Language of document : ECLI:EU:C:2024:585

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

4 juli 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Strafzaak – Voorlopige hechtenis van de beklaagde – Gevolgen van een verzoek om een prejudiciële beslissing voor het hoofdgeding – Weigering van de verwijzende rechter om de behandeling van de zaak ten gronde voort te zetten vóór ontvangst van het antwoord van het Hof – Vereiste van voortvarendheid in strafzaken en met name in detentiezaken – Verzoek tot wraking van de rechter wegens een gerechtvaardigd vermoeden van partijdigheid”

In zaak C‑288/24 [Stegmon] (i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Berlin I (rechter in eerste aanleg Berlijn I, Duitsland) bij beslissing van 23 april 2024, ingekomen bij het Hof op 24 april 2024, in de strafzaak tegen

M.R.,

in tegenwoordigheid van:

Staatsanwaltschaft Berlin,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 267 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen M.R. en betreft de wettigheid van een verzoek van de Staatsanwaltschaft Berlin (openbaar ministerie Berlijn, Duitsland) om een rechter te wraken.

 Duits recht

3        Het algemene vereiste van voortvarendheid in strafzaken vloeit voort uit het beginsel van de rechtstaat dat is verankerd in het Grundgesetz (grondwet).

4        Krachtens § 24 van de Strafprozessordnung (Duits wetboek van strafvordering), in de op 7 april 1987 bekendgemaakte versie (BGBl. 1987 I, blz. 1074, 1319), zoals gewijzigd bij wet van 27 maart 2024 (BGBl. 2024 I, nr. 109) (hierna: „StPO”), kan het openbaar ministerie, de burgerlijke partij of de beklaagde om wraking van een rechter verzoeken wegens een gerechtvaardigd vermoeden van partijdigheid, meer bepaald wanneer er een gegronde reden is om aan de onpartijdigheid van de rechter te twijfelen.

5        Overeenkomstig § 27, lid 1, StPO beslist de rechtsprekende formatie waartoe de gewraakte rechter behoort op het verzoek om wraking zonder de betreffende rechter.

6        § 121, lid 1, StPO bepaalt dat, zolang er geen vonnis is gewezen, de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis wegens dezelfde daad gedurende meer dan zes maanden alleen in stand mag worden gehouden wanneer de bijzondere moeilijkheid of de bijzondere omvang van het onderzoek of een andere belangrijke reden het nog niet mogelijk maakt een vonnis te wijzen en het voortduren van de detentie rechtvaardigt. Volgens § 121, lid 3, StPO wordt deze termijn evenwel opgeschort indien de mondelinge behandeling binnen de termijn van zes maanden is begonnen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7        In het hoofdgeding wordt M.R. beschuldigd van handel in verdovende middelen. Deze beschuldigingen zijn gebaseerd op informatie die is verkregen via de exploitatie van gegevens die afkomstig zijn van mobiele telefoons uitgerust met software genaamd „EncroChat”, die end-to-end versleutelde communicatie mogelijk maakte.

8        In het kader van deze procedure is er een aanhoudingsbevel tegen M.R. uitgevaardigd. Hij werd op 4 mei 2023 voor het eerst in voorlopige hechtenis genomen.

9        Bij vonnis van 29 juni 2023 heeft het Landgericht Berlin (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland), ten eerste, de tenlastelegging gehandhaafd door de hoofdprocedure te openen met het oog op de mondelinge behandeling. Ten tweede heeft het de behandeling van de zaak geschorst om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen over de uitlegging van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1). Dit verzoek werd ter griffie van het Hof ingeschreven onder het kenmerk Staatsanwaltschaft Berlin II (C‑675/23). Ten derde heeft het Landgericht Berlin het aanhoudingsbevel ingetrokken, omdat het onzeker was op welke datum het Hof uitspraak zou doen.

10      Op 30 juni 2023 heeft de Staatsanwaltschaft Berlin tegen dit vonnis beroep ingesteld, voor zover het aanhoudingsbevel in kwestie daarbij werd ingetrokken. De Generalstaatsanwaltschaft Berlin (parket-generaal Berlijn, Duitsland) heeft zich op 10 juli 2023 aangesloten bij het beroep.

