:

„(1) De naleving van de bepalingen van de in § 1 bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen, van de bepalingen van deze wet en van de krachtens deze wet vastgestelde regelingen, alsmede van rechtstreeks uitvoerbare bevelen die zijn uitgesproken overeenkomstig § 1, deze wet of een op grond daarvan vastgestelde regeling, worden gecontroleerd door de bevoegde autoriteit en op het gebied van de Bundeswehr (federaal leger) door de door het federale ministerie van Defensie aangewezen diensten.

(2)      De bevoegde autoriteit kan per geval de bevelen geven die noodzakelijk zijn voor de naleving van de in § 1 van deze wet bedoelde rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen en van de krachtens deze wet vastgestelde regelingen. Deze bepaling is tevens van toepassing na de in artikel 23 van verordening [...] nr. 1069/2009 bedoelde registratie of na een erkenning uit hoofde van artikel 24 van verordening [...] nr. 1069/2009.”

 Wet van de deelstaat Thüringen houdende toepassing van de wet verwijdering dierlijke bijproducten

22      Het Thüringer Ausführungsgesetz zum Tierische Nebenprodukte-Beseitigungsgesetz (wet van de deelstaat Thüringen houdende toepassing van de wet verwijdering dierlijke bijproducten) van 10 juni 2005 (Thür GVBl. 2005, blz. 224) bepaalt in § 2, met als opschrift „Verantwoordelijken voor de verwerking en de verwijdering van dierlijke bijproducten van de categorieën 1 en 2”, het volgende:

„(1)      De districten en districtsteden zijn bevoegde publiekrechtelijke lichamen (instanties die verantwoordelijk zijn voor de verwijdering) in de zin van § 3, lid 1, van de wet verwijdering dierlijke bijproducten. Zij vervullen deze taak in het kader van het interne bestuur.

(2)      Ter vervulling van deze taak kunnen de in lid 1 bedoelde instanties die verantwoordelijk zijn voor de verwijdering, een vereniging van lokale overheden oprichten. De werkwijze wordt vastgesteld in het statuut. In geval van overname van de taakvervulling door een vereniging is alleen deze de voor de verwijdering verantwoordelijke instantie.”

23      § 3 van de wet van de deelstaat Thüringen houdende toepassing van de wet verwijdering dierlijke bijproducten, met als opschrift „Interventiegebieden”, luidt als volgt:

„(1)      Het ministerie van Veterinaire Zaken stelt, in overleg met de voor de verwijdering verantwoordelijke instanties, bij besluit vast binnen welke gebieden deze instanties de in § 3, lid 1, eerste volzin, van de wet verwijdering dierlijke bijproducten bedoelde dierlijke bijproducten moeten ophalen, inzamelen, vervoeren, opslaan, behandelen, verwerken of verwijderen. In dit verband moet rekening worden gehouden met de belangen van de bescherming tegen dierziekten, de productie van dierlijke bijproducten als bedoeld in § 3, lid 1, eerste volzin, van de wet verwijdering dierlijke bijproducten, de voorwaarden inzake het verkeer en de capaciteit van de verwerkingsfabrieken.

(2)      Het ministerie van Veterinaire Zaken kan in zeer uitzonderlijke gevallen toestaan dat dierlijke bijproducten als bedoeld in § 3, lid 1, eerste volzin, van de wet verwijdering dierlijke bijproducten in verwerkingsinrichtingen, verbrandingsinstallaties of meeverbrandingsinstallaties buiten het overeenkomstig lid 1 vastgestelde interventiegebied worden behandeld, verwerkt of verwijderd.”

 Krachtens de wet verwijdering dierlijke bijproducten vastgestelde regeling van Thüringen betreffende de interventiegebieden

24      § 1 van de Thüringer Verordnung über die Einzugsbereiche nach dem Tierische Nebenprodukte-Beseitigungsgesetz (regeling van Thüringen betreffende de interventiegebieden, vastgesteld krachtens de wet verwijdering dierlijke bijproducten) van 11 oktober 2005 (Thür GVBl. 2005, blz. 355) luidt als volgt:

„Het interventiegebied van de verwerkingsinrichting te Elxleben, district Sömmerda, strekt zich voor het materiaal als bedoeld in artikel 3, lid 1, eerste volzin, van de [wet verwijdering dierlijke bijproducten], in de op de datum van de feiten toepasselijke versie, uit tot het gehele grondgebied van de deelstaat.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25      Toropet exploiteert in Duitsland een bedrijf dat overeenkomstig verordening nr. 1069/2009 is erkend als intermediair categorie 3-bedrijf in de zin van artikel 10 van die verordening, en is tevens geregistreerd als vervoerder van dierlijke bijproducten. Deze vennootschap is echter niet bevoegd om categorie 1- en categorie 2-materiaal in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze verordening te hanteren. In het kader van haar activiteiten verwerkt Toropet dierlijk slachtafval en verkoopt zij dit, met name aan diervoederproducenten, verwerkers van dierlijke vetten en biogasinstallaties.