11      Bij beslissing van 24 juli 2023 heeft het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) het vonnis van 29 juni 2023 nietig verklaard voor zover daarbij dat aanhoudingsbevel werd ingetrokken, en het aanhoudingsbevel wederom ten uitvoer gelegd. In de motivering van zijn beslissing stelt het Kammergericht Berlin dat dit vonnis, voor zover daarbij de behandeling van de zaak wordt geschorst, de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel niet verhindert. Deze rechter was van oordeel dat het Landgericht Berlin integendeel de gelegenheid had om zijn schorsingsbeslissing te heroverwegen tegen de achtergrond van het in detentiezaken in acht te nemen vereiste van voortvarendheid. Daarbij heeft het Kammergericht Berlin „voor de goede orde” erop gewezen dat de Staatsanwaltschaft tegen de schorsingsbeslissing beroep kan instellen.

12      Op 26 juli 2023 heeft de Staatsanwaltschaft Berlin beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 juni 2023 voor zover daarbij de behandeling van de zaak werd geschorst, aangezien die schorsing en het ontbreken van maatregelen om de procedure vooruit te helpen, in strijd waren met het vereiste van voortvarendheid. De Generalstaatsanwaltschaft Berlin heeft zich op 9 augustus 2023 ook aangesloten bij dat beroep en heeft daarbij aangevoerd dat het in strijd is met dit vereiste om het oordeel van het Hof af te wachten.

13      Bij beslissing van 13 september 2023 heeft het Kammergericht Berlin het vonnis van 29 juni 2023 nietig verklaard voor zover daarbij de behandeling van de zaak was geschorst. Deze rechter verklaarde dat schorsing van de behandeling in beginsel niet kon worden bevolen om juridische kwesties op te helderen. Een schorsing van de behandeling in afwachting van de beslechting van een „proefproces” dat aanleiding heeft gegeven tot een prejudiciële verwijzing naar het Hof, lijkt echter „bij wijze van uitzondering te rechtvaardigen”. Gelet op het vereiste van voortvarendheid bestaat die mogelijkheid evenwel alleen wanneer een oordeel van het Hof in het kader van het „proefproces” direct ophanden is en de vertraging voor de verdachte geen onredelijke belasting met zich meebrengt. Het Kammergericht Berlin heeft daaruit afgeleid dat het vonnis van 29 juni 2023, voor zover daarbij de behandeling van de zaak wordt geschorst, derhalve „kennelijk op een beoordelingsfout berust” omdat de datum waarop het Hof uitspraak zou doen, niet bekend was. Bovendien valt niet uit te sluiten dat wegens de bijzonderheden van de zaak een nader verzoek om een prejudiciële beslissing nodig is.

14      Bij vonnis van 20 oktober 2023 heeft het Landgericht Berlin het aanhoudingsbevel in kwestie niettemin opnieuw ingetrokken onder verwijzing naar het vereiste van voortvarendheid. Tegen dit vonnis heeft de Staatsanwaltschaft Berlin beroep ingesteld. De Generalstaatsanwaltschaft Berlin heeft zich bij dat beroep aangesloten en heeft gepreciseerd dat indien bij een nieuwe tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel het Landgericht Berlin niet onverwijld een tijdschema voor de mondelinge behandeling zou vaststellen, zou moeten worden nagegaan of dat de indiening van een wrakingsverzoek kon rechtvaardigen.

15      Bij beslissing van 6 december 2023 heeft het Kammergericht Berlin het vonnis van 20 oktober 2023 nietig verklaard en dat aanhoudingsbevel wederom ten uitvoer gelegd. In die beslissing wees het erop dat niets in de weg stond aan de onverwijlde planning en vaststelling van de datum van de mondeling behandeling. Na die beslissing heeft de Staatsanwaltschaft het Landgericht Berlin verzocht om zo snel mogelijk de datum van de mondelinge behandeling vast te stellen en die zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden.

16      Bij beslissing van 12 maart 2024 heeft het Kammergericht Berlin het aanhoudingsbevel in kwestie ingetrokken op grond dat het Landgericht Berlin – sinds 1 januari 2024 Landgericht Berlin I (rechter in eerste aanleg Berlijn I, Duitsland) genaamd – het vereiste van voortvarendheid onvoldoende in acht had genomen doordat het geen datum voor de mondelinge behandeling had vastgesteld. Aangezien het ging om „een ernstige niet-naleving van strikte constitutionele eisen”, waarvoor het Landgericht Berlin I volledig aansprakelijk was, was het Kammergericht Berlin van oordeel dat het vereiste van voortvarendheid in die mate niet in acht was genomen dat de handhaving van het aanhoudingsbevel in kwestie niet langer evenredig was.

17      De verwijzende rechter preciseert dat M.R. een meerjarige vrijheidsstraf uitzit voor feiten die verband houden met een andere zaak. De einddatum van zijn detentie is in principe 28 mei 2026, maar een vervroegde vrijlating na het uitzitten van twee derde van de straf is mogelijk vanaf 27 juli 2024.

18      In deze context heeft de Staatsanwaltschaft Berlin bij brief van 28 maart 2024 een verzoek ingediend tot wraking van de voorzitter van de rechtsprekende formatie van het Landgericht Berlin I die de betrokken vonnissen had uitgesproken (hierna: „voorzitter”), omdat er een vermoeden van partijdigheid bestond. Als motivering bij dat verzoek wordt aangevoerd dat hoewel de verdachte nog in detentie wordt gehouden en het Kammergericht Berlin heeft gewezen op de dringende noodzaak om een datum voor de mondelinge behandeling vast te stellen, de voorzitter nog steeds geen dergelijke datum heeft vastgesteld.

19      Dat de voorzitter deze waarschuwing bewust naast zich neer heeft gelegd en daardoor verantwoordelijk is voor het intrekken van het aanhoudingsbevel in kwestie, doet volgens de Staatsanwaltschaft Berlin vermoeden dat zij haar beslissingen niet meer afstemt op de richtsnoeren van de hogere rechterlijke instanties, maar alleen nog eigen belangen nastreeft. Die belangen houden verband met de door haar opgeworpen – en volgens haar voor de beslechting van de zaak doorslaggevende – vraag of bepaalde bewijzen mogen worden gebruikt. Zij houdt geen rekening met de zorgplicht en het vereiste van voortvarendheid die zij in acht moet nemen, aangezien de wijze waarop zij de procedure organiseert uitsluitend wordt bepaald door haar weigering om een datum voor de mondelinge behandeling vast te stellen vóór het Hof uitspraak heeft gedaan over haar verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Staatsanwaltschaft Berlin II (C‑675/23).

20      Overeenkomstig § 27, lid 1, StPO moet de kamer van het Landgericht Berlin I waartoe de voorzitter behoort, beslissen over het in punt 18 van de onderhavige beschikking bedoelde verzoek. Daarbij wordt de voorzitter vervangen door haar plaatsvervanger.

21      In dit verband stelt het Landgericht Berlin I, de verwijzende rechter, in de samenstelling zoals uiteengezet in het vorige punt van de onderhavige beschikking, dat de voorzitter de in het hoofdgeding gewezen vonnissen heeft gemotiveerd aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Uit die rechtspraak volgt dat de rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, voor de afsluiting van de procedure voor het Hof niet door de appelrechter mag worden opgedragen om het hoofdgeding voort te zetten of daar door „tuchtrechtelijke sancties” toe mag worden gebracht. Deze rechter moet integendeel het oordeel van het Hof afwachten en mag daaraan voorafgaand alleen proceshandelingen verrichten die geen verband houden met de prejudiciële vragen. Dit is niet anders in detentiezaken.

22      De verwijzende rechter is van oordeel dat deze rechtspraak van het Hof ook geldt in strafzaken, gelet op de mogelijkheid voor het Hof om uitspraak te doen in het kader van een prejudiciële spoedprocedure of een versnelde prejudiciële procedure.

23      Daarom heeft het Landgericht Berlin I de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter op grond daarvan gerechtigd is of zelfs verplicht is om tot en met de beslissing van het Hof over het hoofdgeding geen proceshandelingen te verrichten die verband houden met de prejudiciële vragen?

2)      Is het op grond van artikel 267 VWEU verboden een vermoeden van partijdigheid te baseren op het enkele feit dat een rechter de beslissing van het Hof op zijn verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht?

3)      Geldt dat ook altijd voor een strafrechtelijke detentiezaak, waarvoor een bijzonder vereiste van voortvarendheid geldt?”

 Procedure bij het Hof

24      De verwijzende rechter heeft het Hof in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verzocht om op de onderhavige zaak de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof toe te passen of, subsidiair, een versnelde behandeling op grond van artikel 53, lid 3, van dat Reglement voor de procesvoering.

25      Gelet op de beslissing van het Hof om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, hoeft op dit verzoek niet meer te worden beslist.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      Krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid.

27      In casu is het Hof van oordeel dat de uitlegging van het Unierecht waarom de verwijzende rechter met zijn drie prejudiciële vragen heeft verzocht, duidelijk kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, zodat artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering in de onderhavige zaak moet worden toegepast.