26      Op 23 januari 2018 heeft de Landkreis Greiz tijdens een bestuurlijke controle bij dat intermediair bedrijf vastgesteld dat 38 palletkisten dierlijke bijproducten van categorie 3-materiaal bevatten dat beschimmeld en bedorven was en waarin productvreemde elementen, zoals stucresten, stukjes plastic en zaagsel, aanwezig waren. Het Landkreis Greiz heeft het materiaal daarom heringedeeld in categorie 2 en de onmiddellijke verwijdering van de 38 palletkisten gelast. De kosten van de verwijderingsoperatie door een derde, die de Landkreis Greiz nog diezelfde dag heeft laten uitvoeren, bedroegen 2 346,17 EUR en kwamen voor rekening van Toropet.

27      Dat bevel werd bevestigd bij besluit van 25 januari 2018, waarin de Landkreis Greiz duidelijk maakte dat het betrokken materiaal wegens die gebreken niet langer kon worden ingedeeld in categorie 3, maar moest worden ingedeeld in categorie 2. Toropet had echter geen toestemming om categorie 2-materiaal te hanteren, en hetzelfde gold voor haar handelspartner die het betrokken materiaal zou moeten verwerken. Bovendien was het volgens de Landkreis Greiz wegens het ontbreken van een aparte koelruimte niet mogelijk geweest om het materiaal ter plekke op te slaan in afwachting van een minnelijke oplossing.

28      Op 9 oktober 2018 heeft Toropet bij het Verwaltungsgericht Gera (bestuursrechter in eerste aanleg Gera, Duitsland) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 25 januari 2018.

29      In het kader van haar beroep verwijt Toropet de Landkreis Greiz dat deze een fout heeft gemaakt door over te gaan tot herindeling van het betrokken materiaal in categorie 2 zonder een wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. Zij betwist de juistheid van het oordeel dat het materiaal in staat van ontbinding verkeerde dan wel bedorven of beschimmeld was. Het door de dierenartsen en de Landkreis Greiz gehanteerde criterium dat de producten geschikt moeten zijn voor menselijke consumptie, gaat volgens Toropet verder dan artikel 10 van verordening nr. 1069/2009 vereist.

30      Toropet merkt op dat uit artikel 14, onder d), van verordening nr. 1069/2009 volgt dat ontbinding en bederf van dierlijke bijproducten geen reden zijn voor een herindeling van deze producten in een lagere categorie, aangezien de producten overeenkomstig artikel 14, onder b), van deze verordening nuttig kunnen worden toegepast en niet noodzakelijkerwijs hoeven te worden verwijderd. Volgens Toropet konden de betrokken dierlijke bijproducten onder artikel 10, onder f), van dezelfde verordening vallen, aangezien deze bepaling enkel producten uitsluit die aanzienlijke door dierziekten veroorzaakte risico’s inhouden. Beschimmeld of bedorven vlees vormt haars inziens niet een dergelijk risico. Ook de aanwezigheid van productvreemde elementen, zoals stucresten, stukjes plastic en zaagsel, in het betrokken materiaal kan volgens haar niet leiden tot een herindeling, zolang een eenvoudige mechanische scheiding mogelijk is.

31      Toropet stelt met name dat aangezien categorie 3-materiaal niet bestemd is voor menselijke consumptie, het niet ter zake doet of dat materiaal daarvoor wel of niet geschikt is.

32      De verwijzende rechter merkt op dat het bij de betrokken dierlijke bijproducten hoofdzakelijk om materiaal ging dat oorspronkelijk was ingedeeld in categorie 3 op grond van ofwel artikel 10, onder a), van verordening nr. 1069/2009, betreffende karkassen en delen van geslachte dieren die voor menselijke consumptie geschikt zijn, maar daarvoor niet bestemd zijn, ofwel artikel 10, onder f), van deze verordening, betreffende producten van dierlijke oorsprong, of voedingsmiddelen die dergelijke producten bevatten, die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of andere redenen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden.