28      Voor zover de verwijzende rechter met zijn derde vraag wenst te vernemen of de antwoorden op de eerste en de tweede vraag ook van toepassing zijn in het kader van een detentiezaak van strafrechtelijke aard waarvoor een specifiek vereiste van voortvarendheid geldt, moet voorts met dit aspect rekening worden gehouden bij de behandeling van de eerste en de tweede vraag en hoeft het niet afzonderlijk te worden onderzocht.

 Eerste vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in het kader van een strafzaak waarvoor wegens de detentie van de beklaagde een dwingend vereiste van voortvarendheid geldt, een nationale rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend de behandeling van het hoofdgeding – in afwachting van het antwoord van het Hof op dat verzoek – voortzet door proceshandelingen te verrichten die verband houden met de gestelde prejudiciële vragen.

30      In de eerste plaats dient met betrekking tot artikel 267 VWEU in herinnering te worden gebracht dat de hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van dit artikel, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176, en arresten van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 71, en 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punt 26].

31      Teneinde het nuttig effect van deze procedure te behouden, zijn de beschikkingen en de arresten die het Hof geeft op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechterlijke instantie, bindend voor deze rechterlijke instantie wat de uitlegging van het Unierecht betreft bij de beslechting van het aan haar voorgelegde geschil [zie in die zin arresten van 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, EU:C:1977:16, punt 26, en 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punt 27].

32      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat aan het nuttig effect van de prejudiciële procedure geen afbreuk kan worden gedaan wanneer die rechterlijke instantie tussen de datum waarop bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend en de datum waarop het Hof daarop antwoordt, proceshandelingen verricht die noodzakelijk zijn en die aspecten betreffen die geen verband houden met de gestelde vragen, dat wil zeggen proceshandelingen die die rechterlijke instantie niet kunnen verhinderen om zich in het kader van het bij haar aanhangige geding te voegen naar de latere beslissing van het Hof [zie in die zin arrest van 17 mei 2023, BK en ZhP (Gedeeltelijke schorsing van het hoofdgeding), C‑176/22, EU:C:2023:416, punten 28 en 30].

33      Dergelijke proceshandelingen kunnen daarentegen niet worden verricht wanneer als gevolg daarvan de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen mogelijk zonder voorwerp en zonder belang worden voor het bij de nationale rechter aanhangige geding. Deze handelingen kunnen die rechterlijke instantie immers beletten zich te voegen naar de beslissing waarmee het Hof die vragen beantwoordt. In een dergelijk geval zou afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect van het samenwerkingsmechanisme van artikel 267 VWEU, en bovendien is het Hof niet bevoegd om in prejudiciële zaken antwoorden te geven die een advieskarakter zouden hebben [zie in die zin arrest van 6 juni 2024, AVVA e.a. (Proces per videoconferentie zonder Europees onderzoeksbevel), C‑255/23 en C‑285/23, EU:C:2024:462, punten 38‑40].

34      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het recht van beklaagden op behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn, dat is verankerd in artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, alsmede in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor wat de gerechtelijke procedure betreft, op strafrechtelijk gebied niet alleen gedurende die procedure moet worden nageleefd, maar ook gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in staat van beschuldiging is gesteld (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 71, en beschikking van 12 februari 2019, RH, C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punt 32).

35      Aangezien de eerbiediging van dit recht des te belangrijker is in geval van detentie, is in artikel 267, vierde alinea, VWEU uitdrukkelijk bepaald dat indien een prejudiciële vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak doet.

36      Het is overigens juist met het oog op de daadwerkelijke naleving van dit recht dat de versnelde procedure en de spoedprocedure waarin artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorziet, in werking kunnen worden gesteld wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende een gedetineerde persoon mogelijk gevolgen heeft voor zijn invrijheidstelling [zie in die zin beschikking van 12 februari 2019, RH, C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punten 33‑35, en arrest van 17 maart 2021, JR (Aanhoudingsbevel – Veroordeling door een EER-land), C‑488/19, EU:C:2021:206, punten 36‑40].

37      Daarentegen is het enkele feit dat een persoon een vrijheidsstraf uitzit als gevolg van een veroordeling die losstaat van de zaak waarin een prejudiciële vraag wordt gesteld, niet van dien aard dat deze zaak met spoed moet worden behandeld (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 1 oktober 2018, Miasto Łowicz en Prokuratura Generalny w Płocku, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2018:923, punt 23).

38      Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het in eerste instantie aan de nationale rechter staat aan wie een geschil met een dringend karakter is voorgelegd, die het best in staat is om de concrete belangen ervan voor de partijen te beoordelen en het nodig acht om het Hof prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht te stellen, om in afwachting van de beslissing van het Hof alle passende voorlopige maatregelen te treffen om de volle werking van de beslissing die hij zelf moet nemen, maar ook om de doeltreffendheid van de rechten van de betrokkenen te garanderen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 66, en beschikking van de president van het Hof van 10 april 2018, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2018:253, punt 15, alsook beschikking van de president van het Hof van 25 februari 2021, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2021:149, punt 33).

39      Hieruit volgt dat de nationale rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, weliswaar verplicht is om het antwoord van het Hof op zijn verzoek om een prejudiciële beslissing af te wachten, maar niets hem belet om in plaats van de detentie een andere maatregel vast te stellen waarmee de eerbiediging van de grondrechten van de verdachte of de beklaagde kan worden verzekerd (zie in die zin beschikking van 12 februari 2019, RH, C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punt 41).

40      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in het kader van een strafzaak waarvoor wegens de detentie van de beklaagde een dwingend vereiste van voortvarendheid geldt, een nationale rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend de behandeling van het hoofdgeding – in afwachting van het antwoord van het Hof op dat verzoek – voortzet door proceshandelingen te verrichten die verband houden met de gestelde prejudiciële vragen.

 Tweede vraag

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een rechter kan worden gewraakt op de enkele grond dat hij de beslissing van het Hof op zijn verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht wanneer het hoofdgeding een gedetineerde persoon betreft.

42      Artikel 267 VWEU kent de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van Unierecht opwerpt waarover ter beslechting van het bij hen aanhangige geding moet worden beslist [arresten van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, EU:C:1974:3, punt 3, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 91].

43      Een nationale rechtsregel of een nationale praktijk kan een nationale rechterlijke instantie dan ook niet beletten om gebruik te maken van deze bevoegdheid, die immers inherent is aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, en aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen [zie in die zin arresten van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, EU:C:1974:3, punt 4, en 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punten 32 en 33, en arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 93]. Teneinde de doeltreffendheid van deze mogelijkheid te verzekeren, moet een nationale rechter ook na indiening van een verzoek om een prejudiciële beslissing dit verzoek kunnen handhaven [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 93].

44      Uit de voorgaande overwegingen leidt het Hof af dat een nationale regel of praktijk waarbij het gevaar bestaat dat met name als gevolg daarvan een nationale rechter verkiest geen prejudiciële vragen aan het Hof te stellen om te vermijden dat de zaak aan hem wordt onttrokken, afbreuk doet aan de door artikel 267 VWEU aan de nationale rechterlijke instantie toegekende prerogatieven en dus aan de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing [zie met name arresten van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 25, en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 94].

45      Wraking heeft juist tot gevolg dat de zaak aan de rechter wordt onttrokken. Indien het mogelijk zou zijn om een nationale rechter te wraken op de enkele grond dat hij heeft geweigerd een zitting vast te stellen om ten gronde uitspraak te doen in de bij hem aanhangige zaak zolang het Hof niet heeft geantwoord op het verzoek om een prejudiciële beslissing dat in het kader van die zaak is voorgelegd, zou dit sommige nationale rechters ervan kunnen weerhouden om het Hof prejudiciële vragen te stellen.

46      Bovendien mag aan de bij artikel 267 VWEU aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om te beslissen tot prejudiciële verwijzing naar het Hof, geen afbreuk worden gedaan door de toepassing van nationale regels die een nationale appelrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten (arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 98, en beschikking van 12 februari 2019, RH, C‑8/19 PPU, EU:C:2019:110, punt 40).

47      Om de in de punten 35, 36, 38 en 39 van de onderhavige beschikking genoemde redenen kan de omstandigheid dat de persoon op wie het hoofdgeding betrekking heeft in detentie wordt gehouden, evenmin afdoen aan de omvang van de bevoegdheden die bij artikel 267 VWEU aan de nationale rechter zijn verleend.

48      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een rechter kan worden gewraakt op de enkele grond dat hij de beslissing van het Hof op zijn verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht wanneer het hoofdgeding een gedetineerde persoon betreft.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

1)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in het kader van een strafzaak waarvoor wegens de detentie van de beklaagde een dwingend vereiste van voortvarendheid geldt, een nationale rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend de behandeling van het hoofdgeding – in afwachting van het antwoord van het Hof op dat verzoek – voortzet door proceshandelingen te verrichten die verband houden met de gestelde prejudiciële vragen.

2)      Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een rechter kan worden gewraakt op de enkele grond dat hij de beslissing van het Hof op zijn verzoek om een prejudiciële beslissing afwacht wanneer het hoofdgeding een gedetineerde persoon betreft.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.