33      De verwijzende rechter wijst erop dat ontbinding of bederf van categorie 3-materiaal dit in beginsel ongeschikt maakt voor menselijke consumptie en een risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt. Hij vraagt zich daarom af of dergelijke veranderingen ertoe moeten leiden dat het materiaal wordt heringedeeld in een andere categorie.

34      Deze rechter merkt op dat uit overweging 11 en artikel 1 van verordening nr. 1069/2009 volgt dat de hoofddoelstelling van deze verordening de beheersing van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen is. Het gaat dus niet alleen om mogelijk gevaar voor de volksgezondheid. In artikel 14, onder d), van die verordening staat overigens duidelijk dat ontbinding en bederf risico’s voor de volksgezondheid én de diergezondheid inhouden.

35      De verwijzende rechter meent dat artikel 14, onder d), van verordening nr. 1069/2009 echter in de weg zou kunnen staan aan wijziging van de oorspronkelijke indeling van het betrokken materiaal wegens ontbinding of bederf ervan. Zijns inziens kan uit deze bepaling immers worden afgeleid dat ontbinding en bederf in beginsel geen gevolgen hebben voor de indeling van het categorie 3-materiaal, maar uitsluitend voor het gebruik ervan. Volgens de verwijzende rechter sluit artikel 14, onder d), van die verordening weliswaar uit dat dit materiaal wordt gebruikt voor de vervaardiging van diervoeder, maar lijkt het daarentegen wel mogelijk te zijn om dat materiaal te gebruiken voor andere doeleinden, bijvoorbeeld door het nuttig toe te passen door meeverbranding overeenkomstig artikel 14, onder b), van genoemde verordening.

36      De verwijzende rechter heeft ook vragen over de uitlegging van artikel 9, onder d), van verordening nr. 1069/2009. Krachtens deze bepaling moet materiaal dat ongeschikt is verklaard voor menselijke consumptie omdat er productvreemde elementen in aanwezig zijn, immers worden ingedeeld in categorie 2. Uit hoofdstuk I, afdeling 4, punt 3, van bijlage IV bij verordening nr. 142/2011 valt volgens de verwijzende rechter echter op te maken dat de enkele aanwezigheid van productvreemde elementen onvoldoende reden is om het materiaal in te delen in categorie 2, aangezien de regeling vereist dat verwerkingsbedrijven die categorie 3‑materiaal verwerken, zijn uitgerust met een installatie waarmee zij de aanwezigheid van die vreemde bestanddelen kunnen opsporen, die vóór of tijdens het verwerkingsproces uit dat materiaal moeten worden verwijderd. De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of voorkoming van het risico van de aanwezigheid van productvreemde elementen wel relevant is wanneer het categorie 3-materiaal niet bestemd is om te worden verwerkt tot diervoeder, maar om te worden verbrand of om te worden gebruikt bij de productie van biodiesel.

37      Daarop heeft het Verwaltungsgericht Gera de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 10, onder a), van [verordening nr. 1069/2009] aldus worden uitgelegd dat de oorspronkelijke indeling als categorie 3-materiaal verloren gaat, wanneer het materiaal door ontbinding en bederf ongeschikt is geworden voor menselijke consumptie?

2)      Moet artikel 10, onder f), van [verordening nr. 1069/2009] aldus worden uitgelegd dat de oorspronkelijke indeling als categorie 3-materiaal verloren gaat voor producten van dierlijke oorsprong of voedingsmiddelen die producten van dierlijke oorsprong bevatten, wanneer door ontbinding respectievelijk bederf van het materiaal op een later tijdstip, een risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid ontstaat?

3)      Moet de regeling van artikel 9, onder d), van [verordening nr. 1069/2009] restrictief worden uitgelegd in die zin dat materiaal dat is vermengd met productvreemde elementen, zoals zaagsel, alleen dan moet worden ingedeeld als categorie 2-materiaal wanneer het bestemd is om te worden verwerkt tot diervoeder?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

38      Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009 aldus moet worden uitgelegd dat dierlijke bijproducten die overeenkomstig deze bepaling oorspronkelijk als categorie 3-materiaal zijn ingedeeld, maar die zijn aangetast door ontbinding of bederf dan wel zijn vermengd met productvreemde elementen, zoals stucresten of zaagsel, waardoor zij niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie en/of niet zonder enig risico zijn voor de volksgezondheid of de diergezondheid, niet langer aan het aan die indeling verbonden risiconiveau beantwoorden en daarom moeten worden heringedeeld in een lagere categorie.

39      Om deze vragen te beantwoorden, moet eerst worden gepreciseerd op welke wijze een dierlijk bijproduct in een bepaalde categorie wordt ingedeeld, alvorens vervolgens te onderzoeken of een dergelijke indeling onveranderlijk is dan wel of een dierlijk bijproduct kan worden heringedeeld hetzij wegens ontbinding of bederf, hetzij door vermenging met productvreemde elementen, wanneer dit zich na de oorspronkelijke indeling heeft voorgedaan.

40      Wat in de eerste plaats de wijze van indeling van een dierlijk bijproduct in een bepaalde categorie betreft, moet worden opgemerkt dat de indeling van dierlijke bijproducten en afgeleide producten is geregeld in titel I, hoofdstuk I, afdeling 4, van verordening nr. 1069/2009, die de artikelen 7 tot en met 10 omvat.

41      Volgens artikel 7, lid 1, van die verordening worden dierlijke bijproducten ingedeeld in specifieke categorieën naargelang van het risico dat zij inhouden voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Meer in het bijzonder bevat deze verordening, in de artikelen 8, 9 en 10 ervan, drie categorieën, die respectievelijk betrekking hebben op categorie 1-, 2- en 3-materiaal. Dierlijke bijproducten moeten noodzakelijkerwijs in een van deze drie categorieën vallen. Zo valt materiaal dat door de Uniewetgever wordt geacht een laag risico in te houden, in categorie 3, terwijl categorie 1- en categorie 2-materiaal een hoog risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhouden, met dien verstande dat categorie 1-materiaal het hoogste risico inhoudt.

42      Ten eerste blijkt uit de bewoordingen van artikel 9, onder h), van verordening nr. 1069/2009 dat de lijst van categorie 2-materiaal andere dierlijke bijproducten dan categorie 1- of categorie 3-materiaal omvat, zodat categorie 2 een restcategorie vormt. Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet artikel 9, onder h), van deze verordening, in het licht van overweging 35 ervan – waarin staat dat elk dierlijk bijproduct dat onder geen van de drie categorieën valt, per definitie als categorie 2-materiaal moet worden beschouwd –, bovendien ruim worden uitgelegd in die zin dat het elk dierlijk bijproduct omvat dat niet in een andere categorie is ingedeeld.

43      Hieruit volgt dat de in de artikelen 8 en 10 van verordening nr. 1069/2009 opgenomen lijsten van categorie 1- en categorie 3‑materiaal uitputtend zijn en dus strikt moeten worden uitgelegd, in die zin dat zij uitsluitend het uitdrukkelijk daarin genoemde materiaal omvatten en voorts dat dit materiaal ingevolge artikel 7, lid 1, van deze verordening moet beantwoorden aan het aan de betrokken categorie verbonden risiconiveau.

44      Hieruit volgt dat alleen materiaal dat uitdrukkelijk in categorie 3 is vermeld en dat aan het aan deze categorie verbonden risiconiveau beantwoordt, in deze categorie valt.

45      Ten tweede moet, zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, worden benadrukt dat het risiconiveau ook het relevante criterium voor het eindgebruik van dierlijke bijproducten is. Verordening nr. 1069/2009 vermeldt in de artikelen 12 tot en met 14, gelezen in samenhang met overweging 38 ervan, voor elke categorie materiaal welke opties er zijn voor het gebruik en de verwijdering van het materiaal, en welke regels er gelden om het daaraan verbonden risico tot een minimum te beperken, zonder evenwel uit te sluiten dat de opties voor gebruik en verwijdering die van toepassing zijn op een categorie met een hoog risico zich ook uitstrekken tot materiaal dat in categorieën met een laag risico valt.

46      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde materiaal oorspronkelijk overeenkomstig artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009 was ingedeeld in categorie 3.

47      Terwijl artikel 10, onder a), van deze verordening bepaalt dat karkassen en delen van geslachte dieren die voor menselijke consumptie geschikt zijn maar om commerciële redenen niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, in deze categorie vallen, bestrijkt artikel 10, onder f), van deze verordening materiaal zoals producten van dierlijke oorsprong die niet langer voor menselijke consumptie bestemd zijn om commerciële redenen of wegens productieproblemen, verpakkingsgebreken of andere problemen die geen risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhouden. Hieruit volgt dat het criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald of een dierlijk bijproduct onder een van deze bepalingen valt, gelegen is in het vereiste dat het geschikt is voor menselijke consumptie en/of dat het geen enkel risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid oplevert.

48      Wat in het bijzonder de beoordeling betreft of levensmiddelen geschikt zijn voor menselijke consumptie, bepaalt artikel 14, lid 5, van verordening nr. 178/2002 dat een voor menselijke consumptie ongeschikt levensmiddel het levensmiddel is dat onaanvaardbaar is als gevolg van verontreiniging door vreemd materiaal of anderszins, of door verrotting, kwaliteitsverlies of bederf.

49      In de tweede plaats moet worden onderzocht of gebreken die verband houden met ontbinding of bederf en met de aanwezigheid van productvreemde elementen, zoals die welke zijn geconstateerd tijdens de in punt 26 van het onderhavige arrest beschreven bestuurlijke controle van 23 januari 2018, een wijziging kunnen brengen in het risiconiveau van materiaal dat oorspronkelijk was ingedeeld als categorie 3-materiaal in de zin van artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009, zodat een herindeling van dit materiaal in categorie 2 gerechtvaardigd is.

50      Meteen moet worden beklemtoond dat noch artikel 7 van verordening nr. 1069/2009 noch enige andere bepaling van deze verordening uitdrukkelijk voorschrijft dat materiaal dat oorspronkelijk in categorie 3 is ingedeeld, in een lagere categorie moet worden heringedeeld. Aangezien de bewoordingen van artikel 7 enkel aangeven dat de indeling van een dierlijk bijproduct geschiedt naargelang van het risico ervan voor de volksgezondheid en de diergezondheid, kan aan de hand daarvan immers niet worden bepaald of materiaal kan worden heringedeeld.

51      Aangezien artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009 geen nuttige preciseringen bevat, moet bij de uitlegging van deze bepaling bijgevolg met name rekening worden gehouden met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Vion Livestock, C‑383/16, EU:C:2017:783, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Wat ten eerste de doelstellingen van verordening nr. 1069/2009 betreft, blijkt uit artikel 1 en de overwegingen 2, 5, 6 en 11 van deze verordening dat de belangrijkste doelstellingen van de regeling inzake dierlijke bijproducten erin bestaan de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid op adequate wijze te beheersen en de veiligheid van de voedsel- en voederketen te beschermen alsmede een coherent en alomvattend kader tot stand te brengen van gezondheidsvoorschriften die in verhouding staan tot het risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid dat dierlijke bijproducten met zich brengen wanneer zij door exploitanten worden gehanteerd tijdens de verschillende fasen van de keten van verzameling tot gebruik of verwijdering.

53      Hieruit volgt dat de Uniewetgever de risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid gedurende de gehele exploitatie van dierlijke bijproducten op passende en evenredige wijze heeft willen beheersen, hetgeen impliceert dat de indeling van een dierlijk bijproduct op elk moment van de exploitatie ervan opnieuw kan worden geëvalueerd en dus kan leiden tot een herindeling van dat bijproduct wanneer het niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de oorspronkelijke indeling ervan.

54      Ten tweede is voor deze uitlegging steun te vinden in de context van de artikelen 7 en 10 van verordening nr. 1069/2009.

55      Overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze verordening dienen alle exploitanten er immers voor te zorgen dat dierlijke bijproducten aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen „in alle fasen van het verzamelen, het vervoer, de hantering, de behandeling, de transformatie, de verwerking, de opslag, het in de handel brengen, de verdeling, het gebruik en de verwijdering” van deze dierlijke bijproducten.

56      Voorts moet ook worden beklemtoond dat verordening nr. 1069/2009, overeenkomstig overweging 36 ervan, de verantwoordelijkheid dat de vereisten van deze verordening worden nageleefd opdat de volksgezondheid en de diergezondheid worden beschermd, in eerste instantie bij de exploitanten legt. De exploitanten zijn verplicht om bij de verwerking van dierlijke bijproducten de op hun activiteiten toepasselijke vereisten van deze verordening na te leven. In dat verband verplicht artikel 28 van verordening nr. 1069/2009 exploitanten om er middels een systeem van eigen controles op toe te zien dat geen dierlijke bijproducten waarvan wordt vermoed of is vastgesteld dat zij niet aan deze verordening voldoen, de inrichtingen of bedrijven verlaten, tenzij deze bestemd zijn om te worden verwijderd.

57      Evenzo voeren de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1069/2009 een systeem van officiële controles in, in het kader waarvan zij erop toezien dat en verifiëren of de exploitanten gedurende de gehele keten van handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten aan de voorschriften van deze verordening voldoen. Deze bepaling bevestigt ook dat de exploitanten in elke fase van de keten van handelingen moeten nagaan of de dierlijke bijproducten nog wel in de categorie vallen waarin zij oorspronkelijk zijn ingedeeld.

58      Uit de context van artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009 en uit de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepalingen deel uitmaken, volgt dus dat de oorspronkelijke indeling van materiaal in een specifieke categorie gedurende de gehele keten van handelingen moet worden gecontroleerd en geverifieerd, zodat materiaal dat niet meer overeenstemt met het risiconiveau dat er aanvankelijk aan was verbonden, moet worden heringedeeld teneinde de veiligheid van de voedsel- en voerderketen te waarborgen. Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de indeling in een categorie dus niet onveranderlijk, maar hangt deze af van het voortbestaan van het daaraan verbonden risiconiveau.

59      Hieruit volgt dat materiaal als dat wat in het hoofdgeding aan de orde is, dat oorspronkelijk overeenkomstig artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009 in categorie 3 is ingedeeld, maar dat is aangetast door ontbinding of bederf of door de aanwezigheid van productvreemde elementen waardoor dit materiaal niet langer geschikt is voor menselijke consumptie en/of niet langer geen enkel risico voor de volksgezondheid of de diergezondheid inhoudt, noodzakelijkerwijs moet leiden tot de herindeling ervan in een lagere categorie.

60      Zoals zowel de verwijzende rechter als de Europese Commissie heeft opgemerkt, leidt ontbinding of bederf van categorie 3-materiaal immers tot de ontwikkeling van toxinen die dit materiaal in beginsel ongeschikt maken voor menselijke consumptie en die tevens een risico opleveren voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

61      Bijgevolg verliezen dierlijke bijproducten die oorspronkelijk in categorie 3 zijn ingedeeld – zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn – en die een hoger risiconiveau vertonen dan het niveau dat is toegestaan om in die categorie te worden ingedeeld, het recht op indeling in die categorie.

62      Daaruit volgt dat, zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is opgemerkt, overeenkomstig artikel 9, onder h), van verordening nr. 1069/2009 andere dierlijke bijproducten dan categorie 1-materiaal of categorie 3-materiaal in categorie 2 vallen. Derhalve moet die bepaling worden toegepast op dierlijke bijproducten die wegens ontbinding of bederf een te hoog risiconiveau inhouden om te voldoen aan de vereisten voor categorie 3-materiaal.

63      Met betrekking tot de aanwezigheid van productvreemde elementen zoals stucresten of zaagsel in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde materiaal, blijkt ten eerste uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat deze naar hun aard niet worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen in de zin van verordening nr. 1013/2006. Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is op een dergelijk mengsel derhalve in beginsel verordening nr. 1069/2009 van toepassing (zie in die zin arrest van 3 september 2020, P. F. Kamstra Recycling e.a., C‑21/19–C‑23/19, EU:C:2020:636, punt 55).

64      Ten tweede moet worden opgemerkt dat hoofdstuk I, afdeling 4, punt 3, van bijlage IV bij verordening nr. 142/2011 verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken verplicht om te zijn uitgerust met een installatie waarmee zij de aanwezigheid van vreemde bestanddelen, zoals verpakkingsmateriaal of metaal, kunnen opsporen. Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie alsook de Commissie en de Landkreis Greiz hebben opgemerkt, vallen onder deze bepaling dus enkel vreemde bestanddelen die zijn vermengd met categorie 3-materiaal en die gemakkelijk, veilig, en met inachtneming van de in verordening nr. 1069/2009 voor deze categorie gestelde eisen inzake het risiconiveau, daaruit kunnen worden gehaald.

65      Productvreemde elementen als stucresten of zaagsel, gesteld al dat deze kunnen worden opgespoord, kunnen zich zo nauw met het dierlijke bijproduct verbinden dat het scheiden van deze productvreemde elementen zo niet onmogelijk dan toch in ieder geval moeilijk zou kunnen zijn, zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als vreemde bestanddelen die onder hoofdstuk I, afdeling 4, punt 3, van bijlage IV bij verordening nr. 142/2011 vallen.

66      In dit verband moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie worden opgemerkt dat het mengsel van dierlijke bijproducten met productvreemde elementen, zoals stucresten of zaagsel, dezelfde kenmerken en met name hetzelfde risiconiveau vertoont als het categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder d), van verordening nr. 1069/2009, dat betrekking heeft op „producten van dierlijke oorsprong die ongeschikt voor menselijke consumptie zijn verklaard omdat er productvreemde elementen in aanwezig zijn”. Een mengsel als aan de orde in het hoofdgeding zou daarom moeten worden ingedeeld in categorie 2, ofwel op grond van dat artikel 9, onder d), indien het gaat om producten van dierlijke oorsprong in de zin van die bepaling, ofwel op grond van de in artikel 9, onder h), indien het gaat om andere dierlijke bijproducten.

67      Ten slotte kan het betoog dat uit artikel 14, onder d), van verordening nr. 1069/2009 kan worden afgeleid dat ontbinding of bederf niet van invloed is op de indeling maar op het gebruik van categorie 3-materiaal, niet slagen, aangezien deze uitlegging indruist tegen zowel het doel als de structuur van verordening nr. 1069/2009.

68      Zoals in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, leggen de artikelen 12 tot en met 14 van verordening nr. 1069/2009 immers de opties vast voor het gebruik en de verwijdering van categorie 1-, categorie 2- en categorie 3-materiaal als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8 tot en met 10 van deze verordening, en wordt daarbij steeds aangesloten bij het risiconiveau dat de verschillende categorieën inhouden. Bijgevolg stelt artikel 14 van deze verordening geen eisen voor de indeling van materiaal in categorieën, die uitsluitend in de artikelen 8 tot en met 10 van deze verordening zijn omschreven, en kan het dus geen afbreuk doen aan de logica die inherent is aan de door de Uniewetgever bij deze artikelen ingevoerde indeling.

69      In diezelfde context is evenmin aanvaardbaar het betoog van Toropet dat de oorspronkelijke indeling van materiaal in categorie 3 kan worden gehandhaafd ondanks de ontbinding of het bederf ervan of ondanks de vermenging ervan met productvreemde elementen, voor zover dit materiaal niet kan worden gebruikt voor verwerking tot diervoeder, maar wel voor andere doeleinden, zoals verbranding of de omzetting ervan in biogas. De wijziging van de oorspronkelijke bestemming van het betrokken materiaal kan de handhaving ervan in categorie 3 niet rechtvaardigen, wegens het hoge risiconiveau ervan voor de volksgezondheid en de diergezondheid.

70      Gelet op een en ander dient op de drie prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, artikel 9, onder h), en artikel 10, onder a) en f), van verordening nr. 1069/2009, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, van deze verordening, aldus moeten worden uitgelegd dat dierlijke bijproducten die oorspronkelijk zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig artikel 10, onder a) en f), van die verordening, maar die zijn aangetast door ontbinding of bederf dan wel zijn vermengd met productvreemde elementen, zoals stucresten of zaagsel, waardoor zij niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie en/of niet zonder enig risico zijn voor de volksgezondheid of de diergezondheid, niet langer aan het aan die indeling verbonden risiconiveau beantwoorden en daarom moeten worden heringedeeld in een lagere categorie.

 Kosten

71      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, artikel 9, onder h), en artikel 10, onder a) en f), van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten), gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, van deze verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat dierlijke bijproducten die oorspronkelijk zijn ingedeeld als categorie 3-materiaal overeenkomstig artikel 10, onder a) en f), van die verordening, maar die zijn aangetast door ontbinding of bederf dan wel zijn vermengd met productvreemde elementen, zoals stucresten of zaagsel, waardoor zij niet meer geschikt zijn voor menselijke consumptie en/of niet zonder enig risico zijn voor de volksgezondheid of de diergezondheid, niet langer aan het aan die indeling verbonden risiconiveau beantwoorden en daarom moeten worden heringedeeld in een lagere categorie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.